| |
| |
| |
Van Bismarck tot Hitler
Den 14n Maart 1937 vaardigde Paus Pius XI zijn Encycliek uit over den toestand van de katholieke Kerk in Duitschland, waarin hij met de grootste scherpte het verdict over het Nationaal-Socialisme als Staatssysteem en als wereldbeschouwing uitsprak. Daarmede trad de onverbiddelijke strijd tusschen de katholieke cultuur langs den eenen en het Rosenbergsche ideeëncomplex langs den anderen kant in een zeer acuut stadium. Het beginsel ‘De welvaart van den Staat is de opperste levenswet’ is volgens de Kerk een heidensche opvatting. Den mensch volledig in den Staatsburger doen opgaan, het leven volkomen in den Staat, is het Christendom uit de wereld bannen; dat is het werk des duivels, leert zij. Het beest, waarvan de Openbaring gewaagt, is niets anders dan de ontzielde mensch, verwilderd door het verafgoden van den Staat, die eischt, dat men hem meer bemint dan zijn ziel (Machiavelli). In zijn ‘Reden an die Deutsche Nation’ verhief Fichte, de pantheïst, het nationaal geestesleven tot het goddelijke, tot het eeuwige in de wereld. De natie en de cultuur worden tot orgaan gemaakt van de Godheid. Zoo wordt de liefde tot deze natie en deze cultuur een godsdienst. Zijn nationalistisch levensprogramma was onuitvoerbaar zonder een nieuwe opvoeding, die alleen de Duitsche zelfstandigheid kon handhaven. De ouders dienden hun kinderen aan den Staat af te staan, en deze ‘dwingt ze tot hun eigen heil.’ De Kerk werd over het hoofd gezien, zij, die de theorie, dat de natie voor zichzelf bestaat, dat ze het opperste levensdoel is en het absolute goed, als een grove ketterij beschouwt, vermits de rechten van God (van de Kerk) het hoogste staan. De grootheid van den Staat berust ‘noch op de uitgestrektheid van zijn gebied, noch op zijn legermacht, zijn aantal inwoners, zijn rijkdom, zijn nijverheid en handel, zijn geestesontwikkeling, maar wel op zijn godsdienstzin’ in de eerste plaats.
| |
| |
Tegen deze principes trokken in Duitschland steeds vooral de Pruisische machthebbers te velde; zij eischten de onderwerping van de Kerk, in de mate zooals het Protestantisme zich gebogen had voor de wereldlijke heerschappij, toen het de autoriteit van Rome negeerde.
In 1870 verwezenlijkten de katholieken op de Fransche slagvelden mede de Duitsche eenheid; zij verhoopten alsdan, dat het Rijk de tegenover hen vijandige houding zou opgeven. Bismarck verkoos echter zijn kerkelijk-politiek programma uit te voeren, dat er op neerkwam de rechten, die de Kerk zich sedert de Wet van 1837 had weten te verwerven, te vernietigen en een Nationale Kerk, los van Rome, op te richten, in alles een getrouwe dienares van de Regeering; immers de wijsgeerige voorschriften van Fichte werden met de meest logische consequentie trouw doorgevoerd. Op dit oogenblik triomfeert zijn geest meer dan ooit.
