| |
| |
| |
Eer wij, Boeren, ontwaken
(Fragment)
Met Kerstnacht kwam Suzy Verhoeven in het kinderbed. Heel het dorp spreekt er schande over, al weet men niet eens hoe Michelleken den ganschen nacht had gefuifd en réveillon gevierd met lichtekooien en afzuipers. Toen hij zijn appartement betrad, hoorde hij Suzy gillen. Men zei hem dat zoo pas het kind gehaald was met de ijzers.
- ‘Wolfijzers en schietgeweren’, grinnikte hij voor den spiegel. Hij vergat zelfs zijn papieren muts af te trekken. Op den rug van zijn smoking was een ezelskop geteekend.
Eerst zag hij het kind. Het was gewikkeld in een wollen doek, in de keuken nabij de stoof.
- Een Kerstkindje, meende de gediplomeerde vroedvrouw, die uit de Kempen was.
Maar het Kerstkindje zag rood en blauw, had een langen perenkop, en balde bestendig de kleine vuistjes. Het kneep schreiend het gezichtje in rimpeltjes, net een verwrongen citroen. Zoo'n krinkelend Kerstkindje in een kakdoek op de koffietafel is beslist geen lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld, maar het produkt der zonde zelf, der ontucht, dronkenschap, hebzuchtige berekeningen en verwenschingen wellicht. Een maatschappelijke afwijking: bastaard, voorkind of eereburger, algelang de omstandigheden zich er over zullen erbarmen in het leven; doch achter de sterren wenschen de engelen immers toch iederen nieuwen Kerstnacht vrede den menschen van goeden wil. Maar de sterren zijn zoo eendelijk ver en een boorlingske is zoo klein, onbeduidend, hulpeloos en deerniswekkend, dat Michelleken zijn valies neemt, zijn geld en checkboekje. Hij betaalt dubbel en dik de vroedvrouw en trapt het af in den vroegen morgen, recht naar de Zuidstatie,
| |
| |
waar de pullmann vertrekt naar Parijs. Als hij niet struikelt in de riool, komt hij nog op tijd.
Het Kerstkindje protesteert niet meer. Het lodst met gulzige bolkaken aan de weelderige borst van zijn moeder, die zachtjes kreunt om de dubbele scheurwonde. Ze vraagt niet eens naar Michelleken. Ze wil alleen nog beproeven zijn wurm te kunnen liefhebben.
Sonja vertelde de gebeurtenis aan Nest. Nu hebben zij en Lizy slechts één doel meer: den ouwe te pluimen tot op zijn hemd. Zoo zullen ze haar zuster wreken op zijn zoontje. Reeds hebben ze een flinken stuiver gespaard. En als alles meewil, trekken ze in de komende lente terug naar Brussel, waar ze zullen samenwonen met Suzy en haar kind. Adieu dan, stom dorp!
Nest hoort haar verstrooid. Hij bemerkt slechts hoe Sonja van uur tot uur verwelkt, hoe haar wenkbrauwenboog schier tot verdorring is weggesminkt, hoe onder haar oogen de paarse rimpeltjes zwellen tot harde zakjes. Ook hij brengt haar op de hoogte over het bezoek van Fons Goossens, daar straks. Wat moest hij thans beginnen? Hij heeft gepoogd Anna te ontmoeten, doch te vergeefs.
Zij heeft medelijden om hem en Anna: hoe waart ge ook zoo roekeloos? Waarom niet meer voorzichtigheid aangewend? Ja, ze begrijpt hun roes. ‘Het is verrukkelijk’. Zij denkt terug aan Theo, aan die heerlijke avonden met hem alleen, aan de gelukkige dwaling, waardoor ze drift voor liefde hield. Het was te schoon om waar te zijn...
Ook hij gaat weer op in zijn dwaze liefdeverrukking, geeft weer toe aan de steeds hernieuwde en lokkender begeerte om het bezit van Anna's mooie lichaam, voelt in zich weer die vertrouwde warme opborreling van een onverklaarbaar gevoelen, een drang naar geluk, neen, niet naar genot, Sonja. Het kind mag nu gerust van hem zijn...
