De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
De Stad op het Einde
| |
[pagina 277]
| |
De potentaat glimlachte: - ‘Inderdaad, mijnheer, inderdaad!’ Toen kaatsten Elams woorden door het vertrek en al wat hij vóór zes maanden had meenen te zeggen, schreeuwde hij nu uit in het gezicht van den verbaasden potentaat; al wat hij van vroeger wist en al wat hij later vernomen had, voegde hij er nog bij. Zijn toon was verbitterd, want zijn onmacht en kleinheid martelden zijn ziel, toen hij zag aan het gezicht van den mensch voor hem, dat deze medelijden had met hem. Nu deed hij lijk een dronken man, die bij zijn thuiskomst al zijn porselein tegen den grond smijt met vloeken tusschendoor. Toen de potentaat inzag, dat het nog wel een tijdje kon duren met die vaart, zette hij zich neder achter zijn bureau, ontstak kalm een sigaar en blies den geurigen rook naar het gezicht van den tierenden Elam. En deze verdedigde voor het eerst de zaak van God, sprak over de stad als over een kooi van doorvoede dieren, slechte zeden, werkstieren en buiken tegen den grond, verhangen artisten en over ‘Het dal der verveling’, waar de menschen waren als kostumen aan een kapstok. Hij haalde Fian Tsoe Tsé's woorden aan van pisbak en riool, om later te praten over Ingre: de braafheid zonder devotie, die zonder kennis van God niemand kwaad deed en toch maar een speelding was van haar misvormde fantazie en van hem. Dat laatste dacht Elam, maar hij verzwéég het. - ‘Maar mijnheer, God benaderen is alleen het doel van het leven en voor uw stad is het te laat en voor mij ook. Het asphalt uwer wegen zal als gesmolten margarine naar de riolen loopen en God zal het vuur van zijn toorn over uw paleizen doen ontbranden. Waar zullen wij, de menschen, kruipen om daaraan te ontsnappen, dat vraag ik u, mijnheer? Ik weet het, die boodschap komt zes maanden te laat, maar beter laat dan nooit.’ Elam kwetste, door een slag op het marmeren blad van het bureaumeubel, de kneukels van zijn vingers en beet op de lippen om de pijn, die hij luchten wilde in een lichten gil, dood te nijpen, want dat zou zijn positie stellig ondermijnd hebben. Toen sprak de potentaat met zijn eeuwige kalmte: - ‘Gij zijt wanhopig, mijnheer Elam, en verbitterd zijt gij ook al, gij zijt een zwak mensch. Ga, keer terug tusschen uw boeken, want ik verwacht van u geen groote dingen!’ Elam ging, pijnlijk getroffen en buiten adem liep hij door de wandellanen. De bladeren dropen van kouden herfstregen. Met zijn overjas open liep hij, in de ziel gekwetst, te rillen van de kou! Hij plaatste zich op een bank en voelde de natheid van de zit door zijn broek, maar bleef nadenken. | |
[pagina 278]
| |
Wanneer de wrange pijn der ontgoocheling wat bezonken was, maakte hij, gezeten op de bank in den regen, het treurig bilan op van zijn leven: zijn zucht naar de studie, zijn leven zonder strijd, zijn verwende opvoeding, zijn bekeering tot de waarheid, het verblijf bij vader Polycarpus, de ongezonde jacht in zijn bloed, de man zonder stuur en zonder wil in deze bedorven stad. Het besluit had de potentaat zelf getrokken: hij was een zwak mensch. Elam regende doornat en was in de ziel plat en ontmoedigd van de waarheid zoo onverbloemd te overdenken en terwijl de duisternis begon in te vallen, stapte hij naar zijn hotel. Dien avond ging hij niet naar Ingre en ook niet naar ‘De Spin’. Hij doofde alle licht op zijn kamer, deed de deur op slot en toen er iemand kloppen kwam, hield hij zich muisstil in zijn zetel. Daar viel de mediteerende Elam in slaap en zijn natte kleeren droogden op zijn lichaam. | |
