| |
| |
| |
Kroniek van het Proza
Dr. Maurits Sabbe, onze diep betreurde Redactieleider, liet enkele maanden voor zijn heengaan De Meesters van den Gulden Passer verschijnen. (Uitg. P.N. Van Kampen en Zoon, Amsterdam). Indien hij er bewust aan gedacht had, op zijn kultureel opbouwend leven en werken de kroon te zetten, dan hadde hij het nooit heerlijker verwezenlijkt dan aan de hand van deze studie, die in haar bondigheid heel de geschiedenis van het befaamde Plantijnsche drukkershuis omvat, van zijn ontstaan, in de fel bewogen 16e eeuw, tot aan haar aankoop door het Antwerpsch stadsbestuur, in 1875. Want in dit boek, dat nauwelijks 180 bladzijden telt, behandelt de schrijver niet alleen op bizonder zaakrijke wijze het leven van Plantin en zijn opvolgers en meteen den rijk gevulden, soms zeer delikaten ontwikkelingsgang van het bedrijf, dat zij bestuurden, maar weet hij daarbij telkens de studiën, - door anderen en door hem zelf, - te betrekken, welke nader licht werpen op de onderneming en haar groote leiders. En het slot is dan wel, dat al wie dit, Sabbe's jongste en laatste boek heeft uitgelezen, zich van zelf geprikkeld voelt tot inniger kennismaking met een instelling, die een onuitputtelijke schat aan historische en kultureele gegevens blijkt te zijn. Dat prikkelen tot belang stellen, echter, liet Sabbe niet hoofdzakelijk groeien uit de stóf, die hij behandelde, maar tevens en vooral uit de gemoedelijk rustige wijze, - met tusschenbei de pittige anekdoot en het huiselijk traktaatje, - waarop hij bedoelde stof wist aan te bieden. Kortom, indien de schrijver, als populariseerend geleerde, bewondering wekt voor Plantin, den aartsdrukker,
en eerbied voor diens eerste opvolgers,... als mensch, als warm aanvoelend mensch, leidt hij ons binnen in hun leven, hun intiemste en hun scherpst omstreden leven soms, alsof hij, Sabbe, met heel zijn hart er had aan deelgenomen. We denken b.v. aan de werkregeling en de persoonlijke verhoudingen in de drukkerij, aan Plantins familiale en godsdienstige beslommeringen, aan de rijke gastmalen bij de Moretussen..., och, aan zoovéle bizonderheden, die Sabbe zelf, indien de arbeid hem niet overmand had, de levenwekkende stof zouden geboden hebben voor roman en tooneel. We bewaren dan dit boek, - dat boven- | |
| |
dien een vijftiental mooie foto's bevat, - als de welsprekende samenvatting van wat Dr. Maurits Sabbe geweest is en blijven zal voor de historische instelling, die hij leidde en diende, en voor de Vlaamsche kultuur, die hij vertegenwoordigde. - We brengen tevens hulde aan de firma Van Kampen, die bedoeld werk in haar kultureele reeks ‘Patria’-monografieën geliefde op te nemen.
Maurits Gilliams schreef Oefentocht in het luchtledige (Uitg. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen), een extra mooi gedrukt boekje, van een 100-tal bladzijden, waarvan de eerste helft een voorstudie blijkt te zijn tot schrijver's fijnzinnig en haast overgevoelig ‘Elias, of het gevecht met de nachtegalen’ en de laatste schetsjes in het teeken staan van een meer gerijpte, graag op het excentrieke ingestelde verbeelding. Over het geheel waardeeren we vóór alles Gilliams' subtiele, bewust afgewogen taaltje, waarmee hij het onbezielde, het onwezenlijke lichaam en leven geeft. Maar onze uitgesproken voorkeur gaat naar de éérste stukjes, omdat ze ons, aan de hand van zoogenaamde kinder- en jeugdherinneringen, in den schrijver vooral den ménsch Gilliams laten aanvoelen, die in zijn meest persoonlijke oogenblikken steeds het eenzelvig, warm aanvoelend kind van zijn verbeelding is geweest. We vragen ons dus niet af: wat zijn voor een dreumes én het huisgerei, én een zolder, én een moeder, én een zeventienjarig meisje, - maar nemen belangstellend waar wat ze voor hém, het weinig maatschappelijke, haast meisjesachtig schuchtere jongetje gebleken zijn naar zijn getuigenis of naar den in hem weer opgewekten indruk, als volwassene. En in dat opzicht kan dit boekje van het wezen van Elias en van Gilliams zelf heel wat verklaring geven.
