| |
| |
| |
Naar een mooier Taal in het Vlaamsche Land
Meer dan ooit te voren is het vraagstuk der beschaafde omgangstaal in het Vlaamsche land het hoofddoel geworden van de cultureele pogingen, die ons volk willen opvoeren naar een hooger verstandelijk peil en naar een rijker ontplooiing van de heerlijke gaven, waarover het beschikt, dank zij zijn schitterende natuurlijke vermogens en zijn weergaloos verleden.
Op politiek terrein hebben de Vlamingen haast op heel de lijn den tegenstand gebroken; in het raam van de Belgische staatseenheid en gesteund door de wetten van het Belgisch volk, hebben zij er nog hoofdzakelijk over te waken dat die wetten eerlijk en rechtvaardig worden toegepast. Zeker zijn er nog modaliteiten, waarover kan worden geredetwist; maar de grondvesten, waarop onze verjongde en vernieuwde Vlaamsche beschaving wordt opgebouwd, die staan er thans, rotsvast en onaantastbaar. Wij hebben onze Vlaamsche universiteit; de vervlaamsching der openbare besturen en die van leger en gerecht, is niet langer een theoretische werkelijkheid meer, maar wordt ook geleidelijk practisch doorgevoerd; en wat wij vooral moeten op prijs stellen is het feit dat het begrip van de Vlaamsche eentaligheid voor goed heeft gezegevierd, al moeten wij er streng over waken, dat zij, noch van ver, noch van dichtbij, door geniepige tegenkanting wordt ondermijnd. Laat ons daarbij niet vergeten dat de tweetaligheid de grootste ramp is, die onze beschaving ooit tot in de kern van haar wezen heeft aangetast. Wat nu nog moet gebeuren, is niet zoozeer het werk van den wetgever; men kan immers spoediger de wetten, dan wel de menschen wijzigen, al staat het vast dat ook bij onze tegenstanders een milder en gezonder begrip veld wint ten opzichte van de Vlaamsche beweging. Wat nu nog moet overwonnen worden is niet te bereiken door een strijd tegen
| |
| |
den zoo vaak gesmaden Belgischen staat, maar tegen den Vlaming zelf, den Vlaming, die slordig schrijft en nog veel slordiger spreekt.
Dikwijls nog en te recht wordt onze gebrekkige omgangstaal tegen ons uitgespeeld. Wij kunnen het feit betreuren en antwoorden dat de schuld niet onmiddellijk aan ons zelf ligt, maar dat wij bezwaard zijn door den overgeërfden last van eeuwen verbastering en verfransching en dat de loutering van onze taal een werk is van jaren en geslachten. Doch het feit is, en goed rechter is hij, die niet blind blijft voor eigen tekortkomingen, maar in het bewustzijn van wat hem ontbreekt, streeft naar beter en hooger. Zeker, wij hoeven ons niet te spiegelen aan sommige vormen van het Belgisch Fransch, dat door de Franschen zelf met souverein misprijzen wordt aangehoord; maar evenmin mogen wij ons verheugen in onze nog zoo arme en met vreemde woorden en wendingen bedorven en verminkte omgangstaal; en zeker hoeven wij ook niet fier te zijn over de haast spreekwoordelijke en oneindige bontheid van onze Vlaamsche dialekten. De vraag kan hier niet onderzocht worden of een dialekt al of niet beschaafd of onbeschaafd zou zijn. Niemand zal de haast ongeëvenaarde beschaafdheid van Gezelle's taal in twijfel durven trekken; niemand zal er aan denken het kleurige Westvlaamsch van Streuvels of het sappige Liersch-Brabantsch van den genialen schrijver van Pallieter onbeschaafd te noemen; en wie ooit het onovertroffen zangerig woord van Hugo Verriest heeft gehoord, die fijne pareltjes van Vlaamsche welsprekendheid, zal het niet wagen dat als onbeschaafd te beschouwen. Het onbeschaafde van het dialekt zit niet in den woordenschat en ook niet in de vele gewestelijke vormen, die in geslacht, buiging en vervoeging vaak zoo zeer van het algemeen Nederlandsch afwijken; het onbeschaafde van het dialekt ligt hoofdzakelijk in de wijze, waarop het wordt gesproken. Doch, hoe pittig en kleurig de dialekten ook mogen zijn, er boven staat ongetwijfeld de wel wat conventioneele, maar toch noodzakelijke vorm van het algemeen beschaafd, dat onbeschaafd wordt zoolang de specifieke tonen en
klankschakeeringen van het dialekt er doorheen klinken en zoolang het bovendien nog vergiftigd wordt door een massa vreemd goed, dat als een haast onuitroeibaar onkruid in den woordenschat blijft tieren en woekeren met een hardnekkige weligheid en stoute parmantigheid,
| |
| |
waartegen wij met alle mogelijke macht en middelen moeten stormloopen.
