De Vlaamsche Gids. Jaargang 27
(1938-1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Een kunstpolitiek voor den Belgischen staat
| |
[pagina 98]
| |
keuze van den meester, onder wiens leiding hij zich wenscht te bekwamen.
In het programma zal tevens meer belang worden toegekend aan de algemeene vakken, aan allerlei den geest en de gevoeligheid vormende leergangen, zoodat het verblijf van den jongen kunstenaar in de academie tevens zal bijdragen tot uitbreiding van zijn cultuur, tot veredeling van zijn denken en voelen. Immers moet de kunstenaar van onzen tijd meer zijn dan een ‘vakman’ en zal hij er alles bij winnen humanistisch geschoold te zijn, breed onderlegd, veelzijdig geoefend. Ook de techniek speelt in onze samenleving een zoo vooraanstaande rol, dat het mij wenschelijk voorkomt haar een belangrijker plaats in het leerplan van het kunstonderwijs toe te kennen De ondergeschikte positie, welke deze van de meeste kunstenaars is, dient grootendeels geweten aan de beperktheid, de eenzijdigheid van hun vaardigheden. Een schilder moet nog tot wat anders geschikt zijn dan tot het maken van portretten, landschappen, stillevens enz., waardoor hij fataal van een niet zeer uitgebreide kliënteele van doeken koopende kunstliefhebbers afhangt. Hij moet behangpapier, affiches, stoffen, tapijten, kleederen, meubelen, voorwerpen enz. kunnen teekenen en er den aanmaak van besturen; grondig moet hij van de techniek van allerlei industrieele en decoratieve toepassingen der schilderkunst op de hoogte zijn. Zoo moet de beeldhouwer, van zijn kant, bij machte zijn de nijverheid een hand toe te steken, inz. de bouwkunst, de meubelkunst, de pottenbakkerij en glasblazerij enz. Technische leergangen, als de toegepaste scheikunde, de wetenschap van de materialen enz., zijn uit dien hoofde van het allergrootste nut. Ik geloof zelfs dat een stage in bepaalde fabrieken en werkplaatsen dient voorgeschreven, gedurende of na den studietijd. Ieder kunstenaar moet verplicht worden minstens één kunststiel aan te leeren. Daardoor zou hij de gemeenschap dienen en bijdragen tot de verfraaiing van het midden waarin wij allen leven, thans algemeen zoo leelijk en banaal. Daardoor zou hij voor zichzelf nieuwe uitwegen openen en veel onafhankelijker staan, ook geldelijk gesproken, tegenover den staat en het publiek. | |
[pagina 99]
| |
Een ander voorstel dat ik meen te mogen aanbevelen, is het verhoogen van de ouderdomsgrens bij het kiezen van het kunstenaarsberoep. 't Is niet van een elf- of twaalfjarig kind dat mag worden verwacht dat het zich van zijn roeping en zijn begaafdheid voldoende bewust zou zijn, wanneer het besluit zich als leerling in een teekenschool te laten inschrijven. Dat men aan alle kinderen een langeren schoolplicht in de gewone scholen van het lager en middelbaar onderwijs oplegge, daarna aan hen die zich voor de kunst geroepen achten een aanvullenden leertijd in een technische school, alvorens voor hen de deuren van de teeken-, boetseer- of schilderklassen open te zetten. Vele minder geschikte krachten zullen bovendien worden verwijderd, tot de kunstacademies enkel uitgelezen krachten toegelaten. Zoo wordt de selectie, door het stellen van hoogere eischen, geleidelijk doorgedreven: bij den aanvang van de kunststudiën, na het einde daarvan, bij de candidaatstelling voor de corporatiën enz. Na het eindigen der studiën zou, met het oog op zijn verdere bekwaming, een verplichte stage bij den eenen of anderen, door hemzelf gekozen meester aan den jongen kunstenaar worden voorgeschreven, alsmede het reeds vermeld verblijf in een fabriek of een werkplaats. De staat zou hem daarna de middelen moeten bezorgen om op zijn minst één jaar in het buitenland door te brengen. Vanzelfsprekend vat ik dit studieverblijf in den vreemde heel anders op dan het oponthoud van den ‘Prijs van Rome’ in een onder regeeringstoezicht staand internaat, noodzakelijk in Italië of Griekenland: de jonge kunstenaar zal verblijf houden in het land dat hem het meest aantrekt, waar hij, van zijn standpunt uit, zich het meest kan verrijken (men herinnere zich het vruchtbaar verblijf van Auguste Mambour in Congo) en gedurende zijn studiereis zich nog heel wat meer voornemen dan in de musea meesterwerken te copieeren. Hij zal er zich op toeleggen zich vooral als mensch te vormen, door maanden lang in een vreemd midden te vertoeven, waar hij in aanraking zal komen met andere landschappen en individuen, met bekende kunstenaars uit dat land, met nieuwe levensvormen en gedachten. In het vaderland teruggekeerd, zal de jonge kunstenaar, nog altijd door de overheid gesteund, gedeeltelijk van zijn tweede beroep levend, zich verder ontwikkelen, enkele werken in de vrije | |
[pagina 100]
| |
kunstkringen tentoonstellen, in afwachting dat voor hem, na het bereiken van een zoo volkomen mogelijk meesterschap, het oogenblik zal aangebroken zijn om zijn candidatuur bij de corporatiën voor te dragen. Wat thans financieel onmogelijk blijkt, nl. dat de staat zich het lot van de jongere kunstenaars gedurende hun ‘groeitijd’ zou aantrekken, door hen niet alleen met een studie- en reisbeurs te begiftigen, maar zelfs door hun, gedurende de daaropvolgende jaren, een bestaansminimum te waarborgen, wordt practisch doorvoerbaar, wanneer men het aantal gegadigden vermindert, overeenkomstig een streng-kwalitatieve kunstpolitiek als de hier omschrevene. Meer voor hen doende, mag de gemeenschap hun ook hoogere eischen stellen. | |