Van Marcel Matthijs lazen we De ruitentikker (Uitg. De Sikkel, Antwerpen), een door hem herschreven kort verhaal, waarin hij, in bitsigen, fellen, soms haast verbolgen toonaard, een greep in het leven doet van een jongen dompelaar, die, versomberd door de hopelooze ellende thuis en wreed ontgoocheld door de socialistische politiek, welke hem geen redding brengen wil, ten slotte de ruiten stuktikt bij de rijken en de armen. Het boekje, dat zich vlot lezen laat, zal wel bedoelen een levende illustratie te zijn van deze bittere jaren van krisis en van werkeloosheid; maar juist daarom hadden we het thema graag dieper uitgewerkt gezien, met aangifte der zeer verscheiden elementen, die eenerzijds de krisis in de hand werken en verscherpen en ze anderzijds trachten te lenigen en draaglijk te maken. Zooals het verhaal thans loopt, is het een opstandige schreeuw tegen het onrecht, - een schreeuw,
| |
| |
die gehoord mag worden, - maar tevens een blind verbolgen schreeuw, die 't niet ontziet, tendentieus en ten deele onrechtvaardig te blijken. We hebben ‘De ruitentikker’ als jeugdwerk hooren betitelen; jong is het zéker, in dien zin dat het direkt en zonder omhaal den lezer aanspreekt en in Matthijs den schrijver laat herkennen, die bij vollen uitgroei den realistisch en literair georiënteerden lezer wat blijvends zal te zeggen hebben.
Maurits Roelants laat ons kennismaken met Alles komt terecht (Uitg. Nijgh en van Ditmar, Rotterdam), een psychologischen roman, een ‘roman van geaardheid’, die om zijn beteekenis als beeld van Roelants zelf een aparte studie meer dan waard zou zijn. Indien men schrijver's literaire gaafheid en persoonlijk cynisme op den voorgrond stelde, zou men Roelants naaste familie van Elsschot willen heeten. Maar Elsschot is geen vernuftig uitrafelaar, tot op het laatste draadje, van alle zielstoestanden en houdt zich, met zijn ten slotte gulhartig en zeker nooit uitdagend cynisme, bij wat van die toestanden naar bùiten treedt... en Roelants lééft letterlijk van wat den man, de vrouw beroeren kan en beiden mogelijk tot wankelen brengt en zit dat met zijn kille, vlijmscherpe mes te ontleden en zoo volhardend tot telkens nieuwe gedachte- en gevoelskonfliktjes uit te werken, dat de goedwillige lezer er finaal zijn gemoedsrust bij verspeelt. Dit laatste bedoelen we hier niet als kritiek, wel als kenteeken; want dit boek ‘Alles komt terecht’ vindt juist in die subtiliteit der ontleding dé groote eigenaardigheid, waardoor het los staat van alle overige werken uit de jongste jaren. Het werk behandelt een geval: het geval, namelijk, van twee vrienden, Bert De Corte en Willem Ottevaere, die eens beiden een zekeren Rapallo, financieelen grootavonturier, zijn ten dienste geweest en vooral beiden houden van dezelfde vrouw, Hélène, Bert als haar ambitieuze, erg prikkelbare echtgenoot, Willem als haar gewezen minnaar, thans de zeer irriteerende ‘Dritte im Bunde’.
