De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
De literaire waarde van ‘De Leeuw van Vlaanderen’Ga naar voetnoot(1)Het werd in den treure herhaald en het is nu wel een uitgemaakte zaak: ‘De Leeuw van Vlaanderen’ bracht het echte leven in onze herboren letteren, en Conscience ‘leerde zijn volk lezen’. Wij weten het. Daarom kijken allen nog met dankbare vereering naar hem op. Maar in zuiver literair opzicht kijken haast allen op hem neer. Ze hebben hem gelezen toen ze dertien of veertien jaar waren, maar op een leeftijd, dat ze wat beter in staat zijn om kunst te beoordeelen, laten ze hem links liggen en praten over hem zonder hem nog te kennen, als ze althans geen leeraars in de Nederlandsche letterkunde zijn. Ze verwijten zijn ‘Leeuw’, dat die honderd jaar oud is, en ik moet het bekennen, in die eeuw heeft hij er wel iets van zijn manen bij gelaten. De leeraar in de Nederlandsche letterkunde stelt vergoelijkend vast, dat menige tekortkoming door de toestanden van dien tijd verklaard wordt; maar ik kan het den gewonen lezer niet euvel duiden, zoo hij zich om dien historischen kijk op het boek bijster weinig bekreunt en er alleen zijn genot in zoekt. Dien lezer zal ik dan maar dadelijk en onomwonden toegeven, dat veel in ‘De Leeuw van Vlaanderen’ thans onherroepelijk dood is. Ik wijs bv. op de zoetsappige idylle van dien onuitstaanbaren Adolf van Nieuwland met zijn lieve Machteld, en de onwezenlijkheid van hun liefdesuitingen, waar een gezond mensch wee en weepsch bij wordt. Verder hinderen ons al die romantische conventies, de rol die Conscience in de verwikkelingen aan het onwaarschijnlijkste toeval laat spelen, het gemis van ietwat dieper gaande karakterontleding, en ook zijn taal, die vooral in de eerste uitgaaf dikwijls zoo erbarmelijk on-Vlaamsch klinkt... U zegt me: wat blijft er dan van dien ‘Leeuw’ nog over? Ik antwoord: genoeg om met rustige zekerheid te | |
[pagina 434]
| |
beweren, dat het een groot Werk is, - ik schrijf Werk met een hoofdletter. En vooreerst houd ik daar van de warmte van den verhaaltrant, en van de levendige beweging, den weldadigen zwier die het geheel samenhoudt en zelfs van de innemende naïveteit, diemet dien fleur van jeugd gepaard gaat. Niet papa Conscience heeft dit boek geschapen: hij was zes en twintig. Ik zou nu kunnen aantoonen, dat de samenstelling van dien roman reeds heel knap mag heeten, dat hij door afwisseling en een stijgende spanning weet te boeien, aldoor aan ruimte wint, - maar hoofdzaak blijft me dit: dat die kunst van gemakkelijk vertellen, die ik zeer hoog aansla, dat het werkelijk meeleven met personages en gebeurtenissen, en dat kortom die verdiensten die ik daareven opsomde, warmte, beweging, ongereptheid aan onmiddellijk zien en voelen, ten slotte hieruit voortvloeien, dat Conscience doordrongen en bezield was door iets actueels, dat als het ware in zijn bloed klopte: den droom van Vlaanderens herleving. Die historische roman is niet het getimmerte van een vlijtig en nauwgezet vakliterator, die met oudheidkundige belangstelling allerlei bestoft materiaal als blokjes op elkaar plaatst; er zit ook niets in van de neuswijze zelfingenomenheid van den geleerde, die zich altijd boven zijn onderwerp stelt. Neen, het heele boek zinderde in zijn verbeelding en zijn gemoed, het is doortinteld van zijn jongen, Schillerschen gloed, het is gedragen als een rhapsodie. Met zijn zeker instinct is Conscience dat brok geschiedenis gaan uitkiezen, dat het felst tot ons gemeenschappelijk besef kon spreken. De bijmotieven blijven van zeer ondergeschikt belang: het gaat er eerst en vooral om de vrijmaking van Vlaanderen. De echte held is het Vlaamsche volk zelf. Het is dan toch gebeurd, op dien 11n Juli 1302, dat de scharen der ambachtslui uit de Vlaamsche gemeenten de schitterendste ridderschap der Christenheid versloegen en verpletterden, - iets wat gelijk mag gesteld worden met de zege der Grieken op de onafzienbare legers der Perzen. Maar dat was voor Conscience niet enkel het verleden: hij zag er het beeld in van hetgeen na het jaar 1830 in de Vlaamsche zielen nog sluimerde en wachtte om door zijn woord gewekt te worden: den wil om Vlaamsch te zijn en om vrij te zijn, en om zich zelf weer als volk in bezit te nemen. Dàt is het wat ‘De | |