XIIDes morgens bij zijn ontwaken, kreeg Elam opeens een groot heimwee naar vader Polycarpus, naar den ouden harden man, naar de lucht van zijn bosch en zijn hut. Hij kon het niet langer uithouden. In zijn slaap had hij Polycarpus gezien; zijn koude oogen barstten als kersen en tranen dropen eruit; hij had Elam geroepen. Elam wilde terug naar hem, nu dadelijk weg uit de stad, zonder nog iemand te zien, die hem kon tegenhouden. Hij kleedde zich netjes als naar gewoonte, deed zelf een paar nieuwe schoenkappen aan, maakte zijn nagels proper en vertrok na het lekker ontbijt. Op de boot kreeg hij de zeeziekte, trok zich menigmaal het binnenste buiten, zoodat zijn smakelijk dejeuner over boord ging en lag daarna met een gezicht, wit als krijt, zijn lichaam, ziek, slap en klein als een voddeken, in een ligstoel op het dek te wachten op nieuwe bevallingen voor zijn zieke maag. - ‘Zoo moet de profeet Jonas zich gevoeld hebben in den buik van den visch, tijdens zijn reis naar Ninive. Ook mijn lichaam is tegen niets bestand en mijn ziel tegen nog minder; die slaat ellendig op de vlucht.’
Elam schrok geen beetje, toen hij den ouden kluizenaar terugvond, onder een eikenboom eikels rapend in een zak. - ‘Mijn kind, mijn zoon!’ | |
[pagina 279]
| |
Van verbauwereerdheid liet hij den zak met vruchten vallen en nam Elam in de armen en snikte van vreugde. Hij stiet zijn jongen leerling wat van zich af om hem te kunnen bekijken: - ‘Hoe vind ik u terug, Elam, mijn zoon?’ - ‘Veranderd, vader, zeer veranderd! Zie maar!’ De droeve oogen van Polycarpus staarden hem aan. - ‘Gij ziet er uit als een koordendanser, mijn zoon! Meent gij dat ik niet wist dat alles zoo zou verloopen, indien gij naar die verdorven stad gingt? Gij hebt u willen meten met de wereld en hebt van alle dingen moeten ondervinden. Kom nu in onze hut wat water drinken. De studie kan een mensch wel geleerd maken, maar daarom nog niet sterk. Dat kan de educatie alleen en vooral de versterving der opstandige zinnen.’ - ‘Och vader! Vader!’ - ‘Huil nu maar, mijn zoon, ik weet het, gij hebt het mij immers verteld over vroeger, hoe gij thuis werdt grootgebracht en over uw zenuwachtige hoestjes en uw zieke darmkens en over de doktoors en den Engelbewaarder. Heeft God het op de wereld plezierig gehad? En wees er zeker van, menschen die hem nadoen, worden sterke kerels. Maar gij, mijn zoon, hebt gij vóór uw twintigste wel ooit eens een snotvalling opgedaan en een slecht meisje gekend?’ - ‘Nu wel, vader, nu wel en meer dan één!’ snikte Elam luid. - ‘Natuurlijk, nu het te laat is. Gij hebt met alles ineens kennis gemaakt: met de snotvalling en den val van het eigen vleesch. Och kom, ook ik heb een moeder gehad en weet best wat dat beteekent. Het lichaam van den mensch moet toch tegen iets kunnen en de ziel tegen meer.’ Hij leidde Elam alzoo predikend naar de hut en liet zijn eikels liggen onder den boom. - ‘Bekijk eens, mijn kind, hoe schoon dit bosch is in het herfstweder. Houdt gij niet meer van het licht in de boomen? En daar zijn nog boschduifkens, hoor! Lach nu liever eens, gij zijt immers terug bij mij. Hier is het zoo goed te lijden en alzoo boete te doen en gelukkig te zijn.’ Zij traden de hut binnen; alles was er hetzelfde gebleven. - ‘En kom eens naar uw kamerken, ook daar is alles nog op zijn plaats, gelijk gij het achterliet. Alleen zal er veel stof op uw boeken liggen. Ook zullen wij versche bladeren in uw matras moeten steken, de andere zijn natuurlijk rot en zullen stinken en morgen eten wij patatten en jammer dat ik geen vetgemest kalf bezit, want ik zou het slachten!’ | |