De ‘IJzeren Kanselier’ verwachtte na de overweldiging van den Kerkdijken Staat den ondergang van den Paus als algemeen hoofd van het Katholicisme. Daarom zette hij, zeker van zijn stuk, den ‘Kulturkampf’ in. Hoofdzakelijk viel de krisis gedurende de laatste jaren van het pontificaat van Paus Pius IX (1870-1878). In bondgenootschap met het Nationaal-Liberalisme voerde Bismarck den strijd door; de tegenstrevers sloten zich aaneen in een eigen fractie: het Centrum, naar de plaats, die het innam in de vergaderzaal van den Rijksdag. De worsteling, tijdens de Middeleeuwen begonnen en toen door den Keizer verloren, hervatte nu tusschen een Rome, dat feitelijk politiek in de meest minderwaardige positie stond, en een Duitschen Staat, oneindig sterker dan weleer. Leider van het Centrum werd Windthorst, vroeger minister in Hannover en voorstander van het herstel der Welfen, het oude Duitsche vorstelijke geslacht, afstammende van Isenbrand von Altorf, een der Paladijnen van Karel den Groote. De zoon van Isenbrand den Leeuw, Welf I (Welp = jong van den Leeuw) werd de schoonvader van keizer Lodewijk den Vrome, zoon van Karel den Groote. Een der volgende Welfen, Hendrik de Trotsche, ontving, na zijn huwelijk met de dochter van keizer Lotharius, Beieren en Saksen, zoodat zijn macht een belangrijk tegenwicht vormde tegen den toenemenden invloed van de Hohenstaufen, met hun aanhangers de Gibellijnen (Ghibellini, naar den naam van het
| |
| |
kasteel Waiblingen), die het keizerdom in Italië wenschten uit te breiden. Hendrik's zoon slaagde er in zich in 1209 tot keizer (Otto IV) te verheffen. Later moesten de Welfen zich uitsluitend tevreden stellen met Brunswijk, verdeeld in Brunswijk-Wolfenbüttel en Brunswijk-Luneburg. 1884 stierf de eerste lijn uit. 1692 bekwam Brunswijk-Luneburg (Hannover) de keurvorstelijke waardigheid. Met George I besteeg 1714 de toenmalige keurvorst den troon van Groot-Brittanië en Ierland, dien de Welfen-familie heden nog bezit. 1916 verwisselde zij den naam Hannover met dien van Windsor. Bij de troonbestijging van koningin Victoria ging Hannover over naar haar oom Ernst August. 1866 werd George V, de laatste koning van Hannover, afgesteld en kwam het land aan Pruisen (dank zij Bismarck's politiek), waarna er in de streek, op aansporing van George V, een Welfenpartij ontstond, die de vroegere toestanden zou trachten te herstellen. Eerst de revolutie van November 1918 maakte definitief een einde aan deze groepeering.
De katholieke leider Windthorst vroeg o.a. in 1871 een autonoom Hannover; verder eischte zijn programma vrijheid voor alle kerkgenootschappen. De te groote zelfstandigheid van het Centrum, van het begin af ook een sociale partij, waarin de maatschappelijke arbeid van een Kolping en een Mgr. von Ketteler vruchtbare uitslagen opleverde, beviel den kanselier niet. Hij achtte onmiddellijk dezes beginselverklaring in strijd met de Duitsche eenheidstheorie. Over de verhouding tusschen Staat en Kerk wilde hij alleen beslissen. Toen nu Pius IX weigerde de veroordeeling over het Centrum uit te spreken, wendde Bismarck zich om hulp tot de nationaal-liberalen.
Het voorwendsel tot den ‘Kulturkampf’ was het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid. Een aantal katholieken, onder leiding van Döllinger, kwamen tegen dit dogma in verzet en scheidden zich af. Dit schisma bracht de vorming van het kerkgenootschap der oud-katholieken. Toen het kerkelijk gezag hun optreden veroordeelde en eenige met hen eensgezinde hoogleeraren schorste, nam Bismarck hen onder zijn bescherming en verklaarde daarmede den oorlog aan de kerkelijke hiërarchie. De Pruisische minister van eeredienst diende 1872 een aantal wetsvoorstellen in, waardoor het lager onderwijs uitsluitend in handen van den Staat zou overgaan.
| |
| |
De Jezuïeten en de verwante Congregaties werden buiten de grenzen van het Duitsche Rijk verbannen, en het gezantschap bij den Paus werd afgeschaft.