Beide vrienden stellen ieder hun gedenkschriften op, in verband met Rapallo en met Hélène en hoe zij dezen zien en begrijpen; deze schriften vormen de twee groote deelen van het boek en zouden ons doen vragen, waarom niet ook Hélène haar aanteekeningen hield, indien ze al niet volop in den loop van het drama haar eigen, handelende en vooral redeneerende rol vervulde. In dit drama, dat literair bizonder geraffineerd en sterk is, wordt ieder personage, elk gebeuren veelzijdig belicht, aan de hand vooral van een méésterlijk gestileerde konversatie; maar ons blijft na lezing inzonderheid het zielskonflikt bij, zooals het geschapen en soms tergend onderhouden werd door Willem, den telkens opdagenden vriend en kwelgeest van den huize. Zeker, we slikken een paar zaken niet, zooals Roelants ze ons heeft voorgesteld: hoe is
| |
| |
het b.v. mogelijk, dat Hélène, die toch een aanslag pleegde op het leven van Rapallo, daarvoor nieteens gekweld wordt met wroeging of met tastbare vrees voor vervolgingen! Maar als geheel is deze roman zulk heerlijk stuk analyse der verschillende geaardheden en reacties, dat we er alleen dankbaar om zijn, er nog zoo geboeid over na te kunnen praten.
Robert Masure liet een korte novelle, Het fortuintje van tante Ursule (Uitg. Mij. ‘Flandria’, Gent), verschijnen. Het verhaal van deze erger dan schrap gehuisveste tante en haar onderworpen echtgenoot, meneer Cyrielke, van het bij hem ingenomen eenig nichtje Marie en van den huurder, meneer Philemon, die op tante's spaarcentjes afkomt, is vlot en tusschenbei zelfs plastisch verteld. Maar de taal zit nog vol foutjes en de schrijver weet niet altijd raad met zijn personages; de verhouding Marie-Philemon, die letterlijk géén inhoud heeft, is daar een treffende illustratie van. Moge Masure, een man met aanleg, zijn onderwerpen leeren uitdiepen, eer hij ze tot een novelle of een roman verwerkt; en late de uitgever hem dan met een fatsoenlijker inkleeding te gemoet komen.
Van Marie Peremans-Verhuyck bereikte ons Catlijne Meyblom, of eigenlijk het eerste deel daarvan, met den ondertitel ‘De weg naar het voetlicht’ (Uitg. ‘Steenlandt’, Kortrijk). Deze roman in regel speelt in de 18e eeuw en belicht het leven van Catlijne, een Mechelaarster, van haar geboorte tot de eerste jaren van haar moederschap. Het boek heeft een bizonder zakelijken en ook wel boeienden inhoud en werd, zonder origineel te willen zijn, als taal voortreffelijk verzorgd. We gaan het werk niet navertellen. Catlijne werd bij haar geboorte in een vondelingenhuis opgenomen, waar men de kleinen opleidt zonder eenige psychologische kennis van kinderen; gelukkig, echter, wordt ze uit het gesticht weggehaald door een eenvoudig hartelijke dame, Zuster Oda, die haar nuttig bezighouden, haar een muzikale en artistieke opvoeding geven zal en haar verder de wereld in wil helpen. Die Zuster Oda speelt in het boek een zeer mooie, sterkende en troostende rol, al kan ze dan niet àlle onheil voorkomen. Catlijne, immers, heeft een peter, die zich Ridder noemt, maar er vooral op uit is haar behoefte aan hartelijkheid uit te buiten; deze Ridder, Gielis van den Dries, verleidt haar en zoo komt Catlijne er toe, vroegtijdig uit zingen en tooneelspelen te moeten, om voor haar kindje, den kleinen Wenceslas, den kost te verdienen. De roman biedt de schrijfster aldus gelegenheid, Catlijne te volgen in een lange reeks van levensavonturen, die werkelijk interessant zullen blijken, hetzij ze 's meisjes
| |
| |