V. - Inrichting van musea voor levende kunst.Het huidig begrip van het museum komt mij veel te eng voor. Daar het gebouw doorgaans niet heel ruim is, de credieten tot aankoop van de scheppingen der levende kunstenaars schaarsch, slagen slechts enkele onder onze schilders en beeldhouwers er in den drempel van den streng bewaakten tempel te overschrijden. Door het feit zelf dat aan zoo luttel kunstenaars de kans wordt geboden een hunner werken in het ‘museum’ binnen te loodsen, wordt aan de openbare verzamelingen voor moderne kunst een opvatting verbonden, welke bepaald verkeerd mag heeten. Waardoor het duidelijk wordt waarom er tusschen de kunstenaars zoo'n hardnekkige strijd wordt gevoerd om, met alle hun ten dienste staande middelen, een plaatsje in dien tempel te veroveren, vermits grootendeels hun faam en hun bijval van hun ‘classeering’ afhangen. Kan men aan de musea voor oude kunst de beteekenis van in zekeren zin een bloemlezing hechten - een heiligdom waar het allerbeste, het allerkostbaarste van den kunstschat wordt bijeengebracht en eervol uitgestald -, beantwoordt voor de musea voor hedendaagsche kunst zoo'n exclusieve opvatting aan niets grondigs meer. | |
[pagina 101]
| |
Welke conservator of welke commissie van beheer zal zich het recht aanmatigen de toekomst, en de daarin besloten liggende evolutie van de kunst zelve, en de veranderingen in den kunst-smaak, in de esthetische begrippen enz. vooruit te loopen en, van nu af aan, te bepalen welke onder de levende, vaak hun taak nog niet volbracht hebbende kunstenaars wèl waardig mogen worden geacht om in zoo'n keurverzameling voor te komen, welke daaruit beslist zullen worden geweerd? Men heeft slechts na te gaan hoe grof de meeste conservators zich hebben vergist, wanneer het er voor hen op aankwam tot zoo'n keuze over te gaan (behoudens de gevallen waarin de in hun museum pronkende schilderijen hun van hoogere hand opgedrongen werden), hoe zelden het nageslacht het oordeel van de officieele middens en van het doorsnee-publiek bekrachtigt, om zijn vertrouwen in het oordeel der tijdgenooten te verliezen. Bij de meeste leden dier commissies van beheer bestaat de vrij natuurlijke neiging om in de tijdelijk meest befaamde en meest gevierde kunstenaars ook de opperste vertegenwoordigers van de kunst van heden te zien. De ervaring leert ons daarentegen dat de meesters, die wij thans als de grootste begroeten en als de toppen van ons kunstgenie vereeren, doorgaans gedurende hun aardsch bestaan miskend en onbegrepen waren, verketterd door de domme gemeente en de conformistische kritiek, aan hun lot overgelaten door de openbare besturen. We hoeven zelfs niet een paar eeuwen achteruit te gaan om in ons eigen land staaltjes met de vleet van dit onbegrip te ontdekken. Onder de overleden impressionnisten der 19e eeuw, zelfs onder onze bejaardere meesters, zijn er genoeg, die, soms hun leven lang, in armoede en ellende hebben verkeerd, zonder op eenige officieele aanmoediging aanspraak te mogen maken, begekt en bespot door wie alles voor hun verdediging zouden hebben moeten veil hebben. Waarin ook de oorzaak ligt van de armoede onzer moderne musea, van de gapende leemten waarop wij niet mogen nalaten bij herhaling te wijzen. Vele meesters ontbreken, wier afwezigheid aan de beteekenis van het ons voorgehouden tijdsbeeld afbreuk doet. Andere zijn door minderwaardige werken vertegenwoordigd. Doorgaans komen de voortreffelijkste stukken onzer beste meesters niet in de openbare, maar in particuliere verzamelingen voor. Of als we er toch enkele van in onze musea bewonderen, zijn ze in den regel | |
[pagina 102]
| |
pas aangekocht, tegen inmiddels tot record-hoogten gestegen prijzen, zoodat de beschikbare credieten spoedig zijn verbruikt, wanneer 't geldt, met een achterstal van eenige jaren, dure meesterwerken aan te koopen, waarvan de waarde niet tijdig werd ingezien. Een verzameling van hedendaagsche kunst is dus niet op denzelfden voet te stellen als een kunsthistorisch museum, noch kan men er op de aanwerving van kunstwerken dezelfde betrouwbare criteria toepassen, dezelfde selectieve methode. Zelfs de meest verlichte conservator, laten we zeggen: de minst voor de nieuwe kunststrekkingen gesloten, de meest onbevooroordeelde, of wat op hetzelfde neerkomt: de minst traditionalistisch-verstokte commissie van beheer loopen gevaar zich te vergissen. Ze verrichten een taak die niet de hunne is en die ze wijzer doen aan het nageslacht over te laten. Waaruit ik besluit: dat het geraadzamer is een vergissing te begaan door zich te vrijzinnig te toonen dan door zich te kritischschiftend aan te stellen. Men ontsluite de moderne musea liever voor eenige kunstenaars meer dan voor eenige kunstenaars minder. Beter is 't honderd schilderijen en beelden aan te koopen bij de kunstenaars zelven, zoolang dezen nog in het leven zijn, tegen de in den regel matige prijzen, zooals door hen gevraagd (zelfs wanneer later blijkt dat een zeker aantal dezer werken niet kan worden gehandhaafd in de museumzalen) dan er tien te moeten aankoopen, na hun dood, bij kunsthandelaars of kunstverzamelaars, tegen sterk gestegen koersen. Op slotsom zal de begrooting er voordeel bij hebben; zullen verschillende kunstenaars een welkomen regeeringssteun genieten; zullen de musea voor hedendaagsche kunst hun sociale zending vervullen. Een museum voor hedendaagsche kunst denk ik me in als een soort laboratorium, waar de experimenten van alle belangrijke, zelfs nog zoekende en tastende schilders tot hun recht komen. Deze worden onder de oogen van het belangstellend publiek gebracht. Het moge er over denken wat wil; onderwijl zal het in de gelegenheid zijn zich op de hoogte te houden van wat de vooruitstrevendste en durvendste kunstenaars, naast de meer conformistische en laatdunkende, tot stand hebben gebracht; zich in te | |