Het Centrum gaf niet toe. Al de volksdeelen, die vijandig tegenover de Duitsche eenheid stonden, werden er door aangetrokken: Polen, Hannoveraner Elzas-Lotharingers, Beieren. Windthorst bleek in het heftig en moeilijk debat tegen den kanselier opgewassen, die alsdan de beroemd geworden woorden uitsprak (4 Mei 1872), waarbij hij de schaduw van keizer Hendrik IV opriep: Seien Sie ausser Sorge: nach Canossa gehen wir nicht! In 1873 werd het conflict nog scherper. De regeering vaardigde toen de Meiwetten uit, waardoor 1o) de opleiding van de geestelijkheid voortaan onder staatstoezicht staan zou; 2o) de bisschoppen en geestelijken, die zich niet wilden onderwerpen aan de nieuwe wetten, met boete en gevangenis gestraft werden. De Pruisische kerkvoogden von Ketteler en Ledochowski protesteerden vurig en verklaarden zich tegen de theorie, dat de Staatswetten de bron van alle recht zouden zijn. Maar Bismarck, gesteund door de nationaal-liberalen, stoorde zich noch aan de oppositie van het Centrum, noch aan het protest der bisschoppen of dit van den Paus. 1874 ging hij over tot de feitelijke vervolging van zijn tegenstrevers. Ledochowski werd in de gevangenis gezet, waarop Pius IX hem tot Kardinaal verhief. Van de twaalf bisschoppen in Pruisen bleven er ten slotte slechts drie over, die hun ambt nog eenigermate konden uitoefenen. In meer dan duizend gemeenten waren de priesters gevangen genomen of verbannen. 1875 werden alle toelagen aan de geestelijkheid ingetrokken, voor zoover zij niet aan Bismarck's uitzonderingswetten gehoorzaamde. De Meiwet van dit jaar verdreef alle katholieke orden uit Pruisen, behalve die, welke zich uitsluitend wijdden aan ziekenverpleging. De Kerk gaf echter den strijd niet op. Haar lijdelijk verzet verlamde de uitwerking der wetten. Tot 1878 hield de ‘IJzeren Kanselier’ vol; de eene vervolgingsmaatregel volgde op den anderen. Daarna vertoonden zich de eerste
verschijnselen van toenadering. Toen Bismarck eenmaal begrepen had, dat hij zijn wil toch niet zou kunnen opdringen, begon hij zich los te maken van een politiek, die zeven jaar lang een geweldige opwinding had veroorzaakt. Langzaam sloeg hij dan toch den weg naar Canossa in. Daar waren nog andere redenen
| |
| |
van binnenlandsche staatkunde, die hem tot verandering van beleid noopten. Zijn bondgenootschap met de nationaal-liberalen leidde hem tot het invoeren van het burgerlijk huwelijk en het officieel staatstoezicht over het schoolwezen, wetten, die voor de Conservatieven veel te ver gingen, zoodat hun verhouding tot den Kanselier vertroebelde. Den Staat te sterk te verwereldlijken lag niet in dezes inzicht; hij duldde slechts geen nevenregeering naast zich, en deze katholieke ‘pretentie’ verzette zich tegen het assimileeren van de Poolsche minderheden in het Oosten. Hij brak den ‘Kulturkampf’ af, toen hij merkte, dat een ‘Duitsch Katholicisme’ niet leefbaar was. Tot 1878 paste hij het liberale beginsel van den vrijhandel toe; dan begon hij er terug van te komen. In een stelsel van protectie zag hij een doeltreffend middel om de financiën van het Rijk te versterken en de nijverheid tot grooteren bloei te brengen. Zoo kon de samenwerking tusschen liberalen en regeering niet blijven voortduren. Met den steun van de Conservatieven en het Centrum heeft hij dan de invoerrechten verhoogd: economische politiek, waarbij zich de nationaal-liberale fabrikanten hebben aangesloten. Delbrück keurde hem volkomen af.