[pagina 280]
| |
Daar vlogen vogels de kamer uit langs het openstaand raam, toen Polycarpus en Elam binnentraden. - ‘Wat is God goed en gij ook, vader!’ - ‘En gelukkig dat wij zijn, mijn zoon! Kom, doe nu die gekke kleeren maar uit, wij zullen er in de komende Lente de vogelkens mee uit ons hofken houden.’ Elam lei de kleeren af, wierp jas, broek, getters, schoenen en zijden kousen op een hoop in een hoek en schoof op het laatst zijn fijn lijnwaden hemd van zich af, want hij had verleerd te blozen. Toen vader Polycarpus hem zoo naakt voor zich zag staan en hij zijn eeltige handen over de teedere huid van Elams borst liet gaan, schudde hij het hoofd: - ‘Arme kleine, ik geloof nooit dat gij met zoo'n lichaam door de hemelpoort geraakt en geen wonder dat de zonde daarop verlieft en zoo een lichaam op de zonde.’
Dien nacht deed Elam geen oog dicht. Hij had koude en was de lucht van het bosch niet meer gewoon; zij drukte hem en deed zijn longen pijn. Hij dacht ook terug aan de verleidelijke Ingre, wat wilt gij? Daartegen was niets te doen, dat zat te diep in zijn bloed. | |
XIIINu begon Elam zich van alles wijs te maken en zijn hart te berispen, gelijk men iets berispt waarvan men veel houdt. Hij beproefde met succes zijn vriendschap voor de verdorven artisten afschuwelijk te vinden en walgde van vrouwen, als het liefken van den dichter, die toch liefkens zijn voor wie hen begeert. Fian Tsoe Tsé was een lage genieter, een mensch verzopen in het kwaad, een die de zonde van de zinnelijkheid opgelost had in het rood van zijn bloed. Hoe had Elam toch met zoo een slecht mensch heele avonden kunnen doorbrengen! Ook de eerste dagen stiet hij Ingre uit zijn ziel: hij moest nu alles van ginder maar uit zijn hoofd zetten. Toch had hij elken slapeloozen nacht aan haar gedacht, soms onvoorzichtig. In den dag liet hij zijn geest tegen zijn hart spreken: - ‘Ingre is blind, dat is nummer één, zij moet ook verdorven zijn van in zoo een midden te leven. Harteken, wees blij dat gij uit Babel gevlucht zijt; hier bij vader Polycarpus is het beter, die is heilig.’ Het hart van Elam liet zich dat niet welgevallen en antwoordde nog luider: | |
[pagina 281]
| |
- ‘Ingre is schoon en in haar paarse toilet met diep uitgesneden décolleté was zij toch verrukkelijk om aan te kijken. Zeker, haar oogen waren blind, maar geen lucht van een zomerlandschap stak vol dieper blauw. En wat weet gij te zeggen van Ingre's zoenen en van de diepe golving van haar heupen, wanneer zij voor uw oogen uitrustte op haar divan van donker fluweel? Zet dat alles maar eens uit uw hart, zoo gij kunt, haha!’ En Elams geest sprak alzoo: - ‘God is heel wat meer waard dan die vrouw!’ Alzoo troonde God in Elams geest, maar de schoone Ingre regeerde in zijn hart. Ook vlamde het verlangen naar Ingre na enkele dagen weer op in zijn ziel. Hij riep luidop haar naam, dat het door gansch het bosch klonk en sneed hem uit in de stammen der boomen, waaronder hij droomend zitten ging. Ingre! Vader Polycarpus werd opnieuw ongerust: - ‘Jongen, dat is niet de geschikte methode om te strijden tegen een onrustig en onwillig hart. Reken af met de vrouw die gij toeroept. Zoolang gij dat niet doet, loopt gij gevaar.’ Daarna begon de oude kluizenaar strenger op te treden, legde Elam zwaar werk op om zijn geest af te leiden, deed hem hout hakken, droge bladeren naar de hut sleepen en den weerbarstigen grond omspitten. Elam gehoorzaamde, maar bleef niet minder aan Ingre denken en verlangde naar haar.