betrekkingen met het gesticht, met de moederlijke Zuster Oda, met Gielis en zijn wufte familie of haar rondreizen met een tooneelgezelschap betreffen; en telkens tusschenbei wordt ons een kijkje gegund op het leven in die tamelijk verre dagen, met zijn ouderwetsche gebruiken en mogelijkheden. We vergaten haast te zeggen, dat Catlijne ook getrouwd geraakte met een eerlijken jongen man, dien ze haar moederschap in rekening bracht; maar dat gehuwd zijn eindigde spoedig met 's mans korte ziekte en dood en liet de vrouw niets anders dan groote zorgen over. Bedoelde zorgen schijnt ze te boven te komen, dank zij Zuster Oda, die thuis het zoontje opvoedt; maar bij het sluiten van den roman is die Oda gestorven, moet Catlijne plots uit Amsterdam, - waar ze speelde, - weer naar huis en krijgt ze de taak, een heel nieuw leven te beginnen. Dat nieuwe moeten we dan leeren kennen in het twééde deel, ‘In het burgerleven’, dat een volgende maal aan de beurt komt. De taal, zeiden we, verlangt niet origineel te zijn; het is de taal van het door en door gezonde volksverhaal, zonder Conscience-romantiek er in, een taal, die we om haar korrektheid en gemoedelijkheid álle volksverhalen zouden toewenschen, omdat ze in haar eenvoud toch opbouwend is. Een diepen indruk laat het werk geen oogenblik na; de schrijfster voelt mee, maar dramatiseert niet, en laat de gebeurtenisjes liever voortgang maken en een mogelijke uitkomst vinden, - en dat verklaart ten slotte, waarom ze zoo goed als doorloopend de belangstelling heeft weten vast te houden.
Van Anke Servaes, van wie we vroeger ‘Gerda’, een roman voor jonge menschen lazen en waardeerden, leerden we thans, kort na elkaar, twee nieuwe werken, Kinderzaal en Kinderen, die over zijn, kennen (Uitg. Hollandia-Drukkerij, Baarn). Beide bieden zich ook weer als romans aan, en dat zijn ze inderdaad om de psychologisch zeer fijngevoelige uitbeelding van de hoofdpersoon, Zuster Liesbeth, wier leven en bedrijf, in dienst van kinderen, ons in beide boeken bezighoudt. We maakten ooit kennis met interessante verpleegsters in ‘Menschen in den storm’, door J.M. Selleger-Elout, en vooral in ‘Krankzinnigen’, door Fré Dommisse; maar niemand heeft ons hartroerender dan deze Anke Servaes de stille tragiek laten aanvoelen van de eerst ongehuwde, daarna gehuwde verpleegster, die grenzenloos opofferend opgaat in het brooze lot van andermans kinderen, bij gebrek aan eigen kroost, dat haar nooit gegeven wil worden. ‘Kinderzaal’ plaatst ons midden in het kinderziekenhuis, met zijn honderdvoudige, telkens overrompelende afwisseling van pijnlijke gevalletjes en met de eenig sterkende voldoening, dat men zich geven, gehéél geven mag aan kinderen... en er een enkelen keer eens uit kan, om even te
| |
| |
verademen. In dit boek groeit Liesbeth van eerste Zuster tot Hoofdzuster en is die uitgroei één overprikkelende opeenvolging van zorgen, - zorgen om de kleintjes, die nooit elkander en zelden zich zelven gelijk zijn, zorgen om de ouders, die meer bezwarend dan bemoedigend blijken, zorgen om het hooger en het lager dienstpersoneel, wier toezicht en leiding zoo neerdrukkend en pijnigend werken kunnen. Al zulke zorgen, uitgebeeld met een extra suggestieve aanschouwelijkheid en in een stijl vol zenuw en beweging, zouden het heele boek zélf mistroostig kunnen maken; maar dan is daar de uiterlijk nooit sentimenteele, toch bizonder fijn aanvoelende Liesbeth, die alle harten begrijpt en samenbindt,... en ook weer diezelfde Liesbeth, die, tijdens een kort verlof buiten, even den sluier oplicht van haar stillen toekomstdroom: aan de zijde van een der ziekenhuiskollega's, Dr. Van Heuven, een nieuw, hopelijk een zonnig leven te beginnen, nogmaals ten dienste van de kinderen, die van een