[pagina 103]
| |
wijden in de verschillende strekkingen en stroomingen van de kunst van onzen tijd; deze te vergelijken, ze te wikken en te wegen, misschien ze te begrijpen en aan te voelen, ze innig te waardeeren. Van deze werken zelven moge later komen wat wil, met hen moge gebeuren wat het lot zal beslissen: intusschen zullen ze hebben bijgedragen tot het stimuleeren van het scheppend vernuft, het vernieuwen der kunststroomingen, het verjongen van onze kunstopvatting en onze kunsttechniek. Tegenwoordig heeft de bevolking weinig of geen gelegenheid om haar belangstelling voor de kunst aan den dag te leggen en zich tot een juister begrip van de hedendaagsche kunst op te werken. Deze gelegenheid moet haar ruimschoots worden geschonken. Weshalve mijn eerste voorstel op dit gebied luidt: het aantal musea moet aanzienlijk vermeerderd. In de grootere centra (ik stel voor: Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge, Luik, Namen) zal, naast het museum voor oudere kunst, een modern museum worden georganiseerd, zooals er tegenwoordig te Brussel en te Antwerpen bestaan; dit ‘modern museum’ zal enkel werken van overleden meesters bevatten, bv. werken uit de 19e eeuw en uit de eerste jaren van de 20e eeuw; het zal in zekeren zin aan het tegenwoordig begrip van een keurverzameling uit een bepaalde periode der kunstontwikkeling beantwoorden. Bovendien zal in iedere provincie minstens één Museum voor Levende Kunst worden ingericht, laten we zeggen: in de belangrijkste stad en, als 't kan, nog in een paar andere. Daartoe zal een gebouw voor schoone kunsten worden opgetrokken, waarvan een der vleugels aan dit museum zal worden ingeruimd, de andere vleugel bestemd zijnde om er tijdelijke tentoonstellingen op touw te zetten, eventueel concerten, lezingen, vertooningen enz. In de begrooting van iedere gemeente zal een minimum-crediet worden opgenomen, tot het aankoopen van kunstwerken voor bedoeld museum, het onderhoud van het gebouw, de bezoldiging van het personeel enz., terwijl ook de staat daarvoor een minimum-crediet in zijn budget zal voorzien, bij wijze van toelage aan de daarvoor in aanmerking komende gemeenten. In de musea voor hedendaagsche kunst zullen alleen werken van levende schilders, beeldhouwers en sierkunstenaars worden | |
[pagina 104]
| |
toegelaten. Reeds vroeger wees ik er op dat de corporatiën het recht zouden hebben werken van haar leden voor te stellen. Een ruim afzetgebied zal aldus voor de kunstenaars worden geopend. Ze zullen allen op een voet van gelijkheid worden behandeld, in afwachting dat de toekomst zich over hun werk zal hebben uitgesproken. Enkele jaren na het overlijden van een der aldaar vertegenwoordigde meesters, wanneer het mogelijk zal zijn over dezes kunst een billijk oordeel te vellen, zal de regeering, of het stadsbestuur, onder deskundige leiding, in de gemeentelijke Musea voor Levende Kunst de werken der agestorven kunstenaars uitkiezen, welke naar het permanent Modern Museum zullen worden overgebracht. Na een tijdspanne van, laten we zeggen: veertig of vijftig jaar, zal tot herziening van deze Moderne Musea worden overgegaan, rekening houdend met de inmiddels ingetreden veranderingen in den kunstsmaak en de kunsttheorie en de daaruit voortvloeiende waardeering. Om nog beter de latere toekomst voor te behouden, zullen de werken, welke alsdan uit de verzameling zullen worden verwijderd, in een reserve worden opgeborgen, waarover verder zal worden uitgeweid. Ze zullen in geen geval vervreemd worden. Op deze wijze zal worden verholpen aan de thans in onze Moderne Musea voorkomende leemten of aan de verplichting voor den staat, wanneer deze op zeker oogenblik de noodzakelijkheid inziet een verzameling aan te vullen, daaraan al te aanzienlijke bedragen te moeten besteden. Heel de bevolking zal onderwijl, in al de belangrijke steden des lands, in staat worden gesteld zich van de kunstevolutie op de hoogte te houden en haar kunstbehoefte te bevredigen. Bovendien hecht ik het grootste belang aan het internationaliseeren van de musea. Zoo we in de allereerste plaats aan onze eigen kunstenaars recht moeten laten wedervaren, past 't ons eveneens de zalen onzer musea gastvrij open te stellen voor buitenlandsche meesters. Men kan geen degelijk begrip van de hedendaagsche kunstontwikkeling hebben, er geen juist inzicht in krijgen, wanneer men zich enkel met de prestaties der inlandsche meesters moet tevreden stellen. Wel te verstaan, moet in dit opzicht op reciprociteit worden gerekend: wij nemen heel gaarne in onze | |
[pagina 105]
| |