Hij draaft er op los, alsof alle hindernissen reeds van de baan waren geruimd...
Maar Sonja's meening duwt hem weer in de ruwheden der werkelijkheid, maakt hem beangstigd om Anna's toekomst. Doch hij zal haar smeeken de hoeve te ontvluchten en bij hem te komen. Schandaal en laster lapt hij vierkant aan zijn botten. Als zij maar
| |
| |
voorgoed de zijne wordt, wanneer hij iedere sekonde in de toekomst haar vrij bewonderen, vereeren en nemen kan.
Bij een echtscheiding heeft Anna echter alles te verliezen, meent Sonja. Niet alleen haar eer en naam, maar ook haar aanspraak op bezit: ‘Ge zoudt een betere oplossing moeten vinden.’
- Maar welke dan, in 's hemels naam?
- In geen geval mag aan het kind worden geraakt.
Het kan Sonja overigens weinig deren of zulks wraakroepend heet. Ze beschouwt alleen den physischen kant der zaak: ‘Klommelen is de gezondheid der vrouw immer noodlottig.’
Nest weet echter stellig dat Anna zich nimmer tot dergelijke praktijken leenen zou. Er gebeure ook wat wil. Als trotsche mooie vrouw ziet ze wellicht in het kind den vijand van de slanke lijn, vereert ze haar lichaam in zelfvergoding. Nooit echter zou ze in zich hierom het leven in zijn kiem verstikken.
Maar Nest twijfelt ten slotte nog aan de mogelijkheid van haar zwangerschap. Hij ziet én kent én wil Anna, zooals ze steeds voor hem is geweest: slank, met frisschen mond in een weelderige wolk van zachte, fijne kleederen. Een kind ware te banaal, te onecht, nu hij en zij pas zooveel van hun roes te verwachten hadden.
En toch sarren onrust en ongedurigheid hem bestendig, draalt hij in den laten, kouden winteravond rond haar woonst, tot hij zijn verkleumde ledematen schier verstijven voelt. Thuis gekomen, geeft hij lucht aan zijn angst en onzekerheid, vraagt hij Martens om raad: ‘Wat moet ik aanvangen? Wat moet ik beginnen?’
Maar Theo weet natuurlijk ook geen uitweg, tenzij den banaalsten. Innerlijk verkneukelt hij zich zelfs in de penarie van Nest. Hij alleen is in staat Frans Desmet door een naamloos schrijven in te lichten, zoo maar uit wrevel of pure kwaadaardigheid.
's Anderen daags kwam Anna zelf bij Nest aan huis, de derde maal bij heugenis. Frans en Rosa waren voor hun tanden naar Hasselt, dus benutte zij de eenige gelegenheid. Zij deed niet eens gejaagd noch opgewonden. Hij wist dus alles? Zoo was het goed. Zij had zich aan hem geschonken in volle overgave. Er gebeure nu wat wil, zij is tot alles bereid.
| |
| |
Ze deed haar mantel af. Of mocht ze niet? Hij zag enkel nog de opfleuring van haar verrukkelijk lichaam, bijna wulpsch gespannen in het gebreide kleed: de wiegende heup, de strakke welving der lokkende borsten. Hij voelde den glans van zijn oogen breken op de schittering van haar tanden. Toen hij haar nam, geleek hij geen mensch meer.
- Wurg me niet, kreunde ze slechts, wurg me niet, Nest.
Hij scheurde woest den halssnit van haar jurk.
Wanneer ze met rooden kop, hijgend, hun kleederen schikten, liep het gesprek weer over haar toestand en wat er aan verholpen moest. Zoo is het leven: kussen en berekenen.