ander... of haar eigene. Dat nieuwe leven wordt de inhoud van het tweede boek, ‘Kinderen, die over zijn’. Liesbeth opent namelijk een privaat tehuis voor verwaarloosde en verlaten kinderen en wil er voor zorgen, dat het leven hun aantrekkelijk en zelfs zonnig wordt. Bij alle beslommeringen, die zulks medebrengt, slaagt ze daarin, met onrechtstreeksche medehulp van haar man, die elders werkzaam is; maar zij zelf krijgt een moreele inzinking, doordien het eigen moederschap haar niet geschonken wordt... en zoekt dan als dienstdoende Heilszuster een nieuwen werkkring, die haar de vreeselijke materieele en zedelijke ellende blootlegt, waaruit verwaarloosde en verlaten kinderen geboren worden. Nog onder den diepen indruk van deze tragische gegevens, besluit ze dan, in haar eigen kindertehuis de taak weer met verjongden moed voort te zetten. Dit tweede boek is schrijnender dan het eerste: primo,
omdat hier tastbaar de vinger gelegd wordt op ergerlijke sociale misstanden en hun ellendige gevolgen allerhande; secundo en vooral, dewijl Liesbeth zelf boven dat alles uitrijst als de apostel, die eigen liefdeverlangens onderdrukt, om alleen de universeele liefde te dienen. We weten niet, of Anke Servaes ooit nog een vervolg op dit tweede boek zal laten verschijnen; wénschen, echter, doen we het wel, want het gaat er bij ons niet in, dat hier de strijd is uitgestreden en Liesbeth definitief berusten zou in een psychisch en ook merkbaar physiologisch tekort, dat ten slotte ieder vrouwenleven pijnlijk kwetsen moet. Nu dan, zooals deze twee boeken geschreven en doorvoeld werden vormen ze een rijkdom, dien alle lezende meisjes en vrouwen mochten deelachtig worden.
Geert Grub (ps. van Gerard Pijnenburg) laat ons kennis maken met Een dag, 'n heel leven (Uitg. ‘Dienen’, Heide). Hij
| |
| |
heet het kleine boekje een ‘proletariese novelle’ en had het even goed een sterk propagandistische novelle kunnen noemen; want erg dik legt hij het er bovenop, dat zekere vrouwen meer dan slaaf zijn van hun al te talrijk kroost en van den man, die liever zijn geld ‘verzuipt’ dan thuis te blijven. Dergelijke grondgedachte maakt echter de novélle niet; ze kan er desnoods uit worden afgeleid, maar de novelle als zoodanig, zoo ze literatuur wil wezen, dient stijl, dient inhoud en evenwicht te hebben. Dit werkje van Geert Grub, hoe vlot het zich ook lezen late, heeft een grievend tekort aan stijl, zelfs aan korrektheid en stelt het leven van één Zaterdag in een berooiden huiskring zoo eenzijdig en partijdig voor, dat we beslist weigeren, daar eenige veralgemeening aan vast te knoopen. Late de man dan liever uitsluitend en onbedrieglijk aan propaganda doen en de literatuur haar eigen wegen gunnen!
De firma Em. Querido, te Amsterdam (voor België, Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen) liet Het Salamanderboek verschijnen, zijnde, als reklame bedoeld, een bondig overzicht van de schrijvers en werken, die in de reeds befaamde reeks ‘De Salamander’ werden opgenomen. Dat boekje is spotgoedkoop en biedt ons, naast de mooie portretten der behandelde auteurs, een biografisch stukje over hen, hetzij door hen zelf of door een bekenden schrijvenden kollega, met, als aanhang, telkens het overzicht der werken, reeds door de betrokken auteurs in het licht gegeven. Kortom, wie als studeerende met genoemd boekje kennis maakt zal zich gemakkelijk geprikkeld voelen, zich één of meer boeken uit deze ‘Salamander’-reeks aan te schaffen,... en daarmeme bereikt de uitgever dan het doel, dat hij nastreeft, ten goede van alle belangstellenden in waardevolle letterkunde.
H. VAN TICHELEN.
|
|