[pagina 435]
| |
Leeuw van Vlaanderen’ - trots enkele inzinkingen en verflauwingen, en al ontbreekt daar nog het merk van een verfijnde cultuur, - dat is het wat ‘De Leeuw van Vlaanderen’ tot waarlijke epiek verheft. Vergelijkt hem maar met de menigvuldige historische romans die tusschen 1820 en 1840 het licht zagen: van Walter Scott, Alfred de Vigny, Manzoni, Mérimée, Balzac, Victor Hugo, Jacob van Lennep, Bosboom-Toussaint... Zeker steunt de literaire verzorging daar op een vastere traditie. Maar buiten Tarass Boelba van Gogol, dat ik als het hoogste meesterwerk van den historischen roman uit dien tijd beschouw, vind ik nergens dien weldoen-den eenvoud, die breedte, en om het maar boud te zeggen, dien homerischen trek, die me in ‘De Leeuw van Vlaanderen’ pakt. Wat in dat werk leeft, is het gevoel dat ons verbindt en tot een volk maakt. Ik weersta de verzoeking niet, om u dat duidelijker te laten erkennen door ‘De Leeuw van Vlaanderen’ te stellen naast de twee meest beroemde historische romans uit Nederland, waartusschen hij komt te staan: ‘De Roos van Dekama’ van Jacob van Lennep, verschenen in 1836, en ‘Het Huis Lauernesse’ van Mej. Toussaint, de latere Mevr. Bosboom-Toussaint, verschenen in 1840. In allebei heerscht die meerderheidstoon van schrijvers, die zonder vuur hun geduldige zinnen zitten neer te pennen, - bij Van Lennep komt daar nog die droge would-be-grappigheid bij, die hij voor Hollandschen humor hield. ‘De Roos van Dekama’ begint aldus: ‘Het was in den zomer van 18..., dat twee studenten aan de Leydsche Hoogeschool, beide aan den uitgever dezes bekend als jongelieden van een uitmuntende inborst en voortreffelijken aanleg, gezamentlijk hun voornemen bewerkstelligden, om de onderscheidene gewesten van Noord-Nederland, door een onderzoek uit eigen oogen van nabij te leeren kennen. Beiden waren van gevoelen, dat, al biedt ons vaderland den oppervlakkigen reiziger, die slechts verpoozing en verstroojing zoekt, noch schitterende natuur-tooneelen, noch uitgezochte vermaken aan, gelijk in andere landen en hoofdsteden te vinden zijn, het desniettemin voor de zoodanigen, die eenmaal geroepen kunnen worden om aan dat vaderland van dienst te zijn, belangrijk is, ja zelfs hun eenigermate als plicht kan | |
[pagina 436]
| |
worden toegerekend, er de onderscheidene deelen van te leeren kennen, alvorens zij een Engeischen wedloop gaan aangapen, eenige goudstukken aan de farotafels der Duitsche badplaatsen wagen, of een cigaar op de bouwvallen van het coliseum rooken: - ja, zij vermeenden dat het hun in rijper leeftijd meer nut zoude doen, wanneer zij, waar het paste, blijken konden geven, niet onbekend te zijn met de zeden en gewoonten hunner landgenooten, en met den inwendigen toestand onzer gewesten en steden, ten opzichte der bronnen hunner welvaart of der oorzaken van hun verval, - dan wanneer zij nog zoo mooi konden meepraten over de opvoering der Juive te Parijs, of klagen over het hedendaagsche onbescheid der vroeger zoo gulle Zwitsersche herbergiers, of de Engelsche dames beschrijven, die met taffen parasols den Vezuvius beklimmen, of zelfs een steentjen uit den zak halen, uit Pompeji medegebracht. ‘Zij bezochten op hun voetreis (want wie alles goed wil zien, dient zich van een paar waterdichte en gemakkelijke schoenen te voorzien, en zich niet dan uit nood van rijtuigen of trekschuiten te bedienen) ook dat gewest, hetwelk, sedert oude tijden en door alle overheerschingen heen, den naam van Friesland bewaard, en nog het langst zijn oorspronkelijkheid en zelfstandigheid (om het nieuwerwetsche woord eigendommelijkheid niet te bezigen) behouden heeft; ofschoon ook aldaar een nauwere betrekking met andere gewesten en landstreken haar invloed meer en meer begint te doen gevoelen, en de zoogenaamde beschaving er een vroeger ongekende zucht tot navolging heeft ontwikkeld: zoodat men reeds Friesche boeremeisjes ziet, die wijde mouwen dragen, en Friesche burgervrouwtjes die (wellicht helaas! ten gevolge van verminderde welvaart) den gouden diadeem voor een nieuw-modisch mutsjen verwisselen.’ Zoo gaat het voort, - maar laten wij den heer Van Lennep op zijn praatstoel zitten en wenden we ons tot ‘Het Huis Lauernesse’. Dat kenmerkt zich door een ander soort van hol pedantisme, gestijfd door het pathos van een steil gereformeerd geloof. Ziehier de eerste bladzijde: ‘Nooit heb ik recht begrepen, waarom men lange inleidingen schrijft om tot een eenvoudig romantisch verhaal te komen. Ik zie niet in, waarom lezer en schrijver eene lange reeks van volzinnen | |