Hij vergezelde haar naar het dorp. Zij maakten een omweg langs de palmgroene sparren met donzige sneeuwversiering en zilveren ijskegels, want ten Noorden wordt ons dorp bij winter door een woud van Kerstboomen begrensd. Nest toonde haar de heizoden welke hij had geplagd. De plaggen bedekten verzamelingen hars, humus, mastetoppen en dennehout. Waartoe zou dit alles echter nog noodig zijn, nu hij zakelijk over de toekomst dacht en praatte? Binnen enkele weken komt de groote dooi en meteen het werk in het boerenbedrijf. Thans moest er gehandeld worden. Zij stemde er nu onmiddellijk in toe dat hij zijn gedoe verkoopen zou, zoo snel mogelijk zelfs. Zij zouden de wijk nemen naar het Leuvensche, sloeg hij voor. Hij kon er grond koopen voor witloof en porei, doch vooral patattenland. Binnen een paar maanden begint men immers reeds te pooten. Patatten is honderd percent winst, als men ze zelf naar de stad sleurt, naar Leuven, Antwerpen of Brussel. Hij kon zich zelf een Fordje aanschaffen, een occasie natuurlijk.
Och, zij vindt het allemaal goed, gelijk hij het bedisselt. Achter Frans zijn rug heeft zij een schoonen cent gespaard, ruim vijftien duizend! Ze bezit verder nog het goud van moeder.
Maar ook zonder dat is hij tevree. Al het overige kan hem weinig boemen, als hij haar maar heeft, Anneken. Zij komt plots dicht aanleunen tegen hem en fluistert enkele woorden over het kind in haar schoot. Hij slaat den arm om haar middel. Zoo slenteren ze langs de afgelegen hoeven, spijts de kou. Men mag hen gerust zoo zien, wat geeft het nu nog? Ze neemt hem thans gansch in vertrouwen en herinnert hem dien zomeravond op de schelft.
| |
| |
Het is nu ruim vijf maanden geleden. Hij ziet haar nog: een zachte, blanke fee in het welriekende hooi. Het was de schoonste dag van zijn leven, meent hij nu nog. Zij wordt sentimenteel, betreurt haar overmoed, den trots waarmede ze zoo wraakroepend haar schoonheid heeft uitgestald. ‘Velen hebben u hierdoor begeerd,’ meent hij. Ze bekent hem alles, haar flirten met Martens en anderen, het boosaardig genot, waarmede ze den zinnenroes aanwakkerde, waaronder Tanke gebukt loopt als een martelaar. De sukkelaar staart maar, gansch den dag, met dommen, breeden mond. Het wordt haar een obsessie, zijn idioten stralenden blik, welke al het bloed uit zijn gelaat trekt. Zij vertelde hoe hij 's avonds menigen keer aan de deur van haar slaapkamer scharrelde lijk een hond. ‘Ik nam hem met wellust tot proefveld,’ bekent ze thans, bijna met gebogen hoofd. ‘Het wordt me soms misselijk hem aan te zien. Hij is tot alles in staat, ook tot het ergste.’
Nest durft echter niet zeggen wat hij wenscht.
Zij vertelt verder over haar toestand. Rosa heeft hem al lang geraden. Gisteren avond speelde zij met open kaart. Ze vreest Frans meer dan ik. Mij noemde ze cynisch en gewetenloos. In haar fanatisme maakte ze een pathetische scène als een missiepredikant en dreigde met verklikking, aanklacht bij gerecht en wat-weet-ik-al. Ze ergert zich dood aan mij, haar gewezen zuster, naar ze zegt. Ik vroeg haar slechts haar begrijpen over liefde.
- ‘Zonde, drift, ontucht,’ gilde ze spierwit.
Ik gaf haar een glas water, maar ze duwde het met verachting op zij. Toen kwam Tanke binnen. ‘Nog een slachtoffer,’ zei ze hoonend en ging buiten. Hierop komt de snul zoo voor mij staan en vraagt om vergiffenis. Ja, dat deed hij: hij vroeg om vergiffenis in al zijn onnoozelheid. Ik had warempel voor hem moeten knielen. Doch ik glimlachte zoo maar, omdat ik zoo laf ben...
- Neen, goed, vleit Nest.
- Hij ging heen met gebogen hoofd, met die wrange droefenis om zijn beklagenswaardige minderwaardigheid.