Op zekeren dag bracht de goede Karlijne weer een pot melk en Elam was juist bezig droge bladeren aan het samentrosselen op een hoop. - ‘Juffrouw Karlijne!’ riep hij. De vrouw verschoot, zag om en keek in het lachend gezicht van Elam. Zij was nog leelijker geworden. Daar speelde een herfstzon door de naakte takken der boomen en de droge bladeren op den grond waren warm ervan. - ‘Och, mijnheer Elam, wat doet gij mij verschieten en gij zijt terug van de reis?’ - ‘Ja, juffrouw Karlijne, gij zijt nog altijd even goed en schoon, dat zie ik.’ Hij gaf haar een hand. - ‘Zult gij nog in dit bosch kunnen leven en verstervingen doen?’ | |
[pagina 282]
| |
- ‘Zit op deze bladeren naast mij, juffrouw Karlijne, ik zal u eens wat vertellen.’ Beiden namen plaats op de bladeren en de ziel van Elam stroomde vol afkeer voor die dikke boschwachtersdochter, omdat hij aan Ingre dacht, die fijn en elegant was en beter geurde. Wat een stinkdier! dacht hij. Loop naar de bron, gij riekt naar den stal. Karlijne begon te vertellen en Elam was met zijn gedachten ver weg. Zij vertelde van de koe, die gekalfd had, en dat het kalfken dood was en zij er veel verdriet om had. Opeens brak Elam den woordenvloed van Karlijne en begon te vertellen over Babel. Het verbaasde de vrouw, Elam zoo vrijpostig te hooren spreken en haar gezicht schoot in vuur van schaamte en de puisten erop gloeiden: - ‘Maar, mijnheer Elam toch!’ En Elam vertelde verder, maar altijd verder en zijn geestdrift laaide op, toen hij over Ingre sprak en hij hitste door zijn woorden zijn bloed op. Voor Karlijne was het of zij een slecht boek las, zoo ergerde het haar. - ‘Dat leven heb ik meegemaakt, juffrouw Karlijne en die artisten en Fian Tsoe Tsé maakte ik tot mijn vrienden en mijn verlangen tot Ingre is niet dood; het zal wel nooit dood gaan, dat gevoel ik genoeg. Ik zal eeuwig naar haar blijven verlangen.’ Elam wou in de vlaag van verweektheid zijn arm slaan rond de heup van Karlijne, want hij vergat in zijn drift de afschuwelijkheid van haar rood gezicht, opgejaagd als hij was door zijn woorden. Maar de vrouw sprong recht, in haar zedigheid diep gewond en sloeg op de vlucht: - ‘Maar mijnheer Elam, gij doet gelijk een zondaar, gij zijt een slechte kerel geworden!’ Elam lachte hard en wanhopig, wierp zich met het gezicht op den bladerenhoop en barstte dan uit in wild huilen. - ‘Ingre! Ingre! Ingre! Mijn God!’
Nog denzelfden avond vertrok Elam in stilte. Dat was een droeve terugtocht. Hij liep bestoft en slordig over de wegen, opgejaagd door de drift in zijn verdorven bloed. Onderweg ontmoette hij een kermiswagen met een jong gezin, dat ook naar Babel wilde. Zij hadden vernomen dat de menschen daar niet meer konden werken, omdat het er zoo heet was bij dag. | |
[pagina 283]
| |
- ‘Wie niet werkt, moet zich amuzeeren, zegde de man van den kermiswagen, en wij gaan er met onze danstent naar toe! Stap maar gerust op, mijnheer.’ Daarbinnen zat er een jonge vrouw, die een volle borst gaf aan een gulzig kind en Elam dacht aan Ingre en aan haar heerlijk lichaam. | |
XIVTe Babel stiet God ondertusschen den gang der seizoenen in de war en dat maakte de menschen zenuwachtig.