musea kunstenaars uit den vreemde op, maar we eischen dat wederkeerig in de buitenlandsche musea een plaats aan onze Belgische kunstenaars zal worden ingeruimd. Wat een ander en heel ruim afzetgebied voor onze schilders en beeldhouwers beschikbaar stelt, zoo de regeering zich voor deze taak van bekendmaking onzer kunst in het buitenland wil inspannen. Ook in dit opzicht zijn onze Belgische Musea voor Moderne Kunst bij uitstek ontoereikend. Ze zijn vooral beginselloos en begripsverwarrend, omdat zoo'n buitenlandsche afdeeling niet met stukken en brokken mag worden samengesteld. De conservator en de commissie van beheer moeten zichzelven een gedragslijn voorschrijven; daar kunnen ze niet buiten. Op voorhand dienen ze programmatisch te bepalen welke buitenlandsche meesters van onze musea deel zullen uitmaken. Ook tegenover dezen is 't wijs eer ietwat te ruim te zijn dan ietwat te bekrompen. 't Is niet omdat bv. Chagall of Derain toevallig te Brussel exposeeren, dat men er aan zal denken van de gelegenheid gebruik te maken om een doek van een van beiden aan te koopen, terwijl bv. Picasso of Klee, die nog niet te Brussel hebben tentoongesteld, daarom aan de openbare verzameling vreemd zullen blijven. Men moet uitgaan van een ‘plan’: willen we van ons Brusselsch Modern Museum een overzichtelijke verzameling maken, dienen we, vroeg of laat, een werk van Chagall. Derain, Picasso en Klee te bezitten. Eens dit plan opgemaakt, zal men er naar streven het uit te voeren binnen de grenzen van de ter beschikking staande credieten, zal men zoo spoedig mogelijk met de in aanmerking komende kunstenaars onderhandelen om een hunner werken aan te koopen, beroep doen op een kunstliefhebber, opdat deze het museum met een werk dezer meesters zou begiftigen enz. In zake museumbeheer wacht de overheid nog heel wat meer zorg. 't Volstaat niet de lieden met schilderijen en beeldhouwwerken in kennis te brengen; de menigte moet voorgelicht; haar smaak en haar begrip zullen geleidelijk veredeld en verfijnd. Met het oog op deze inwijding in de kunst zullen in het museumgebouw lezingen worden gegeven, kunstfilms afgedraaid, vergelijkende tentoonstellingen gehouden enz. Men moet de lieden tot geregeld museumbezoek bewegen. Stelt men er zich tevreden mede een betrekkelijk kleine, zich | |
[pagina 106]
| |
slechts langzaam verrijkende, dus weinig veranderende verzameling aan te leggen, dan valt 't te vreezen dat, na een paar bezoeken, de aantrekkingskracht van het Museum voor Levende Kunst voor de meeste ingezetenen zal verdwenen zijn. Een museum mag vooral geen saai-plechtige instelling zijn, waar het stof geleidelijk op de gulden omlijstingen neerzijgt. Men moet er leven in brengen, afwisseling in verwekken. Er moet voortdurend propaganda voor gemaakt. Een eerste middel daartoe, zooals reeds gezegd, is het inrichten van lezingen en voordrachten, geschikte filmprojecties, eventueel kamermuziekconcerten, vertooningen van klein tooneel enz. Een tweede middel is het inrichten, in speciaal daarvoor voorbehouden zalen, naast de eigenlijke museumlokalen, van tijdelijke tentoonstellingen, bv. persoonlijke tentoonstellingen van bekende kunstenaars, groepstentoonstellingen van plaatselijke en gewestelijke vereenigingen (o.m. de corporatiën, zoodra deze zullen bestaan), van kunstkringen uit andere steden, zelfs uit andere landen. Voorop dient te worden gesteld dat, zelfs de corporatiën in werking getreden zijnde, niemand zal wenschen deze het wettelijk monopolie van heel het kunstleven toe te kennen. Naast de door haar op touw gezette tentoonstellingen, welke, in de verschillende grootere steden, om zoo te zeggen de jaarlijksche ‘officieele’ kunstplechtigheid zouden zijn, hoeven we aan de niet bij de corporatiën aangesloten kunstenaars, de ‘vrije’ kunstenaars, zooals ik ze heb geheeten, het middel aan de hand te doen zich te openbaren. Angstvallig om het lot der niet tot de corporatiën toegetreden kunstenaars bekommerd, voor zoover een wezenlijk begaafd alleenstaander in den grooten hoop van de niet tot de syndicaten behoorende liefhebbers verloren zou zijn geloopen; door den wensch bezield ook de jongere, de nog niet gesyndikeerde schilders en beeldhouwers, waaronder er toevallig één zou kunnen zijn, die ons door zijn vroegrijp en superieur werk zou vermogen te verrassen de kans te schenken zich openbaar te betuigen, meen ik op de inrichting van op zijn minst één jaarlijksche algemeene tentoonstelling te mogen aandringen, beurtelings in de vijf of zes belangrijkste steden des lands te organiseeren, zooals zulks tegenwoordig het geval is met de Vierjaarlijksche. Deze tentoonstelling | |
[pagina 107]
| |
zou voor allen toegankelijk zijn, zooals b.v. het salon van de Indépendants te Parijs of van de Onafhankelijken te Amsterdam. Er zou dus geen spraak mogen zijn van een toelatingsjury of van een uitnoodigend comité. Iedereen zou er zich voor kunnen aanmelden, eventueel mits een matig inschrijvingsrecht. Enkel de leden der corporatiën zouden niet worden toegelaten, vermits voor deze elders gelegenheid zou bestaan om hun werk bekend te maken, wanneer ze met hun vereeniging exposeeren. Later zouden de zich in deze voor allen toegankelijke tentoonstellingen met eer overladen hebbende vrije kunstenaars tot de corporatiën kunnen toetreden, zooals ook de op eigen kosten een persoonlijke tentoonstelling ingericht hebbende schilders en beeldhouwers, welke de belangstelling der liefhebbers en der kunstcritici of de waardeering der tot de corporatiën behoorende meesters zouden hebben weten gaande te maken. Een voorstel tot opneming van deze kunstenaars zou door henzelven of door enkele hunner bewonderaars mogen worden ingediend of rechtstreeks van de corporatiën kunnen uitgaan. Zoo zouden wij eens te meer de