Streven naar een mooier taal in het Vlaamsche land beteekent een ideaal streven naar een rijker omgangstaal in haar drievoudig uitzicht: een ruimer eigen woordenschat, een minder foutieve schrijftaal en een zuiverder beschaafder spreektaal.
Een ruimer eigen woordenschat. Hiermee bedoelen wij niet de literaire taal, de boekentaal; de Vlaamsche intellectueel kent die doorgaans veel beter dan de gewone beschaafde omgangstaal; en de oorzaak daarvan ligt aan zijn al te eenzijdige literaire opleiding. Den Vlaming ontbreekt vooral de levende taal van iederen dag met de juiste benamingen van de vele kleine dingen, waardoor hij te allen kant is omringd, omdat hij die dingen nooit anders dan in een vreemde taal heeft hooren noemen. Voorbeelden zijn er bij de vleet: ga met uw fiets naar den velomaker of met uw auto naar een garage; roep den elektrieker in uw huis; laat een radiotoestel plaatsen; koop een badkamer, en krimpt uw Vlaamsch hart niet ineen, wanneer gij het Bargoensch moet aanhooren dat klinkt uit den mond van werklieden en techniekers? In dat opzicht zijn wij zoo arm als de straat. Hoe kan het anders? De voertaal in onze groote werkhuizen en fabrieken is, op enkele kleine uitzonderingen na, het Fransch; de leiding berust in de handen van Vlaamsch-onkundige of Fransch-sprekende directeurs en ingenieurs; prospectussen en catalogussen zijn nog meestal in het Fransch opgesteld, met het gevolg, dat in onze magazijnen en winkels de Nederlandsche terminologie niet eens is gekend en dus niet wordt gebruikt. Men zal ons zeggen dat de taal geen doel is, maar een middel en dat niet het woord, maar de gedachte hoofdzaak is; men zal ons willen overtuigen van de dwaasheid aan vertaling te gaan doen van de reeds zoo ingewikkelde technische benamingen; men zal ons noemen puristen en taalromantiekers. En toch moet iedereen, die al eens met buitenlandsche vaklieden in aanraking is geweest, toegeven dat de taal van onze werklieden en techniekers ontzettend veel te wenschen overlaat.
Enkele jaren geleden bracht ik met collega's en studenten een bezoek aan den bekenden vuurtoren van Westkapel op het eiland Walcheren; dat bezoek was een louter toeval; men had ons in de
| |
| |
machinekamer geleid, waar ons de noodige toelichtingen verstrekt werden door een eenvoudigen werkman, maar dat in een zoo keurige taal, waarin haast geen enkel vreemd woord voorkwam, dat wij allen verbaasd stonden te luisteren. Het was voor ons als een veropenbaring; wij hadden misschien nooit voordien gevoeld hoe arm wij waren.