Nest meent echter dat hij deze minderwaardigheid niet eens beseft.
- Neen, juist om wille van haar is hij zoo gevoelig...
- Och kom.
Zij naderen het dorp, dat baadt in een mirakel van sneeuw
| |
| |
en zon. Hij laat haar los. Toekomende week hangt er een aanplakbrief op zijn hoevetje: ‘Schoon eigendom te koop.’ En wanneer alles meewil, zijn ze half Februari ‘schampavie’, ‘zij twee...’
- Wij drie, verbetert Anna.
Hij glimlacht zoo maar, onbeholpen, en gebaart, om wille van haar, dat het kind ook zijn belangstelling wekt. Maar ten slotte is het toch juist dit kind, dat alles in de war stuurt.
Kwestie van aanleggen? Er zijn in ons dorp toch menschen die twintig, dertig jaar vrijen. ‘Eeuwige vrijers’, naar men hen pinkend noemt. Die hebben er ten minste den truc van weg...
- Zie-me-eens, Meneer pastoor. Daar wandelen Anna Van Durme en Michielsen samen over de markt. En dat in volle week. Een schande is 't. Moest ik pastoor zijn...
- Toe, Kaat.
- Kijk nu eens. Wat heeft die meneer bij den notaris verloren?
Ja, wat heeft Nest er verloren? Men vraagt het zich vruchteloos af in acht en dertig der veertig huizen, welke nog nauwgezet de markt bewaken. De presidente van de kongregatie, ge-weet-wel, die met haren zedigen oogopslag, mat met vluchtigen katten-blik den omvang van Anna's lichaam en raadde op haar instinct af, naar het volumen: In vertrouwen, nu dat ge 't zegt, daar zit misschien wat achter. Daar moet hem trouwens wat achter zitten. In ons dorp toch...
En avant la musique. Zie de 't wel: de pastoor is veel te goed. En de onderpastoor deed beter zijn verzamelingen in oudheid op te branden. Wie trekt de kongregatie uiteen? Hij natuurlijk met zijn sociale werken en gemengd tooneel. Een vrouw moet een man hebben, zegt hij zoo maar zonder blozen. Dat is het leven. Zijn cinema in het Gildenhuis zit Zondags vergeven van jonge koppels. Alsof dat geflodder en gelek en gekus-à-volonté in den donkere geen zonde meer is! Ze moesten naar het bisdom schrijven; moesten ze. Dat het een waar schandaal wordt. En de korte penitentie dan die hij aan de verstoktste vrijers geeft? ‘Bid drie weesgegroeten en zoek dat ge zoo rap mogelijk getrouwd geraakt.’ Ja, dat zegt hij. Alsof ons dorp nog niet genoeg verdorven is. Alsof zij niet tellen die haar jeugd en maagdelijkheid hebben opgeofferd. Of hebben zij misschien geen kansen gehad? Doktoors, apothekers,
| |
| |
advokaten, professors kwamen op haar af. Maar wat wilt ge, als ge niet sterk zijt, of als ge uw gedacht niet maken kunt van hen, of als ge mama niet alleen kunt laten?
- Flauwe konten, lachte de onderpastoor.
Ja, hij dreef den spot met haar. Of het geleek er ten minste naar...
‘Kermis vieren is uw recht, beste vrienden, zei hij toen hij hier kwam. Uw leven is zoo al hard en zwart genoeg. En de goede dingen zijn toch voor de goede menschen. Drinkt een pint en slaat ne flikker. Het verzet uw hart en uw zinnen. Maar doet daarom niet lijk de zwijnen, wilt ge uw gezondheid en ziel in plooi houden.’
Enkele maanden later zag men wel wat in plooi gebleven was, alvast niet de buik van frissche boerenmeisjes. Haar moeders werden er grijs van: In onzen tijd, meneer de onderpastoor... Maar de kapelaan was praktisch, spoorde zonder komplementen den ‘snooden dader’ op, sloeg met de vuist op tafel dat het gleiswerk bibberde, doch bracht ten slotte het geval in orde. Dat deed hij en dat doet hij nog, in plaats van zich te schamen.