[pagina 437]
| |
moeten doorworstelen, eer de een hooren en de ander spreken mag. Ik begin altijd liefst het eerst met hetgeen ik te vertellen heb: wat noodig is te weten en aangenaam, moet het verhaal zelf kunnen leeren; anders ware het beter, dat lezer en schrijver beiden niet begonnen. ‘Velen hebben zeker meermalen de zon zien opgaan’; allen hebben tenminste éénmaal gezien, hoe de lichtgevende dochter der hemelen met langzame waardigheid zich verheft uit het Oosten en de nevelen van zich wegschuift, zooals eene Oostersche bruid den sluier terugslaat van haar aangezicht, bij het eerste samenzijn met den echtgenoot. Zij is ook de jonge bruid der aarde; zij is ook de trouwe echtgenoote van den vroolijken dag, die met haar geboren wordt, om met haar weg te sterven; zij is ook... dan, wat is zij niet, dat niet door hare tallooze beschrijvers van haar is gezegd geworden! Wij willen niets toevoegen tot dien overvloed: maar wij vragen alleen, of er onder hen, die het zagen, niet ook sommigen waren, die het voor iets meer hielden dan voor eene schitterende tooneeldecoratie der Natuur, waarbij hunne toejuiching werd afgevraagd; of zij er ook wel eens bij gedacht hebben, hoe dit schouwspel, dat zich sedert den eersten scheppingsmorgen, door duizende jaarkringen heen, wiskundig zeker herhaalt, de dagelijksche waarachtige bekrachtiging is van het Goddelijk machtwoord, gesproken bij de Schepping: ‘Daar zij Licht!’ ‘Waar het zoo licht is in de wereld der Natuur’, mogen de menschen het niet donker maken voor elkander, en er is nog een beter licht dan dat van de zon: het licht van de ‘Openbaring.’ Dat nieuwe scheppingswoord, gesproken door den mond van een bezield en krachtig man, in den aanvang der 16e eeuw, klonk voort in alle Vorstenstaten van Europa en zoude ook weergalm vinden in het graafschap van Holland. ‘In 1521 zag een jonkman ook de zon opgaan; wij weten niet of hij aan dit alles dacht: maar zeker moest het iets dergelijks zijn, wat hem met een zachte geestdrift bezielde. Hij lag geknield op het hoogste punt van den golvenden zandgrond, van waar men een ruim vergezicht had over den heerlijken omtrek. Er lag op het gelaat van dien jonkman eene roerende uitdrukking van bewondering en aanbidding...’ | |
[pagina 438]
| |
Enz., enz. Ik meen dat dit staaltje volstaat. Luistert nu naar het begin van ‘De Leeuw van Vlaanderen’: ‘De roode morgenzon blonk twijfelachtig in het Oosten en was nog met een kleed van nachtwolken omgeven, terwijl haar zevenkleurig beeld zich glinsterend in elken dauwdruppel weerspiegelde. De blauwe dampen der aarde hingen als een onvatbaar weefsel aan de toppen der boomen, en de kelken der ontluikende bloemen openden zich met liefde, om den eersten straal van het daglicht te ontvangen. De nachtegaal had zijne zoete liederen reeds meermaals gedurende de schemering herhaald; maar nu verdoofde het verwarde geschater van mindere zangers zijn verleidende tonen.’ (Hier ligt nog veel conventie in, maar de stemming is toch echt, jeugdig frisch, open; de stijl vloeiend eenvoudig). ‘Een troep ridders reed stilzwijgend door de velden van Rousselare...’ Volgt een korte beschrijving van den rijken dos dier ridders, - het is het troepje van Châtillon, die Jan Breydel als gids door de bosschen genomen heeft. Onmiddellijk ontwikkelt zich een boeiend tooneeltje, dat ons het karakter van de hoofdpersonen en het kernmotief van het heele boek duidelijk voor oogen stelt. En het spel is aan den gang, wij staan er midden in. In ‘De Leeuw van Vlaanderen’ zijn slechts enkele dragers der handeling, die boven de menigte uitsteken. Hun psychologie is niet ingewikkeld, maar ze zijn sterk getypeerd, vooral de twee helden, Breydel en De Coninck, een twee-eenheid, als in een geheel andere orde don Quixote en Sancho Pança, verschillend van elkaar, beiden toch verbonden door