Zullen wij aan purisme doen? Zullen wij de Duitschers in hun romantische en eenigszins komische angstvalligheid navolgen en alles wat vreemd is over één kam scheren en vertalen? Ver van ons die bedoeling. Wat zouden we woorden gaan vertalen, zooals garage, station, bioscoop, electriciteit, e.a.? Dit neemt echter niet weg, dat onze gewone technische omgangstaal zoo een armzalig aaneenflansen is van poover Vlaamsch met ergerlijk Fransch, dat wij zoo iets niet zonder blozen kunnen aanhooren. En de redding? Zeker staat de zuivering van onze technische taal in nauw verband met de vernederlandsching van heel ons economisch leven zelf. Maar toch kan het onderwijs hier reeds uitstekend en heilzaam werk verrichten. Laat ons hopen dat er in de toekomst een gelukkige invloed zal uitgaan van onze Vlaamsche ingenieurs, voor zoover zij na de universiteit niet opnieuw door verbastering worden aangetast. Het grootste heil verwacht ik nochtans van de toekomstige Vlaamsche technische scholen. Het is voor niemand een geheim dat het eigenlijk vakonderwijs minstens voor 50% in het dialekt wordt gegeven. Hetzelfde doet zich voor in onze teekenscholen en academiën. Alleen goed in het Nederlandsch opgeleide en zuiver Nederlandsch sprekende techniekers zijn daar op hun plaats; en deze verbetering hangt nauw samen met den heelen heropbouw van het technisch onderwijs in ons land. Onze achtbare Minister van Openbaar Onderwijs heeft in verband met het zoo brandende vraagstuk van de hervorming van den 4den graad bij de bespreking van de vorige begrooting een plan uiteengezet, waarbij de technische vooropleiding van de jeugd hoofdzakelijk zou toevertrouwd worden aan onderwijzers, die een jaar aanvullend onderwijs hebben genoten in technische normaalafdeelingen, landbouwscholen of dergelijke meer. Wij zijn ervan overtuigd dat de verwezenlijking van een dergelijk plan niet alleen
zou ten goede komen aan het onderwijs, maar dat het werkelijk een grooten vooruitgang zou beteekenen naar het gebruik
| |
| |
van een mooier technische omgangstaal. Ik meen bovendien dat niet alleen in de Vlaamsche vakscholen, maar in het lager en middelbaar onderwijs eveneens veel in die richting ten goede zou kunnen bewerkt worden, indien voornamelijk afstand werd gedaan van een al uitgesproken literair onderwijs. Zeker, de studie van mooie fragmenten uit het werk van onze goede schrijvers mag niet verwaarloosd worden; maar daarnaast staat toch de levende taal van iederen dag, die het voorwerp moet zijn van een onafgebroken training.
Zijn de Fransche woorden en wendingen in onze gewone technische taal als een kanker, dien we niet hardnekkig genoeg kunnen bestrijden, dan is er nog een andere plaag, al even taai en koppig; het is die van onze honderden barbarismen in hun velerlei vormen en verscheidenheid. Wij denken hierbij met bewondering en dankbaarheid aan het werk van C. Peeters, die met den ijver van een apostel gepoogd heeft dat onkruid te verzamelen in zijn ‘Woordenboek voor Belgicismen’. Wij kunnen hier niet onderzoeken of C. Peeters in zijn heiligen ijver om al dat foutieve op te sporen, al of niet is te ver gegaan. We kunnen alleen vaststellen dat onze omgangstaal krioelt van zoon massa verkeerde woorden, uitdrukkingen, vormen en wendingen, dat wij soms geneigd zijn wanhopig uit te roepen: ‘Hoe komen wij het ooit te boven!’ En toch wij moeten uit de modder geraken, en wij komen er uit als wij dat willen, als in de eerste plaats onze onderwijzers en leeraars dat willen. Van uit de school moet het goede zaad gestrooid worden op onzen zoo vruchtbaren grond; maar het moet gebeuren met overtuiging, met het verheven idealisme dat het sieraad uitmaakt van al wie doet aan opvoeding en onderwijs. Als de leerkrachten een foutieve taal blijven gebruiken, wat wilt ge dan van de studeerende jeugd?