rechten van het vrije kunstscheppen waarborgen en de verwaarloozing of de miskenning van een begaafd, niet gesyndikeerd kunstenaar voorkomen. Bovendien zouden deze tentoonstellingen der onafhankelijken een aantrekkelijkheid te meer zijn voor de steden, welke er voor in aanmerking zouden komen, een gelegenheid om van het gebouw voor schoone kunsten aldaar een levend cultuurmidden te maken. Tot de andere middelen, welke ik aanbeveel om deze kunst-gebouwen te verlevendigen, er afwisseling in te brengen, behoort vooral het inrichten van tijdelijke of blijvende tentoonstellingen van particuliere verzamelingen. Er bestaat geen enkele reden om de dikwijls prachtige verzamelingen, welke door allerlei collectionneurs worden aangelegd, onder grendel en slot te houden, ze voor de belangstellende gemeenschap te verduiken. Integendeel moeten we alles doen wat in ons bereik ligt om deze gesloten verzamelingen bij bepaalde gelegenheden onder de oogen van het publiek te brengen. De eigenaars zullen zich gaarne leenen, daar ben ik zeker van, tot deze bekendmaking van de voor hun smaak en kunstinzicht getuigende verzamelingen. Aangenomen mag zelfs | |
[pagina 108]
| |
dat deze openbare uitstalling van hun verzameling in het museumgebouw voor vele liefhebbers een prikkel zou zijn, om hen er toe aan te sporen hun collecties te verrijken, op de hoogte van de kunstevolutie te houden enz. Waarbij andermaal de schilders en beeldhouwers enkel baat zouden hebben en de kunstontwikkeling zelve ruimschoots voordeel vinden. In verband daarmede wensch ik te wijzen op een in Nederland gebruikelijke en uitstekende methode: het voor enkele jaren aan het openbaar museum in bruikleen afstaan van tot particuliere verzamelingen behoorende kunstwerken, waarmede als ‘verzameling van Heer A’ of ‘Mevrouw B’ wordt uitgepakt; na eenigen tijd gaat de verzamelaar zelf, wanneer hij over genoeg werken beschikt, tot vervanging van de tentoongestelde nummers over. Deze privaateigendom zijnde kunstschatten vullen de openbare verzameling tijdelijk aan, bereiden den bezoeker voortdurend verrassingen voor, zoodat deze aangespoord wordt heel dikwijls in het museum binnen te loopen. Een andere nieuwigheid, welke o.m. in de nieuwe Nederlandsche en Zwitsersche musea wordt toegepast, is het inrichten van ‘ideologische’ tentoonstellingen: een expositie van landschappen uit deze of gene streek, portretten van bepaalde kategorieën personen, stillevens, interieurs enz., ook van platen, etsen, copieën, foto's in een bepaald verband. Komt men er toe de aldaar tentoongestelde stof onverpoosd te vernieuwen of uit te breiden, er kunstplechtigheden van allerlei slag enz. in te richten, dan zal het museum weldra het levende kunstcentrum van de stad worden, waar veel geestelijke kracht van uitstralen zal en dat vanzelf de bevolking tot zich zal trekken. Hier worde terloops gewezen op de noodzakelijkheid het museumbezoek te vergemakkelijken, o.m. door het afschaffen of het merkelijk verlagen van de ingangsgelden en door het wijzigen van de uren waarop het geopend is (men moet het voor alle lieden toegankelijk maken door het ook na de arbeidsuren, o.m. 's avonds, open te houden, wat de verplichting oplegt voortaan in alle musea de electrische verlichting aan te brengen). Een internationale instelling zou zich met de uitwisseling van tentoonstellingen moeten onledig houden, ten einde een regelmatige samenwerking tusschen de landen mogelijk te maken. De kunst is | |
[pagina 109]
| |
uiteraard universeel. Een Belgische tentoonstelling zou bv. naar Amsterdam of naar Parijs worden gezonden, in ruil waarvoor wij, bv. te Brussel of te Antwerpen, een Nederlandsche of een Fransche tentoonstelling zouden herbergen. Naast nationale verzamelingen zouden, in alle landen, ook internationale worden gevormd. Zelfs zou, bij geplande samenwerking op dit gebied, een ruildienst tusschen de musea, thans een utopie, mogelijk worden. | |
VI. - Bestelling van kunstwerken.Gesteld dat in verschillende gemeenten deze Musea voor Levende Kunst zouden zijn opgericht, benevens in vijf of zes grootere steden de Musea voor Moderne Kunst, zou daarmede de overheid hebben voldaan aan de eischen die wij haar stellen? Geenszins. Als we aannemen dat de kunst de machtigste factor tot volksontwikkeling en tot verheffing van het geestelijk en zedelijk peil der gemeenschap is, mogen we haar werking niet tot de musea beperken. Deze liggen, ondanks alles, ietwat buiten den dagelijkschen gang van het leven. We moeten ons opzettelijk naar het museum begeven, evenals naar het openbaar park (waar die andere kunstwerken ons wachten: de boomen, de bloemen, de waterbekkens enz.), wanneer we over een paar ledige uren beschikken. 't Is van den vroegen morgen tot den laten avond dat we in een hoogstaande omgeving moeten verkeeren, dat we de kunst als een levend iets in ons bereik moeten weten: in de straat waardoor we stappen, in de lokalen waar we werkzaam zijn, in ons huis. Zoolang de overheid niet meer doet dan schilderijen en beeldhouwwerken aankoopen en deze in een museum opbergen, schiet ze aan haar plicht te kort, kleeft ze een verouderde kunstpolitiek aan, wat ik zou willen noemen: een passieve kunstpolitiek. Van haar wordt thans een actieve kunstpolitiek verwacht. Deze zal, in de eerste plaats, worden gevoerd door middel van bestellingen aan de kunstenaars. Er zijn openbare pleinen, speelplaatsen, stadions, plantsoenen, parken, bruggen enz. genoeg, waar de overheid een fontein, een beeldengroep enz. kan aanbrengen. (Vooral geen ‘standbeelden’ van meer of minder beroemde persoonlijkheden!). Wie zoowel in | |