Tegelijkertijd trok ook de machtige uitbreiding van de sociaaldemocratie Bismarck's aandacht. Wilde hij dus zijn beide plannen, de invoering van het protectionisme en de bestrijding van het socialisme, kunnen uitwerken, dan moest de vruchtelooze ‘Kulturkampf’ ophouden. Hij hief de meest drukkende dwangmaatregelen op, en herstelde de betrekkingen met het Vaticaan. Pius IX, in 1878 gestorven, werd opgevolgd door den talentvollen diplomaat Leo XIII, die den weg tot verzoening tusschen de Kerk en de Duitsche regeering effende. Hetzelfde jaar werd door de stemmen van conservatieven en nationaal-liberalen (het Centrum stemde tegen) de Socialistenwet aangenomen. Deze stelde vast: 1o Alle sociaal-democratische vereenigingen worden verboden. 2o De beperkte staat van beleg zal worden afgekondigd in de steden, waar de openbare rust door de socialistische propaganda wordt verstoord. 3o Alle gevaarlijke leiders kunnen gebeurlijk verbannen worden. - Het gevolg was, dat op de sociaal-democraten een dergelijk systeem werd toegepast als voor 1878 op de katholieken. Het stelsel van de harde hand mislukte echter ook ditmaal. In het geheim werd het ijveren voor de nieuwe gedachte voortgezet. De
| |
| |
socialisten wonnen voortdurend in stemmenaantal bij de verkiezingen voor den Rijksdag. Opvallend is het, dat het Centrum nooit zijn stem heeft willen geven aan de onderdrukkingsmaatregelen, die Bismarck tegen hen wilde nemen.
In 1886 werden in Pruisen de laatste sporen van de nadeelige invloeden van de Meiwetten op het katholieke leven uitgewischt. De andere Duitsche landen volgden weldra dit voorbeeld. Voortaan heerschte nu tusschen den Staat en Rome een modus vivendi, of, zooals graaf Ballestrem het uitdrukte, een preliminair verdrag met wapenstilstand en demarkatielijn.
Kenschetsend mag het heeten, dat het bekende onderhoud Bismarck-Windthorst in 1890, plaats greep tegen den wil van Wilhelm II en dat deze ontmoeting van de vroegere tegenstrevers een der voornaamste redenen werd van het aan den dijk zetten van den grijzen Staatsman, die het onderspit moest delven voor de camarilla rondom den jongen keizer.
In de na-oorlogsche periode, toen het nationaal-socialisme den kop begon op te steken, voelde het katholicisme het gevaar van deze beweging aan en het voerde dan ook een jarenlangen, verbitterden strijd tegen het Hitlerisme, dat een Weltanschauung wil zijn en als zoodanig niet anders dan zijn eigen onfeilbaarheid proclameeren kan. Geen inmenging van den godsdienst in politieke kwesties. Elkeen heeft de vrijheid zijn religie te beleven, zooals hij dat wil; elkeen kan Gods wil gehoorzamen op de wijze, die hem de juiste toeschijnt. Maar elkeen moet ook naar den aard van zijn godsdienst meewerken aan den bloei van den völkischen Staat. En deze schuift het lichamelijk-sterke naar voren als het allereerst noodige; het ‘heilige’ valt buiten zijn gezichtsveld. Daarom is de God, waarover men spreekt, niet de God van liefde, niet de God der Christenen, maar de God van macht en sterkte. De religie speelt slechts een tweederangsrol, als middel tot het eenige doel: de nationale grootheid van den Duitschen Staat.