***
Was dat nu een weder voor een herfsteinde? Des nachts vroor het dat het kraakte. Goed, dat komt wel meer voor, maar pas stak de klare dag in de lucht, of de warmte werd ondragelijk en maakte ieder benauwelijk. De heeren deden hun zomerhoeden aan en 's namiddags wandelden de vrouwen onder zonneschermen in lichte bloezekens door de stadsparken en zochten den waterkant of legden zich lui neder in het gras. En dat was nog maar een begin. God lichtte al de dingen te Babel uit den haak en met den tip van één zijner gedachten stuurde Hij heel het menschelijk vernuft in de war. Fian Tsoe Tsé paste zich aan met demonisch scepticisme, dronk bij dag koele limonade en des nachts warmen wijn en maakte alzoo de situatie niet ingewikkelder. Hij vond er zelfs een gelegenheid in, om schoon te praten: - ‘Mijn vrienden, sprak hij, ik heb wel meer gevochten tegen de wisselvalligheden van het klimaat; of denkt gij, dat het beter gaat in het Russische binnenland, waar ik jaren verbleef en den gehoorzamen thermometer zag dalen, graden en graden onder nul... en is nul niet het vriespunt, mijn vrienden? Ik heb de voeten van een verliefden banjotokkelaar weten bevriezen onder zijn stoel en dit terwijl een mooie danseres zijn bloed opwarmde door haar wild gedans. De dames liepen er die dagen als Teddy's in hun berenhuiden en de neus die men buitenstak bevroor of droop voor lang. En dan de warmte der Kermadekeilanden, tijdens het heetste van het seizoen, mijn vrienden! De menschen leefden die dagen meer in het water dan op het vasteland en het nudisme deed een | |
[pagina 284]
| |
belangrijken stap vooruit, natuurlijk alleen maar bij de schoone jeugd! Dat was een tijd, mijn vrienden, ik zeg het u, dees is maar kinderspel.’
Ingre wachtte voor het raam de terugkomst van Elam af en haar leed was veel grooter dan de bekommernis om het klimaat. Het plotse verdwijnen van den beminde had een fermen deuk aan haar groot geluk gegeven. Haar traanklieren waren uitgedroogd van dagen en nachten te weenen en nu lag zij moe en zonder fut te tasten in het duister naar alle mogelijkheden. - ‘Papa, waar is Elam?’ De potentaat haalde de schouders op, maar had toch de gansche stad doen doorsnuffelen en zoo vernomen, dat Elam ze had verlaten op een morgen en dit zonder reisgoed, nadat hij smakelijk had ontbeten, precies als naar gewoonte. - ‘Kindje, die jongen was voor geen groote zaken in de wieg gelegd.’ - ‘En mijn geluk dan, papa, telt gij dat voor een kleine zaak?’ - ‘Elam is op reis, wat wilt gij? Het was een kleine lichtzinnige dwaas!’
Ingre had geen tranen meer en huilde droog, haar fijn zijden zakdoekje stuk bijtend van zielepijn.