[pagina 110]
| |
de Zuid-Duitsche als in de Italiaansche, in de Nederlandsche als in de Zwitsersche steden heeft gekuierd, weet wat het beteekent wanneer de straat zelve ter beschikking van de plastiek wordt gesteld, wanneer deze als een onmisbaar onderdeel van de urbanisatie en de architectuur wordt gehuldigd. Het voorbeeld der overheid volgend, zullen weldra ook meer particulieren op de medewerking der beeldhouwers beroep doen. Voor de schilders bestaat er evenveel gelegenheid om deel te nemen aan de verfraaiing van het stadsbeeld. Er zijn openbare gebouwen genoeg: gemeentehuizen, gerechtshoven, feestzalen enz., vooral scholen, om te worden versierd met wandschilderingen. Een volledige herleving van de decoratieve schilderkunst kan worden tegemoet gezien, indien de staat er in toestemt dezen weg op te gaan. Het programma dier werken zou door de betrokken departementen, in hoofdzaak de ministeries van Openbare Werken en van Openbaar Onderwijs, moeten ontworpen, in overleg met de verbonden van bouwmeesters en urbanisten en de beroepsvereenigingen van kunstschilders en beeldhouwers, onder het toezicht van den Hoogeren Kunstraad. De buitengewone resultaten in de laatste wereldtentoonstellingen, bv. te Brussel in 1935, te Parijs in 1937, door deze politiek van bestellingen aan de kunstenaars behaald, zouden als een prikkel moeten werken om de regeering er toe aan te sporen op grootere schaal in denzelfden zin te ijveren en blijvend werk tot stand te brengen. Er moeten niet alleen millioenen verteerd; ze moeten vooral doelmatig besteed, voor blijvende doeleinden. Naar aanleiding van bestellingen zoo belangrijk als de tapijten door Floris Jespers en het koperen hoogrelief door Oscar Jespers voor het Belgisch pavilloen te Parijs uitgevoerd, heb ik getracht te vernemen wat er met deze voortreffelijke werken is gebeurd, waar 't mogelijk is deze thans terug te zien. Vruchteloos. Er schijnt verder geen gebruik van te zijn gemaakt, zoodat ze heel waarschijnlijk ergens onder een dikke stoflaag, misschien reeds half verwoest, begraven liggen. Zoo staan ook de vele door den staat aangekochte schilderijen en beeldhouwwerken, voor zoover niet aan een museum afgestaan of in het kantoor van een ambtenaar opgehangen, aan allerlei gevaren bloot, vernieling en diefstal om te beginnen, en leveren ze alleszins niet het minste nut meer | |
[pagina 111]
| |
op. Tegenwoordig weet niemand precies te zeggen wat de staat aan schilderijen en beeldhouwwerken bezit, waar deze zich bevinden. We dienen dit wanordelijk beleid met klem aan te klagen. Een nieuwe gedragslijn moet afgebakend. Ik stel het scheppen van een centrale bergplaats voor - op het model van den Franschen ‘Garde-meubles national’ - waar alle van het openbaar domein van den staat deel uitmakende, voorloopig niet gebruikte kunstwerken en kunstvoorwerpen zullen worden verzameld en met zorg bewaard. Al de niet opgehangen, tot de reserven der musea behoorende werken zullen eveneens naar dezen ‘berg’ worden vervoerd. Een catalogus zal worden opgemaakt en gedrukt, zoodat iedereen zal weten wat er in deze bewaarplaats voorhanden is. De musea zullen er hun verzamelingen uit aanvullen. Aan de verschillende besturen zal het recht worden toegekend er werken te ontleenen. De scholen inz. zullen gemachtigd worden stukken in bruikleen aan te vragen. Wel te verstaan moeten de uitgeleende werken eigendom van den staat blijven. Zoo zal, ten nutte van het algemeen, een reserve worden aangewend, welke tegenwoordig ongebruikt blijft en de grootste gevaren loopt. Thans minder geapprecieerde werken zullen later uit deze reserve worden gehaald, om de musea te verrijken, wanneer de toekomst zich gunstig over hen zal hebben uitgesproken. Om zelfs de minder belangrijke gemeenten, welke niet in het bezit van een Museum voor Levende Kunst zijn, in de gelegenheid te stellen zich in de kunst in te wijden en deel te hebben in de grootscheepsche kunstuitbreiding waarvan wij droomen, zou later het op touw zetten van reistentoonstellingen onder oogen kunnen worden genomen: kleinere verzamelingen kunstwerken, ook foto's enz., welke van de eene stad naar de andere zouden trekken, onder leiding van een bevoegden gids en waarvan het materiaal zou kunnen worden ontleend aan de centrale bewaarplaats voor kunstwerken, aangevuld door werken welke de corporatiën daarvoor beschikbaar zouden stellen. Ik hoop dat de corporatiën bij deze gelegenheid bij machte zullen zijn zich administratief zoodanig uit te breiden, dat ze het inrichten van een bestendig verkoopbureau onder oogen zullen kunnen nemen: een kunsthandel, voor rekening hunner leden uitgebaat. | |
[pagina 112]
| |