Toch slaagde de Führer er in, bij de overname van het bewind in 1933, zich de onzijdigheid van de katholieke partij te verzekeren; den 20n Juli sloot hij met Rome een Concordaat, dat de rechten van de Kerk moest waarborgen. Nu was het een groote fout vanwege
| |
| |
het katholicisme geweest zich veel inniger met het systeem van de Weimarsche politieke staatswerkelijkheid vereenzelvigd te hebben dan eigenlijk zijn wijsgeerige grondslagen veroorloofden. Priesters durfden verklaren, dat wie niet het Centrum steunde, vervloekt was en doodzonde deed. Christus werd in persartikels als ‘Generalvorsitzender der Zentrumspartei’ genoemd. Zoo verwarde men politiek en godsdienst. Men waande zich sterk: Uns kann nichts passieren. Men meende met de hulp der geestelijkheid de opkomende politieke strooming te kunnen breken. Het Centrum voerde een politiek van compromissen; het bood de jongere generaties geen constructief en geestelijk geactiveerd programma aan, zoodat de concrete ineenstorting van het Duitsche parlementarisme ook de organisatorische vernietiging van het katholieke partijstelsel meebracht. Het had geleefd, het loste zichzelf vrijwillig op. De bisschoppen trokken het verbod in, aan de katholieken opgelegd om hen te verhinderen lid van de Nationaal Socialistische partij te worden. De leiding was radeloos en bang. De teleurstelling van prelaat Kaas, voorzitter van het Centrum, die zijn groepeering de volmachtwet in het voordeel van Hitler doen stemmen had, kende geen grenzen. De vroegere kanselier Brüning had klaarder gezien, toen hij zijn collega's verzekerde liever in een concentratiekamp te willen gaan dan deze noodlottige wet goed te keuren, zonder schriftelijke waarborgen vanwege den Führer aangaande verdere controle door het Centrum. In dien tijd geloofde het Duitsche Episcopaat en zelfs Rome nog aan de fictie van de trouw aan het gegeven woord, voorgelicht als zij waren door von Papen, toen onderhandelaar namens Duitschland met het oog op het sluiten van het Concordaat, dat van den aanvang te mooi was om waar te kunnen zijn. Daarbij beloofde von Papen nog een massa meer in zijn eigen naam. Weldra zou het spoedig blijken,
dat dit verdrag voortdurend geschonden werd. Het werd de strijd van den God der Sterken tegen den God van de ‘Wereldmoeden’ (Nietzsche: Wille zur Macht). De Christene religies en de bedrijvigheid der kerken, Katholicisme en Protestantisme, worden slechts geduld, in zoover zij zich in den dienst van het Derde Rijk stellen. Daarom bepaalt de regeering in hoever de autoriteit van God kan erkend worden; dat is niet meer de taak van de kerken. Het Nationaal Socialisme is het alleen-zaligmakende geloof. Dr. Ley heet de
| |
| |
tweeduizendjarige geschiedenis van het Christendom slechts een belachelijke episode. Een compromis tusschen de twee tegenstrevers op godsdienstig en geestelijk gebied is uitgesloten. Beide immers willen beslag leggen op den geheelen mensch. Hierbij staan de Kerk ten dienste: Priesterschap, Sacramenten, Paus, Dogma, Liturgie, Hiërarchie, Canoniek Recht, Heilige Schrift, Traditie. Evenals ten tijde van Bismarck regeert er te Rome een Pius. In de plaats van Ketteler en Ledochowski strijden nu Faulhaber, Bertram, von Galen, von Preysing, Berning... Het Nationaal Socialisme stuit in het Katholicisme (en het Protestantisme) op de eenige vijanden, die sterker wapens bezitten: de traditie van een eeuwenoude cultuur, de innerlijke substantie van een stevig gegrondveste wereldbeschouwing, een innerlijk beheerschten strijdwil. De logos staat tegen den mythos.
Ironisch doet het aan, nu het officieel bericht uit Rome (20 Juli 1933) te herlezen, gepubliceerd na het sluiten van het Concordaat: Kardinaal-Staatssecretaris Pacelli overhandigde vice-kanselier von Papen het grootkruis der Pius-Orde en Directeur-Generaal Butt-mann de foto van den Paus met eigenhandig onderschrift. Opper-regeeringsraad von Bose (eerste secretaris van von Papen, den 30n Juni 1934 vermoord) bekwam de Gregorius-Orde (= Pauselijke Graaf); heer von Tschirschky de Silvester-Orde (idem), von Papen overreikte den Staatssecretaris als geschenk der Rijksregee-ring een Madonna uit wit Meissner porselein, een meter hoog, een kopij van het in 1732 door Kirchner in de Meissner porseleinma-nufactuur vervaardigde origineel. Onderstaatssecretaris aartsbisschop Pizzardo kreeg een schilderij van Professor Philipp Frank, het park van Sans-Souci voorstellende, en Onderstaatssecretaris Ottaviani een zilveren teiloor, met den rijksadelaar versierd. Op al deze geschenken bevindt zich de opdracht: Ter herinnering aan het Rijksconcordaat 1933.