Neen, schamen deed hij zich niet, omdat hij nu eenmaal wist dat de haan en de hen precies niet samengaan om de processie te zien, omdat hij begrijpt wat jeugd en levensdrang is bij onze boeren, die met hun spa en ploeg de veie aarde omwoelen, waarop hun graan en hoop kiemt en groeit. Kiemen, groeien en kweeken, zijn en blijven overigens de maatstaf van hun angst, vertrouwen en verlangens. Rekkebekt maar op, dwaze duiven; stoeit en huppelt rond de merrie, dartel veulen; betwist de kraantjes aan moeder-zeug's weelderig vat, roze biggetjes; slurp gulzig uw melk met verdwaasden blik, argeloos kalf; uw meester lacht. Zijn harde, breede mond scheurt open tot een lach. Let niet op de pruim, noch op de rotte tanden, waarmee hij vecht en liefkoost.
Zoo meent het de onderpastoor, al staat hij dan ook gansch alleen in dit dorp met zijn kwezels en laster, waartegen hij ten slotte niets vermag dan zijn kop kapot beuken. Maar er groeit in hem een brok taaiheid en moed, zooals deze waarmede onze boeren ieder jaar opnieuw hun grond heraanpakken: spitten, ploegen, mesten, zaaien, eggen, alsof bliksem en hagel uiteindelijk overwonnen waren.
***
| |
| |
Gelukkig is er in een dorp nooit stof te kort tot kletsen. Theo Martens staat weer in het brandpunt der belangstelling, sinds hij terug in het bezit is van geld. Hij woont nu als kostganger in bij de lustige weef op het Kerkplein en slaapt opmerkelijk veel over dag. Moest er b.v. in de gemeente ingebroken of gestolen worden, dan zou men gerust durven fluisteren of op z'n minst veronderstellen dat Martens er niet vreemd aan was. Immers nood maakt dikwerf een ieder tot dief, wat men maar best begrijpt, wanneer men zelf eens door werkloosheid of miserie werd schrap gezet. Want zoo te moeten rondslenteren met uw warmen kop vol verstand, en uw zakken en handen leeg, het is om rats in de Dommel te verzeilen.
Zoover stond het met Martens gelukkig nog niet en tot inbreker, dief of verheler heeft hij het evenmin gebracht; daarvoor was hij overigens wel wat te hoogmoedig. Er wordt daarbij weinig of niet gestolen in ons dorp, zoo wat hier of daar een kieken of konijn bij een vetten poelier, gelijk overal, maar bij het minste onraad om de hoeve ligt de boer immers met zijn riek op den loer. Kegel niet onder zijn kerse- of perelaar, trek geen raap uit, pluk geen korenaar dat hij het ziet, 'nondedju, of hij achtervolgt u als een dollen hond, tot hem de tong op de kin hangt...
Om echter terug te komen op het geval Martens, hierover moet wel meer geweten zijn in bepaalde kringen, maar smokkelaars laten slechts los wat ze kwijt willen. Inmiddels heeft Theo toch niet meer te blozen om den snit van zijn kleeren, noch om den inhoud van zijn geldbeugel. Vooral niet om het laatste. En natuurlijk is hij weer een zeer welgekomen gast in ‘Het Kapiteintje’, alhoewel hij zich wel wat hoekiger en prikkelbaarder beweegt, hetgeen men hem echter niet euvel duiden kan, zoolang hij flink afdopt, wat hij voor 't oogenblik zelfs beter vermag dan de brouwer. Deze laatste schijnt thans een bijzonder zwak te hebben tot poef. Vorige week liet hij nog zijn gouden uurwerk in pand, terwijl het gerucht de ronde gaat dat zijn boeltje dubbel en dik is belast. 't Kan hem niks verdommen. Na Paschen trapt hij het toch af met Sonja - zoo meent hij het ten minste, de snul.
- Wacht, tot ge op droog zaad zit, brouwer.