VII. - Opleiding van de gemeenschap.In verband met de door ons overwogen kunstpropaganda moet ten slotte gewezen op de hoogst belangrijke werking waarvan de staat zich moet kwijten om bij de bevolking de belangstelling en de liefde voor de kunst te stimuleeren. Van jongsaf dient het kind te worden opgeleid om van de kunst te leeren genieten. Vormt men zijn smaak, bezorgt men hem enkele onontbeerlijke begrippen van esthetischen en kunstgeschiedkundigen aard, wakkert men voortdurend zijn neiging voor het schoone aan, dan zal deze belangstelling spoedig tot een diepe gehechtheid en een dringende behoefte uitgroeien. Dan zullen vanzelf de musea talrijke bezoekers tellen. Dan zullen zooveel méér menschen er naar hunkeren in hun huis, eerst voortreffelijke reproducties van kunstwerken, later wellicht enkele oorspronkelijke werken te bezitten. Daardoor zal voor de kunstenaars weer een afzetgebied worden ontgonnen, dat we moeilijk kunnen overzien, nu het kunstwerk nog een luxe-voorwerp is, enkel begeerd door enkelen en in het bereik van de ‘happy few’... Wat het uitwerken van deze hier amper vermelde practische kunstpedagogie betreft, zal een commissie daartoe opdracht krijgen. Ik stel in het lager onderwijs het veralgemeenen van de teeken- en boetseerlessen voor, in het middelbaar onderwijs het inrichten van leergangen in de kunstgeschiedenis en de esthetiek, vooral niet ex cathedra opgevat, maar aanleiding gevend tot het bezoeken van musea, het aanleggen van verzamelingen in de school (enkele oorspronkelijke werken, vele reproducties, zeer talrijke foto's enz.). Na den schooltijd zou de kunstzin der bevolking vanzelf worden aangewakkerd door al de andere reeds te berde gebrachte middelen: het bestaan van een museum in verschillende gemeenten, het inrichten van talrijke tentoonstellingen tot in de kleinere steden toe, het organiseeren van lezingen over kunstproblema's enz. | |
VIII. - Bevordering van het mecenaat.Eens te meer zal de staat zich nuttig kunnen maken. Heden reeds zijn er vele lieden (later zullen er veel meer zijn, als we er maar voor zorgen) die zouden wenschen een schilderij, een | |
[pagina 113]
| |
beeldhouwwerk, een siervoorwerp aan te koopen, maar die terugschrikken voor het ineens heel hooge bedrag dat ze daaraan te besteden hebben. Waarom zou de staat, die geld voorschiet of toelagen verleent om een goedkoope woning te bouwen, een stukje akker of ambachtsgereedschap aan te koopen, geen credietfonds inrichten, dat leeningen zou toestaan om kunstwerken aan te schaffen, het aangekochte voorwerp zelf de zakelijke borg blijvend van de toegekende leening, in afwachting dat deze zal kunnen terugbetaald? Zooniet zou de Spaarkas m.i. in deze een geschikte rol kunnen vervullen. Voor de regeering volstaat 't niet voor eigen rekening kunstwerken aan te koopen en bestellingen aan te besteden. 't Zou een monsterachtige afwijking van alle gezonde beginselen zijn den staat een soort alleenrecht of alleenplicht als kunstbeschermer toe te kennen. Dan eerst zou de door velen gevreesde ‘etatisatie’ der kunst niet lang meer denkbeeldig blijven. Veel belangrijker is 't voor de belangen der kunst en der kunstenaars zoodanig te ijveren, dat deze bij het publiek zelf een voldoenden ruggesteun vinden. Het bevorderen van het groot- en klein-mecenaat komt daarbij allereerst in aanmerking. In 't voorbijgaan werd reeds gewezen op zekere middelen om mecenassen te kweeken. De kleine, door het te hunner beschikking stellen van credieten tegen lage rente en met lange afbetalingstermijnen. De groote, door hun de gelegenheid te schenken de door hen met veel geld en tijd verworven kunstschatten bekend te maken, in tijdelijke tentoonstellingen, in hun in bruikleen afgestane museumzalen enz. | |
IX. - Bestuurlijke inrichting.In dit memorandum zijn alleen de algemeene beginselen van de nieuwe, actieve en planmatige kunstpolitiek kunnen geschetst worden, enkele wenken gegeven, enkele voorstellen geopperd. Het vraagstuk is zoo ingewikkeld en veelzijdig, dat het grondige studie verdient en een onderzoek op ruime schaal en in velerlei richting noodzakelijk maakt. Terwijl de uitwerking en de uitvoering ervan ook de krachten van een Minister van Openbaar | |
[pagina 114]
| |
Onderwijs te boven gaat, wiens bevoegdheden al te talrijk en uitgebreid zijn. Weshalve wij voorstellen: 1) het aanstellen door de uitvoerende macht van een regeeringscommissaris voor de schoone kunsten, die opdracht zou krijgen het vraagstuk onder al zijn aspecten toe te lichten en de wetsvoorstellen voor te bereiden, welke bij de Wetgevende Kamers zouden worden ingediend, strekkende tot het vastleggen van het wettelijk statuut der beeldende kunstenaars en het vestigen van de beroepssyndicaten of kunstenaarscorporatiën, alsmede tot het herinrichten van het kunstonderwijs; 2) het scheppen van een zelfstandig Ministerie van Schoone Kunsten, gescheiden van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, of, mocht deze oplossing tot te groote bezwaren aanleiding geven, o.m. in budgetair opzicht, op zijn minst het scheppen van een Kunstsecretariaat bij het Ministerie van Openbaar Onderwijs, naar het model van het Fransche ‘Sous-secrétariat des Beaux-Arts’, in beide gevallen de aan te stellen minister of staatssecretaris te kiezen zijnd onder de op kunstgebied speciaal onderlegde regeeringslieden, eventueel uit andere bevoegde middens komend. | |
X. - Overgangsmaatregelen.Ik ben er alles behalve zeker van dat de door mij voorgestane, veelomvattende reorganisatie, waarbij, hoe eenvoudig ze ook weze, heel een nieuwe structuur voor het openbaar kunstleven tot stand dient te worden gebracht, binnen overzienbaren tijd zal worden nagestreefd. Wat van dit plan terecht zal komen, weet ik niet, al hoop ik dat het in de parlementaire middens, de kunst-kringen enz. verdedigers zal vinden om de regeering over te halen er rekening mede te houden. Het bestaat uit allerlei maatregelen, welke één geheel vormen: een kunsteconomie en een kunstsociologie, in het raam van een kunstpolitiek. In afwachting dat deze reëele kunstpolitiek zal kunnen doorgevoerd, meen ik enkele overgangsmaatregelen te mogen aanbevelen, welke geen uitstel lijden, willen we het tragisch lot van vele schilders en beeldhouwers verzachten, het peil onzer beeldende kunsten opvoeren en het onze kunstenaars mogelijk maken hun sociale zending behoorlijk te vervullen: | |