Het werd niet uitgevoerd. De politie nam de herderlijke brieven der bisschoppen in beslag, de vrije scholen werden gesloten, priesters (en predikanten) aangehouden, de kerkelijke goederen geconfiskeerd, schoolzusters en geestelijke leeraars ontslagen, processies verboden, een vloed van laster over de hoogste kerkelijke waardigheidsbekleeders uitgegoten. Maarschalk Minister Goering proclameert: Wanneer men den ‘Kulturkampf’ predikt, dan zal
| |
| |
men bij ons een hardheid vinden, waarvan niemand zich een voorstelling kan maken.
Na vier jaar zwijgen en toezien moest de Paus in zijn Maart-sche Encycliek van 1937, met verstomming en verontwaardiging vaststellen, dat gesloten verdragen desnoods terzijde geschoven worden. - Van de Duitschers, die in 1933 onder het Concordaat hun naam zetten en zoo vol ernst geschenken gaven en ontvingen, is er in 1938 geen enkele meer op zijn vroegeren post: Onderkanselier von Papen werd naar Weenen gezonden; zijn vriend, opper-regeeringsraad von Bose, viel onder de kogels der S.S.; zijn collega von Tschirschky en Bögendorf vluchtte met zijn Silvester-Orde eerst naar Zwitserland en later naar China; Directeur-Generaal Buttmann kan, ver van de hooge wereld en haar gevaarlijke wegen, de foto van den Paus misschien boven zijn schrijftafel in zijn stofferige werkkamer van de Beiersche Staatsbibliotheek aanschouwen. Van al de ‘persoonlijkheden’, die aan den Staatsact van 20 Juli deelnamen, staat alleen de Lieve-Vrouw uit Meissen nog op haar plaats.
Zoolang millioenen Duitschers in den godsdienst het hoogste goed zien en den wortel van alle ethiek, is Duitschland geen ‘geordende’ Staat, bestaat er geen nationale eenheid, geen Duitsche levensbeschouwing. Nochtans, door de liefde tot den Staat als het uitsluitend essentieele naar voren te schuiven, wordt, volgens de eeuwige Moraalphilosophie, de rangorde der waarden op haar kop gezet.
De Bijbel werd, door de voornaamste Duitsche machthebbers, als een Satansboek betiteld (cf. Eckart: Der Bolschewismus von Moses bis Lenin). De minister voor Eerediensten (hij niet alleen) plaatst den ‘Leider’ als profeet naast Christus, en den Staat gelijk met de Godheid. De minister voor Propaganda noemt de Kerk internationaal zooals het Bolsjewisme; ze is anti-Duitsch, omdat ze Roomsch en Joodsch tegelijk is. - De vervolging is dus gericht tegen het gansche Christendom. De jeugd wordt ingepompt, dat het geen macht heeft tegen het Communisme, dat het er veeleer de wegbereider van is. ‘Het Bolsjewisme en de Papen zijn overal in éen front te vinden, waar het tegen Duitschland gaat; slechts éen verschil is er: meer geraffineerd en gevaarlijker is de strijdwijze
| |
| |
der Papen.’ De toestand der Hervormde Kerk is geenszins rooskleuriger dan die van de Katholieke; in sommige opzichten zelfs tragischer. De opleidingscolleges voor theologen werden ontbonden, herhaalde malen tientallen predikanten aangehouden, omdat ze hadden durven preeken tegen de theorieën van Rosenberg. Men herinnert zich het recente bizonder pijnlijke geval van den onverschrokken dominee Niemöller, een van de zuiverste Duitsche heldenfiguren uit den Wereldoorlog, oud-kapitein van de onderzeebooten ‘U 151’ en ‘U 76’, die in een drietal maanden 50.000 ton schepen der Entente vernielde. Hij, die nooit een koopje met zijn geweten sloot, zit nu ook opgesloten in een concentratiekamp.