Streven naar een mooier taal in het Vlaamsche land beteekent eveneens een streven naar een zuiverder schrijftaal en dat staat natuurlijk in een nauw verband met de verruiming en verfijning van onzen woordenschat zelf. Onze schrijftaal is die van onze annonces, advertenties, aanplakbiljetten, aankondigingen, omzendbrieven, uitnoodigingen, programma's, kortom van al onze mededeelingen aan het publiek, waarbij wij eveneens de rubriek straatnamen zouden kunnen voegen. Onze schrijftaal is die van onze
| |
| |
boeken, van onze pers. Het lijdt zeker geen twijfel dat wij er in dat opzicht sinds enkele jaren verbazend zijn op vooruitgegaan en wat men ook zegge over spelling en spellingscrisis, ik geloof dat de waarde van onze schrijftaal die van onze spreektaal nog verre overtreft. Het is hoofdzakelijk het werk van onze beambten en journalisten en het moet erkend worden dat de elite onder hen zich werkelijk onderscheidt door een loffelijk pogen naar een degelijker en mooier taal.
Onze schrijftaal is ook die van onze brieven. Diegenen onder ons, die door hun beroep dagelijks brieven te lezen krijgen, weten het allen: onze Vlaamsche menschen moeten leeren brieven schrijven; samen met hun spreektaal zijn hun brieven het schoonste bewijs van hun onmondigheid. We geven toe dat het briefschrijven een vrij moeilijk iets is en vooral een kwestie van gewoonte, zoodat wij ons goed kunnen voorstellen dat de scène van den brief aan Jan, uit ‘De Loteling’ van H. Conscience, zich ten huidigen dage nog wel eens herhaalt. De publieke of officieele briefschrijver is bij ons, sinds de invoering van het verplicht onderwijs, vrijwel een zeldzaamheid geworden, ofschoon de brave dorpsonderwijzer nog dikwijls voor zoon karweitje wordt aangesproken. En net als de kinderen op school heeft de gewone mensch een hekel aan het briefschrijven; maar hoe ook, wij moeten er toch den nadruk op leggen, dat het briefschrijven in de meeste gevallen het voornaamste is, wat den volwassene van het opstelonderwijs op school moet bijblijven.
Streven naar een mooier taal in het Vlaamsche land beteekent ten slotte een streven naar een beschaafder gesproken omgangstaal en in den jongsten tijd gaan onze pogingen vooral naar de veredeling der spreektaal, omdat men heeft ingezien dat spreken en schrijven een onverbrekelijk geheel vormen en dat wie zich goed schriftelijk wil uitdrukken, ook zijn taal flink mondeling moet beheerschen. Wij moeten de spreekvaardigheid van onze jeugd ontwikkelen en tegelijk moet onafgebroken gewezen worden op de beschaafde uitspraak; daarvoor is het echter een eerste vereischte dat alle onderwijzers en leeraars een zuivere, geschoolde uitspraak bezitten; de uitspraak van den leeraar moet in ieder opzicht voorbeeldig zijn; hij kan werkelijk niet streng genoeg zijn en dat in de eerste plaats voor hemzelf; het moet nu eens uit
| |
| |
zijn met alle halfheid, met dat beschaafd, dat er toch geen is. Ik ben er van overtuigd dat doorgaans een nog hooger peil zou kunnen bereikt worden, indien bij de opleiding van onderwijzers, leeraars en studenten een steviger phonetische basis van onze taal werd gelegd. Een beschaafde uitspraak, die haast uitsluitend op het gehoor is afgestemd, is niet voldoende; alleen het gehoorbeeld, gesteund door een klaar wetenschappelijk begrip der bestanddeelen en der phonetische vorming van onze spraakgeluiden, kan tot den gewenschten uitslag leiden.
De phonetica is eigenlijk een nog jonge wetenschap; aanvankelijk bewoog zij zich wellicht te zeer op physiologisch terrein; maar sinds betrekkelijk korten tijd heeft zij, eenigszins naar het voorbeeld van wat met zoo veel succes in de Engelsche scholen gebeurt, een meer populairen vorm aangenomen. Het bijzonder goede er van is, dat door middel van het internationaal phonetisch alphabet, niet alleen gewezen wordt op de onvolmaakte orthographische voorstelling, maar dat tevens veel duidelijker de phonetische structuur van woord en zin wordt aangeduid.