[pagina 115]
| |
1) De onmiddellijke verhooging van de ten behoeve der beeldende kunsten in de begrooting opgenomen credieten, tot zoo'n bedrag dat de staat bij machte zal zijn zich degelijk van zijn kunstbeschermende opdracht te kwijten: inz. dienen meer bestellingen door den staat gegeven, met het oog op het benuttigen van de kunstenaars voor allerlei openbare werken; dienen de zoogenaamde ‘moderne musea’ aanzienlijk verrijkt en grondig ‘gemoderniseerd’, dwz. open gesteld voor de meest representatieve vertegenwoordigers van de verschillende kunststroomingen, zonder opzettelijke uitsluiting van de eene of andere. 2) Het onverwijld in het leven roepen van een ‘Fonds tot kunstonderzoek’, naar het model van het bestaande ‘Fonds voor wetenschappelijk onderzoek’, door giften en toelagen van particuliere kunstbeschermers gespijsd, waardoor vele in nood verkeerende kunstenaars (er zijn er, die om zoo te zeggen van hun kunst hebben moeten afzien, om hun gezin in het leven te houden) zich weer op hun scheppend werk zullen kunnen toeleggen. 3) Voor het inrichten van alle tentoonstellingen, door de overheid ondernomen, zullen de kunstenaars worden geraadpleegd; hoe men het kan billijken, in een democratischen tijd als de onze, dat alleen aan de rechtstreeks betrokkenen het recht van medezeggenschap wordt onthouden, blijft voor mij een raadsel. Met het huidig systeem van de door de regeering aangestelde commissarissen of juryleden, die feitelijk volmacht hebben om de tentoonstelling enkel naar hun zin te regelen, dient onverwijld gebroken; de kunstenaars van verschillende strekking moeten zelven hun afgevaardigden in deze commissies benoemen (schilders, beeldhouwers, kunstcritici, kunstliefhebbers enz.); aan de leidende kunstkringen moet, in de mate van wat met de beschikbare ruimte enz. overeen te brengen is, gelegenheid worden geboden als zoodanig, en op eigen verantwoordelijkheid, het werk hunner leden te exposeeren, mits een onpartijdige rouleering. 4) Ook in de commissies van beheer der musea zullen voortaan door de kunstenaarsvereenigingen afgevaardigde vertrouwensmannen zetelen; algemeen gesproken zullen deze commissies enkel bestaan uit op kunstgebied onderlegde en in hoofdzaak uit tegenover de nieuwere stroomingen sympathiek | |
[pagina 116]
| |
gestemde krachten, wier vast voornemen het zal zijn in de aan hun leiding toevertrouwde musea een actueel-modern overzicht van de kunst te geven. In overweging zou worden genomen de conservators meer vrijheid van handeling ten opzichte van deze commissies van beheer te schenken en deze voor hun beleid verantwoordelijk te stellen. Ieder jaar zouden de in den loop der twaalf vorige maanden aangekochte werken in een afzonderlijke zaal worden tentoongesteld, zoodat de pers en alle belangstellenden de gelegenheid zou worden geboden deze in hun geheel te beoordeelen. Waarom zou aan de kunstenaarsvereenigingen niet het voorrecht worden toegekend bij den Minister die candidaten aan te bevelen, in wie zij meer dan in andere vertrouwen stellen? Werden de conservators met zorg gekozen, onder de in zake hedendaagsche kunst meest bevoegde en werkzame krachten (een bevoegdheid zeer verschillend van de van de conservators der musea voor oudere kunst verlangde), dan zou zelfs de afschaffing van de commissies van beheer kunnen worden overwogen. 5) Onder de andere, door mij in dit overzicht onder oogen genomen maatregelen, zijn er heel wat die, zelfs bij het voortbestaan van ons huidig regime, practisch onmiddellijk verwezenlijkbaar zijn en die met bekwamen spoed zouden dienen toegepast te worden. o.m. het scheppen van verscheidene musea voor moderne en voor levende kunst, zoo mogelijk in al de belangrijke steden des lands, met inachtneming van de daarbij gedane aanbevelingen; het aanleggen van een reserve van de den staat toebehoorende kunstwerken en het ter beschikking stellen dezer voor allerlei nuttige doeleinden; het vestigen van een fonds voor leeningen aan minder bemiddelde kunstliefhebbers enz. Om deze bij uitstek zakelijke voorstellen uit te werken, dient de overheid niet eens te wachten tot het statuut der kunstenaarscorporatiën volledig ingestudeerd en wettelijk bekrachtigd zal zijn. Ik zie mij nochtans verplicht bij herhaling te bevestigen dat voor al deze vraagstukken veel gemakkelijker een oplossing zou worden gevonden, indien men af te rekenen had met een kleiner aantal flink geschoolde, plichtbewuste en kwalitatief uitgezochte kunstenaars, die, in degelijk georganiseerde beroepssyndicaten en | |
[pagina 117]
| |
in een verbond van corporatiën ingeschakeld, rechtstreeks medezeggenschap zouden hebben over zoovele vraagstukken, welke op hun heilige levenstaak betrekking hebben, en zoo men verder kon rekenen op de tusschenkomst van een Hoogeren Raad van Schoone Kunsten, die, enkel uit bevoegde personen samengesteld, in samenwerking met de corporatiën, een echte ‘kunstpolitiek’ zou voorstaan, er de leiding krachtig van in handen nemen.
ANDRE DE RIDDER. |