een zelfden vrijheidsdrang: de deken van de wolwevers, dat tenger mannetje, in wien onder uiterlijke kalmte een groote ziel brandt, de denkende, wijze leider, en daarnaast de Brugsche beenhouwer, met zijn opgestroopte mouwen en zijn bijl, niets dan spieren, zinnebeeld van de drift, van wilde en ontembare kracht, kerel van de forsche daad. Ze komen goed uit boven het gedrang, maar toch in nauwen samenhang met de massa waar ze de exponenten van zijn. Ze blijven in ons geheugen leven, doordat Conscience ze werkelijk gezien heeft, zooals hij ook de tooneelen in zijn opgejaagde koorts werkelijk heeft gezien. Daar hebt ge bv, het oogenblik, toen de wolwevers en macecliers de Leliaarts uit Brugge verjaagd hebben, maar de landvoogd | |
[pagina 439]
| |
Châtillon de stad komt belegeren; de Klauwaarts, in de opgewondenheid van hun eerste overwinning, hijgen naar 't gevecht. En De Coninck trotseert ze en zegt: Wij moeten de stad overleveren, want hij beseft dat strijd tegen zulk een overmacht niet helpen kan en de stad ingenomen en vernield zou worden. Hij wordt niet meer begrepen, wordt voor verrader uitgescholden. ‘Slaat dood! Slaat dood!’ De Coninck blijft rustig en zijn woord klinkt nog: Dat men de stad overgeve! En hij alleen, met zijn schrandere, heldhaftige vastberadenheid, wint het eindelijk van de woelige scharen, en Breydel zelf moet voor dat zedelijk overwicht zwichten. Herinnert u verder, hoe Breydel in een kroeg ruzie zoekt met Fransche soldeniers, en het lied van de Klauwaarts zingt om ze te tergen en dan worstelt met den geweidigsten: het is een hoofdstuk, dat geheel in een bloemlezing mocht opgenomen worden, om de knappe kunst van vertellen. Later hebt ge het aangrijpende tafereel van de halsrechtingen op de Groote Markt, waar een oude Klauwaart uit de handen van den beul wordt verlost en er dan een gevecht ontstaat, dat uitloopt op de plundering der stad. Maar daarop volgt de verschrikkelijke weerwraak, de Brugsche Metten, het vermoorden van de Franschen door de dol geworden ambachten. En dan komt de morgen, en na den roes van den strijd en het bloed, de roes van de herwonnen vrijheid, het uitzinnig gejuich, het aandragen en planten van de Leeuwenvlag, het gebed van de stilgevallen menigte, de toespraak van De Coninck: ‘Broederen, heden heeft de zon een schooner licht voor ons, de lucht is zuiver in onze stad...’ En dan het blijde drinkgelag: ‘Er was maar één gevoel in aller harten, - het gevoel, dat de ziel van eenen gevangene streelt, wanneer hij weder de zon boven zijn hoofd ziet staan, en dat de wijde wereld alleen zijn kerker wordt.’ Dat heele stuk zou mogen voorgelezen worden om zijn bewogen kleurigheid. En dat is maar het voorspel tot den Slag der Gulden Sporen, die ongeveer een derde van het boek inneemt. De beschrijving is breed aangezet en met onbetwistbare kracht doorgedreven. Het was geen lichte taak om zulk een enorme lijst te vullen met rijk en afwisselend leven, waarvan ge op elke bladzij den polsslag hoort. Meesterlijk, de spanning vóor den slag, als de scharen der gemeenten, bij den opkomenden dag, de zestigduizend Franschen zien staan, en weten dat sterven nu de eenige uitkomst is, en het vaderland met hen | |
[pagina 440]
| |
sterven moet, en hoe elk zich bukt en in heilige communie een weinig aarde van den vaderlandschen grond eet. En daarna de slag zelf, met zijn ontzaglijke woelingen, als het stroomen van baren door de zee. En dat alles altijd gedragen, voortgestuwd door het gloeiend hart van Conscience. Dat hij daar in de eerste plaats den strijd van een volk geschilderd heeft, dat zich vrij vechten wil, dat hij den juisten samenklank met de volksziel getroffen heeft, en zoo jeugdelijk onbevangen als dat volk zelf kon blijven, waardoor het banale zelf, dank zij de algemeene atmosfeer van het werk, een trek van eenvoudige grootheid kan krijgen, dat verleent zijn roman iets van een epos... Hij, de eerste, heeft den adem gehad, die leven schept. Wie niets méér is dan een kieschkeurig fijnproever mag nu maar glimlachen: ik schaam er me niet om, in alle oprechtheid diep mijn hoed af te nemen voor de wel eens wat simpele, maar heerlijk bezielde kunst van ‘De Leeuw van Vlaanderen’.
9-7-1938. AUG. VERMEYLEN. |
|