Inmiddels lengt Sonja haar wimperboog aan en verandert iederen avond haar toilet. Achter den walm van zijn sigaret
| |
| |
bespiedt Theo loensch in den langen uitsnit van haar modisch kleed, de glimmende blanke huid van een fijnen ontblooten rug, een zacht melk-wit vel, welriekend als een rozentuil. Haar glimlach, charme en zwier bekoren en bedwelmen steeds, of doet men hier iet in het bier? Want wie hier binnen verzeilt, moet terugkomen. Hij telt en hertelt zijn geld wel, als hij 's nachts door regen of kou mopperend naar huis keert en vloekt: ‘Neen, nooit meer.’ Hij kust zijn verloofde of neemt zijn vrouw met een bitteren wrevel tegen zich zelf: Hij zal daar wegblijven, lieveke. Doch hij kan het niet. Hij maakt wel een omweg, steekt opzettelijk weinig geld op zak. Twee, drie weken houdt hij het uit. Maar weerkomen moet hij, en steeds met nieuwere, blijere en hevigere begeerten.
Sonja zelf begon het gesprek met Theo, doodgewoon, alsof er niets tusschen hen was voorgevallen. Zij legt haar fijne vingeren met smaragden op zijn zijden das, en looft zijn smaak. Ze voelt hoe hij haar wantrouwt, maar laat niets merken. Straks betert alles wel, wanneer hij wat meer gedronken heeft.
Er komt dan een avond waarop Martens milder wordt en weerop praat, opgewekt keuvelt en vertelt tot zijn oogen blijven rusten op Sonja's glimmende schouderronding. Dit is weer meer dan genoeg. Zij weet hoe zij bukkend of glimlachend den smeulenden gloed heraanwakkert, geleidelijk, maar zeker. Als de brouwer weg is, drumt zij dicht bij hem in een schaduwhoek tot zijn warme adem glijdt in haar hals en weelderig kapsel.
Hij fluistert weer nieuwere bedwelmende woorden, belooft haar geschenken, tot ragfijn roze hemden.
Zij luifelt de wimpers, listig en wulpsch - voor hem de gewenschte verstandhouding. Hij bestelt dure wijnen en zij vraagt niet eens naar de herkomst van het geld, omdat hij het haar straks toch van zelf zeggen zal. Wanneer hij begint over hun vroegere verhouding, glijdt haar fijne kleine hand sussend over zijn mond:
- Het is nu voorbij.
Zij wil herbeginnen, belooft ze. Misschien is haar voornemen oprecht, misschien doet ze zoo maar uit gewoonte. Hij voelt wat later haar hand op zijn hart en... op zijn portefeuille. Hij raadt dan weer sceptisch in zich zelf naar haar plannen of bedoeling, besluit dat het hem niet schelen kan als hij het maar heeft gehad. Dat alles is slechts voorbijgaand. Wanneer hij weer in zich zelf blikken
| |
| |
durft, begrijpt hij steeds duidelijker hoe eendelijk en alleen hij staat met zijn wrok en haat tegen het leven, met al zijn vreugden, blijdschappen, smarten en miseries. Van dit leven trouwens looft hij alleen het genot, den roes van geest of zinnen. Over het dorp zelf behoudt hij eigen kijk en inzicht. Hij weet hoe men in herbergen of publieke lokalen met een glimlach zijn spot en cynisme ontwijkt. Het is om te schateren.
Hij vindt dat de tijd onbarmhartig Sonja's gelaat tot de eerste dorre rimpels boetseert en spoort in haar de teekenen der vergankelijkheid op: ‘Vijf-en-twintig jaar, Sonja, is geen lente meer. De zwaarlijfheid moet toch komen, spijt regiemen of vermageringskuur.’
- Oud worden, zucht haar binnenste.
Hij vindt het verschrikkelijk, vooral voor een vrouw. - Samen zien zij foto's na van drie, vier jaren her: ‘Lenteherinneringen’... ‘Herfstmijmering’.
Zij nijpt zijn hand vaster.
- O-u-d w.o.r.d.e.n, herhaalt ze in zich zelf. Ze wil het niet.