En God zette elken dag de schuif wat verder open en de warmte werd op den duur verzengend en verwekte neusbloedingen, die niet te stelpen waren. En vele menschen stierven. De dokters vonden een Latijnschen naam voor de ziekte, maar geen geneesmiddel, en de eenvoudige menschen noemden het simpel ‘doodbloeden’. Tegen Gods macht begonnen nu de geleerden een verweer met lapmiddelkens. 's Nachts vocht men tegen de scherpe kou door gratis warme soep uit te deelen aan den nachtarbeider en den wandelaar, den trambediende en de mannen van de post. Op de openbare plaatsen werden groote vuren aangelegd om het bevriezen der buitenloopers te beletten. Bij dag, terwijl de zon de stad bestookte, werd ijs uitgedeeld om koeldranken te bereiden en de spuitkarren sprenkelden de straten met koel water nat... maar de menschen bleven naar hun asem pakken en stierven bij honderden. De dagbladen maakten de optelling der slachtoffers van het slechte weder. | |
[pagina 285]
| |
De dood pakte Fian Tsoe Tsé, den tegen alle klimaat bestanden Chinees, in het midden van één zijner verhalen. - ‘O, mijn vrienden, mijn leven was een heerlijke droom, maar steeds vol onrust en in het Zuiden, waar het warm was als nu en in het Noorden, waar het koud kon zijn eveneens als nu, bleef de passie voor geneugten mij de baas en de liefde mijn groote passie. Ik heb nachten doorgebracht, gezeten buiten onder een wuivenden palm, luisterend naar de nachtgeluiden, naar een fluitspeler in blauw maanlicht met zijn liefken op zijn schoot, het was verrukkelijk! Ik heb genoten, mijn vrienden, niets dan genoten en terwijl het getokkel op een banjo en het gerekt geschrei op hobo's geneugten waren voor mijn gevoelig gehoor, waren de slanke figuren van de zich afmattende danseressen geneugten voor mijn kijklustig oog. Ik dronk ondertusschen geurigen alkohol zonder maat en mijn vingeren streelden gulzig schaduwvolle beelden. Door de geneugten heb ik menschen als reuzen zien wegsmelten en ik ben blijven leven en de genoten lusten branden voor eeuwig, hier binnen in mij!’ Bij dien armen vloek duwde de dood zijn scherpen mond dicht. Fian Tsoe Tsé's gelaat bleef plots staan en sloeg uit in ander geel en het zweet droop er af. Een spottend lachje stak nog in de hoeken van zijn lippen, die blauw kleurden. Het licht in de oogspleten doofde uit. De Chinees kreeg niet den tijd om adieu te zeggen aan het gezelschap, want hij versteef in den dood, de handen in den schoot. De mannen en vrouwen rond hem sloegen verschrikt op de vlucht.
De vrienden zaten op dat moment lustig en luid te banketteeren en midden het feestgedruisch sloeg het moment voor hen. De pianist profaneerde juist een gewijd motief, dat Elam hem eens had gewezen in een oud missaal en varieerde de muzikale zinnen in jazztempo. Hij sloeg opeens met zijn kaal hoofd op de toetsen van het klavier neder en klopte zoo zijn laatste dissonnante. De dichter zat dood op het Engelsch kabinet en Liska, zijn meisken van plezier, zwierde langs het kleine venster uit, in een vlaag van waanzin, de twee en dertig verdiepingen naar beneden. De wijsgeer lag stomdronken onder de tafel en stierf zoo.
De gordijnen achter de vensters van het Torenhuis werden neergelaten en daarachter verzonk de hoogmoed in het niet.
- ‘Ingre, mijn Ingre!’ Elam stormde de trappen op van het Torenhuis, naar de | |
[pagina 286]
| |
kamer van zijn beminde en vond ze daar liggen met koorts van hitte en in eenzaamheid. - ‘Mijn Ingre!’ - ‘Elam, ik heb gewacht... en, nu gaat het lijk in Sodoma en gelijk gij mij verteld hebt... hoe jammer toch!’ Toen sloeg ook daar de hittegloed langs het open raam naar binnen en trof Elam. De monden tegen elkaar gleden beiden langs de zonde de eeuwigheid in.
Daarna barstte de zon open en het regende vuur over Babel, dat in vlammen sloeg.
Uren van daar, vierde vader Polycarpus in boetedoening een heilig Kerstfeest. De sneeuw lag er kniehoog.
HENDRIK PRIJS. |