Met het Concordaat liepen de katholieken er in. Zij hoopten hun godsdienstige rechten gewaarborgd te zien en lieten daarom hun politieke, economische, cultureele en sociale organisaties vernietigen. Gevolgen: deviezen- en zedenprocessen, Einschüche-rungspractijken van allerlei aard; overtredingen van de overeenkomst.
De in 1937 opgerichte Deutsche Volkskirche proclameerde in het eerste artikel van haar grondwet: Onze Kerk is de dienares van den Nationaal Socialistischen Staat. Zonder voorbehoud is ze aan hem onderworpen. Ze beschouwt het voor zich als een heiligen plicht de christelijke grondslagen van de Nationaal Socialistische wereldaanschouwing aan het Duitsche volk voor te houden. De verdeeldheid van het Duitsche volk in protestanten en katholieken zal verdwijnen door op een hooger plan een van alle Joodsche invloeden en vervalschingen bevrijde arisch-heldische leering van Jezus te verkondigen en alzoo een ware onvernietigbare volksgemeenschap op te richten in de Duitsche volksziel, waarop de Führer volstrekt vertrouwen kan stellen en die bereid is hem altijd ook in nood en dood vreugdig te volgen.
Na vijf jaren onverpoosden kamp prediken de bedienaars van de Katholieke en de Belijdeniskerken nog steeds voor overgevulde tempels, zijn zij niet onderworpen. In het godsdienstig leven is een gloed gekomen, die sedert tientallen jaren ontbrak. De partijen zijn vernietigd; de kerken houden stand: een bewijs, dat een massa achter hen staat. Zij stellen onomwonden vast, dat de Staat onrecht doet. Hij, die langzamerhand zelf een Religie geworden is, duldt geen andere godsdiensten naast zich.
| |
| |
De door Rosenberg aanbevolen ‘grosse instinktive Schritt zur Germanisierung des Christentums’ is, als elk andere nationaliseering van dit Christendom, een geestelijke en zedelijke achteruitgang. Het in Bloed en Bodem wortelende Nieuw-Heidendom verwerpt het Evangelie; het kan niet Jezus van Nazareth en tegelijkertijd nog Adolf Hitler belijden. Dat is de ruwe, maar zeer reëele doorbraak van een Umwertung aller Werte. In plaats van de Menschheid treedt het ‘Volk’; in plaats van den Vooruitgang de expansie van het ‘Volk’; in plaats van God het Bloed. De leer van Christus breekt den mannelijken trots van den Duitschen mensch en roept een slaveninstinct wakker. Zij dringt de sterke krachten van het leven terug en bluscht het uit. Zij is een Oostersche mythe, waarvan de Duitsche geest moet gezuiverd worden.
Voor de Christelijke kerken staat in deze crisis alles op het spel. Wie dit wil wegverklaren, heeft geen zin voor de feiten van elken dag.
Ook Kardinaal Innitzer, die het Hakenkruis met de katholieke leer wil verzoenen, zal dit weldra ervaren.
Het Nieuw-Heidendom gelijkt niet op het Oude. Het is een volkomen misprijzen van de gezonde overlevering, verwekt onrust en verdwazing en het brengt Goethes voorspelling in herinnering: Ik zie den tijd komen, dat God geen vreugde meer beleeft aan het menschdom en het zal te gruizel slaan. - Het moest leiden tot overdreven nationalisme, het beheerschen van den zwakke door den sterkste, tot imperialisme, oorlogsgezindheid, meedoogenloosheid, haat; tot het volkomen offeren van het individu aan de gemeenschap. De Staat, waarin deze negatieve gevoelens de opperste wet vormen, kan slechts anarchie oogsten. Door de ruwheid van de politieke zeden wordt het Staatsleven, dat Fichte en Hegel als de incarnatie van de moreele idee vierden, het tooneel der zedelijke en intellectueele verwildering.
Alleen Liefde en Gerechtigheid zijn positief.
Dr. JOZ. PEETERS.
|
|