- Neen, ze is nog mooi, Sonja, vleit hij weer. Wat zegt men immers niet tegen een schoone, jonge vrouw als men gedronken heeft? Warme gevoelens dwalen boven de woorden, die struikelen over den rand der lip. In de schaduwhoeken van haar fijne wangen staat haar mond tot koelen glimlach gebeiteld, meent hij luid. Een oogenblik glijdt dankbaar haar trillende hand over zijn gelaat, alsof ze er alle verlangens uitwisschen wil, alsof alle begeerten nu tot loome roerloosheid waren verstard.
Wanneer hij echter een dichter was, vond hij misschien mooie woorden. Nu vreest hij voor de groene gal in zich zelf. Hij zegt het echter niet en dat is schier misdadig. Hij weet wel dat hij nu Sonja of haar zuster opeischen en nemen kan om wille van den wijn, maar dan verlaagt en vernedert hij zich zoo. Hij verkiest een wedloop met vleiende zinnen, maar het is of Sonja zich schrap zet tegen alle verdere opwelling van gevoelens.
Hij kan nu knielen en haar voetjes kussen gelijk in de romans. Vermurwen kan hij haar momenteel, maar zich zelf vindt ze toch niet meer weer. Dit is juist haar voorrecht of straf, al gelang het de theologanten behaagt. Wat weten de theologanten af van het leven? Klasseer het in deugden en zonden, toets het aan een
| |
| |
misstap van een Luther of Alva, neem een creveerende straat-deerne haar biecht af op haar sterfbed, iedereen heeft toch een eigen en ander geval, wordt door lijden verhard en gelouterd, komt in opstand tegen zich zelf of het leven. Wie heeft er echter om dit leven gevraagd, Sonja?
Alvast zij niet, Theo, en nog minder het kind van haar zuster. Zij staat thans weer te midden der werkelijkheid met haar onbeduidende beslommeringen. Pas nu merkt hij op hoe rauw haar gewestspraak klinkt, hoe ze niet meer op haar gebaren let, die eerder onhandig boersch dan gestyleerd zijn. Ze ratelt haar bekrompen les nu af over Michelleken, die te Parijs in de krot zit en bestendig den oude om geld smeekt: ‘Liefste vader, ik heb geen broek meer aan mijn gat.’ Dat zal hem leeren. ‘Want wie ons wat in den weg legt, ondergaat immers vroeg of laat toch zijn straf.’ Wij alleen worden maar beproefd.
Lizy vat het gesnater en schuift bij met haar glas. De geschiedenis wordt weer heropgehaald en langs alle kanten aangepakt en belicht, maar hij moet nu beslist heen, 't is tijd en nog een kusje, liefste poezekens.
Dan komen er juist een paar vreemdelingen binnengestapt. Dus zal hij nog wat blijven; ge kunt nooit weten. En daar is zoo laat Nest Michielsen nog, die precies over zware beenen hangt. Dat treft, zegt Nest en hij zet zich bij. Sonja vraagt onmiddellijk naar Anna.
Wat kan hij antwoorden? Hij is natuurlijk wrevelig omdat z'n gedoe niet weg wil, vermoedt men.
- Is er dan zoo'n haast mee? polst Theo Martens. Maar Nest weet wat hij vertrouwen mag, al weegt zijn kop dan nog wat loom van het bier.
Met Anneken is het zus en zoo. Iedereen bemerkt wel hoe het met haar gesteld is, behalve die lummel van een Frans, tenzij hij gebaren zou...
- Heb geen nood, meent Theo. Frans ziet nog niets. Hij zou het toch niet laten bij onverschilligheid.
- Wat zou hij durven?
Weet hij het? Waarschijnlijk zal hij haar buiten jagen, de straat op...
Dan zal hij haar toch opnemen, Nest? vraagt Sonja.
| |
| |
Natuurlijk zal hij dat. Verder zwijgt hij, al is er iets dat hem niet meewil. Anna draait dezer dagen te veel om hem. Alle vijf voet krijgt hij immers brieven, hetzij met de post, hetzij langs den idioot: ‘Uw u eeuwig liefhebbende Anna.’