Deze methode hoort niet alleen thuis in onze universiteiten, maar ook in ons normaal en middelbaar onderwijs, in onze conservatoriums en muziekscholen. Prof. M. Sabbe heeft ze nu ruim twintig jaren geleden ingevoerd in het conservatorium te Antwerpen en mijn eigen ervaring heeft me geleerd dat zij is: de eenige goede methode. Deze phonetica is de solfège van onze voordrachtkunstenaars en tooneelspelers. Over 't algemeen ontbreekt het de dictieklassen in de conservatoriums aan een vaste richting en een duidelijk omlijnd programma, maar een goede, moderne, wetenschappelijke uitspraakleer is er beslist op haar plaats.
Wij hebben in de laatste jaren kunnen vaststellen, dat de dictielessen aan degelijke conservatoriums meer en meer gevolgd worden door onderwijzers en onderwijzeressen; dit is werkelijk een verheugende vaststelling. Die studies nemen soms drie en vier jaren in beslag en waar er thans sprake is van een weddeherziening voor het onderwijzend personeel, was het misschien wenschelijk dat daarbij niet alleen gesteund werd op de materieele zijde van het gepresteerde werk op school, maar tevens van de persoonlijke verdienste. Wij meenen er alleen de aandacht te mogen op vestigen dat een diploma van voordracht- of tooneel- | |
| |
speelkunst, door onderwijzers en leeraars aan een conservatorium behaald, toch zeker zooveel waard is als dat voor teekenen, lichamelijke opvoeding of handenarbeid.
Er blijft ons een laatste vraag te beantwoorden. In hoever mogen wij de Hollanders in hun uitspraak volgen? Sommige Vlamingen en vooral Vlaamsche tooneelspelers schijnen er een voorliefde voor te hebben het Hollandsen na te doen. Laat ons voorzichtig zijn. Onze broeders van over den Moerdijk hebben beslist hun schoone hoedanigheden, maar ook hun leelijke gebreken, en het zijn meestal nog deze gebreken, die wij het gemakkelijkst van hen overnemen. Ik wilde alleen dit zeggen, dat een Vlaming, die het op zijn Hollandsen wil doen, niet zelden een belachelijk figuur slaat. Volmaken wij ons in wat ons eigen is; wij moeten gansch onszelf worden tot in onze eigen taal.
Wij zijn een volk met een oude en rijke beschaving; dat wij zoo ongemeen begaafd en bewerktuigd zijn, hebben wij misschien alleen met de Italianen gemeen; maar na eeuwen verdooving, waarbij ons haast stuk na stuk ons kostelijk patrimonium werd ontrukt, doen wij ons thans voor als een jong en herboren volk, een volk dat zich zelf na vele jaren dolens heeft weergevonden. Aan die wedergeboorte moeten wij allen met hart en ziel medewerken. Meer dan ooit te voren begrijpen wij dat de ‘taal is gansch het volk’; hoe rijker beschaving, hoe rijker taal; de taal is als de spiegel van onze cultureele waarde. Er is in dat opzicht reeds veel bereikt en wij verheugen er ons om, maar wij zijn ook bewust van het reusachtige dat nog blijft te doen.
Vlaamsche intellectueelen, Willemsfondsers, wij maken deel uit van de geestelijke aristocratie van ons volk. Beschaafd spreken en schrijven is één van onze voornaamste maatschappelijke plichten. Laat ons in alle omstandigheden naar dat volk gaan, dat ons zoo broodnoodig heeft, met een taal, die voornaam, waardig en zuiver klinkt; we zullen er meer door bereiken dan door lawaaierige stoeten en oproerig gehuil; we zullen ons volk leiden naar zijn schoonste overwinning: de moeizame, maar schitterende verovering van zijn eigen veredelde moedertaal.
L. MANTIERS.
|
|