Maar daar ligt hem juist de knoop. Zoolang hij haar niet benaderen mocht, joegen de begeerten hem achter den bruisenden bloedsomloop. Dat kon geen mensch meer uithouden. Nu ze zich voor hem neerstrekt, gewillig als een offerlam, ziet hij niets meer dan de abnormale zwelling van haar lichaam en de toenemende roode vlekken in haar gelaat, dat met den dag sterker en sterker getrokken staat.
Laat haar niet vallen, Nest? Ze voelt hoe moeilijk hij zocht naar woorden, die haar daarbij niet geruststellen kunnen. Heimelijk is hij zelfs tevreden, dat het geval met zijn doening niet ophoepelt. De weinige liefhebbers bieden een spotprijs. Misschien...
- Kus me, smeekte ze hem daareven nog. Ze klampte zich aan hem, net alsof ze zinken zou. Hij rook alleen maar haar zilten, koortsigen adem en zocht naar een uitvlucht - in zijn stiel vindt men er gemakkelijk een. Maar zij weet, instinktmatig, dat hij haar ontwijken wil.
Zoo zijn minnende vrouwen, men kan haar niet bedriegen. Het is om u zelf in het gelaat te slaan.
Dus belooft hij haar maar alles wat zij vraagt. Ja, hij zal morgen komen. Wat hij vreest, geschiedt steeds bij hun afscheid. Zij begint weer over de vrucht in haar schoot: ‘ons kind’. Hij rolt een sigaret, zoo maar om een houding te nemen, welke fatsoenlijk zijn onrust verbergt. Hij voelt zich als een afgestrafte schooljongen, die gedurig schuld heeft en betrapt wordt. Zij praat almaardoor, naarmate zijn verwarring toeneemt:
‘Vroeger,’ herinnert ze...
Vroeger had hij op een rots geploegd om den grond te kussen, waarop haar voetjes stonden. Er zijn zelfs zomernachten geweest dat hij behoedzaam rond de hoeve sloop om haar ondergoed te zoenen, dat buiten te flapperen hing. Zoo bespottelijk dwaas is hij geweest...
Wanneer hij heen is, staat de wereld plots vrij en blij om hem, ziet hij met welbehagen naar de opkomende gichelende buurmeisjes, naar de dartele veulens en kalveren in de wei. Zoo voelt hij
| |
| |
steeds nieuw en jong het leven met den warmen golfslag van zijn bloed.
Als Martens en de vreemdelingen heen zijn, drinkt hij veel, onophoudelijk. De drank maakt zijn geval hopeloos.
- We moeten sluiten, Nest, zeggen Sonja en Lizy om de beurt.
Hij protesteert met dubbele tong. Sonja bemerkt de gevreesde bloedvlekken in zijn oogen als kleine roode vlammenschichtjes. Zij voelt hoe hij haar hijgend begeert.
- Hoeveel? grijnst hij plots en grijpt.
Doch zij slaat hem vlak in het gelaat ten antwoord. Hij recht zich als een brieschende leeuw. Hij stampt de tafel met rinkelende pinten omver, en zwiert een stoel naar de flesschen en glazen van het buffet. Lizy draait echter het licht uit, vlug als een kat. Als hij een paar stappen verzet, struikelt hij, godver, over iets, dat ze tusschen zijn beenen slingert. Maar zij is al buiten en scheldt herri de huid vol, gij brute beest. Hij haar ziedend achterna, doch nu hoort hij het deurslot achter zich krassen, en de rolluiken neervallen. Hij slaat en stampt op de deur, smerige hoeren! Hij werpt met een steen, nog een... nog een. Dan zwijmelt hij, van loutere machteloosheid, toch maar naar huis, alleen door den nacht met zijn reesem vloeken en vloekjes, met zijn dronkemanswrok en dronkemansgedachten, overtuigd ten slotte dat Anna Van Durme van alles de schuld is...
P.J. WECKX.
|
|