De Vlaamsche Gids. Jaargang 26
(1937-1938)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De wetenschappelijke Vlaamsche AcademiënZoo er een Vlaamsch vraagstuk zijn oplossing zeer nabij scheen, dan was het wel dat van de oprichting der Vlaamsche wetenschappelijke Academiën. Reeds onmiddellijk na den oorlog drong het zich naar voor. De succesvolle vernederlandsching van de Gentsche Universiteit, het inrichten van Nederlandsche leergangen op de Universiteiten te Leuven en te Brussel, de benoeming van verscheidene Vlaamsche geleerden tot eeredoctors van buitenlandsche universiteiten, de merkwaardige groei in diepte en in omvang van de Vlaamsche wetenschappelijke congressen deden de noodzakelijkheid van deze inrichtingen steeds duidelijker uitschijnen. En toen Minister Van Zeeland bij de aanstelling van zijn ministerieele ploeg plechtig de belofte aflegde, dat de Vlamingen op dat gebied voldoening gingen krijgen, dachten wij heusch, dat slechts enkele weken ons nog van de oplossing scheidden. Was er daar niet iemand, die reeds voortvarend sprak over het optrekken te Brussel van een groot Academiëngebouw, waar in den eenen vleugel de Franschtalige en in den anderen de Nederlandschtalige Academiën het tehuis zouden vinden, waar zij in volle zelfstandigheid en onafhankelijkheid aan de bevordering der wetenschappen in België zouden kunnen arbeiden? En tusschen beide vleugels zou een groote centrale zaal gelegenheid bieden tot het houden van plechtige zittingen, die de eenheid in de verscheidenheid van die Academiën zouden bevestigen. Een eerste ontwerp werd opgemaakt door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. De Vlaamsche Vereeniging voor Wetenschappen sloot er zich bij aan. Het voorzag de oprichting van een Koninklijke Academie voor Kunsten en Wetenschappen met drie klassen (1. Letteren, Moreele en Politieke Wetenschappen; 2. Schoone Kunsten en 3. Weten- | |
[pagina 146]
| |
schappen). In elke klas zouden 20 werkende en 5 briefwisselende leden zetelen. Voor elke klas zou eerst een kern benoemd worden van 10 werkende leden, wier namen door de Koninklijke Vlaamsche Academie aan den Minister van Openbaar Onderwijs zouden voorgedragen worden. De overige leden zouden benoemd worden door de eerst aangestelde groep van 10. De nieuwe Academie zou door de regeering financieel op denzelfden voet behandeld worden als de Franschtalige Academie te Brussel, zij zou gelijk beschikkingsrecht hebben over het huidig bezit der Franschtalige Academie en haar zetel deelen in het Paleis der Academiën te Brussel. In denzelfden geest werd ook een ontwerp gemaakt voor de Academie van Geneeskunde. Deze ontwerpen werden in de Vlaamsche kringen vrij goed onthaald. Men voorzag eenige schermutselingen over de wijze van voorstellen der leden en over het beschikkingsrecht der nieuwe Academie over het bezit der oude. Enkelen meenden, dat de Kon. Vlaamsche Academie voor Taal en Letteren geen bevoegdheid had om leden aan den Minister voor te dragen; en de gelijke verdeeling van het bezit der oude Academie kon misschien juridische bezwaren opleveren. Die verwachte critiek is echter achterwege gebleven. Intusschen stelde Staatsminister F. van Cauwelaert de volledige herinrichting van al de bestaande Academies voor tot één organisme met verschillende klassen en op een grond van volkomen gelijkheid van de Fransche en de Vlaamsche afdeelingen. Ook dit voorstel vond veel bijval. Zij die houden van verjonging en verruiming onzer wetenschappelijke inrichtingen zagen daar een gelegenheid om zekere van hun opvattingen te verwezenlijken. Uit een bespreking door leden van de Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde en van de Vereeniging voor Wetenschap bleek echter dat men van het voorstel Van Cauwelaert afzag op grond van de overweging dat de Vlaamsche Academies er zoo spoedig mogelijk moesten komen en alle modaliteiten niet dadelijk hoefden geregeld te worden. Er bleef dus het ontwerp der Koninklijke Vlaamsche Academie van Taal- en Letterkunde. Doch weldra was er weer kwestie van een ander plan. Het gold eigenlijk de hervorming van de bestaande Koninklijke Academie van België en van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde | |
[pagina 147]
| |
te Brussel met dien verstande, dat elk van de verschillende klassen dier instellingen zouden gesplitst worden in een Nederlandsche en een Fransche klas. Het zou feitelijk de verdubbeling worden van de bestaande Académie royale de Belgique en van de Académie de médecine. Elke linguistische academische afdeeling zou over een volledige autonomie beschikken, - slechts een administratieve band en zekere gemeenschappelijke vergaderingen zouden de beide Academische groepen vereenigen. Als argumenten ten voordeele van deze oplossing liet men gelden 10 het voordeel om maar één complex van wetenschappelijke academiën in België te hebben; 20 de behoefte aan eenheid in de Belgische wetenschap; 30 de mogelijkheid om de Vlaamsche klassen met een beperkter aantal leden te laten beginnen, wat hooger wetenschappelijke waarborgen zou geven; een gemakkelijker overeenkomst betreffende het gebruik door de Vlaamsche klassen van de financieele bezittingen der Académie royale, van haar bibliotheek enz. Wien het vaderschap van dit nieuwe plan toekomt weten wij eigenlijk niet goed. In elk geval trad Prof. Vermeylen in een interview, verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, als verdediger op van dit ontwerp. Hij was er vooral voorstander van, verzekerde hij, omdat op die manier de eerste kern van elke Vlaamsche Academieklasse met strengheid kon gekozen worden. Zooveel ‘wetenschappelijke hoogvliegers van Vlaamschen geest en bloed’ zijn er nog niet om voor elke klas 30 degelijke leden te kunnen aanstellen. Daartegen werd ingebracht, dat er maar van 20 leden sprake was in het eerste voorstel, en dat de vertegenwoordigers van de Vlaamsche wetenschappelijke inrichtingen zelf steeds op de grootste strengheid aandrongen en heel zeker, ook in hun stelsel, met een nog geringer aantal leden voorloopig zouden vrede genomen hebben. In het Rechtskundig Weekblad van 14 November 1937 weerlegde Prof. R. Victor de argumentatie van Prof. Vermeylen en het bestuur van de Vlaamsche Vereeniging voor Wetenschap gaf ook een uitvoerig antwoord. Wij willen op de daar uitgebrachte bezwaren niet ingaan. Wij houden het er voor, dat het ontwerp, door Prof. Vermeylen | |
[pagina 148]
| |
verdedigd en door nog andere gezaghebbende Vlamingen voor-gestaan, mits zeer duidelijke principieele en practische schikkingen, voor de Vlamingen wel aanneembaar kon gemaakt worden, doch voortaan is alle bespreking ervan overbodig geworden. ... Minister Hoste heeft over dit voorstel het advies gevraagd van de Académie royale zelf. Vermits het een hervorming van de Académie gold en haar statuten bepalen, dat zulks alleen mogelijk is mits goedkeuring van Z.M. den Koning en mits instemming van de drie vierden van een algemeene vergadering der Academie, was de Minister wel genoodzaakt dit oordeel in te winnen vooraleer verder te gaan. Nu heeft de Académie royale de Belgique het voorstel met eenparigheid van stemmen op één na afgekeurd. Zij verwerpt het integraal. Zij wil volstrekt van geen verdubbeling van haar klassen hooren. Dit deed zij in een verslag aan den Minister, dat de verschillende klassen der Académie in hun respectievelijke ‘Mededeelingen’ in de beide landstalen lieten verschijnenGa naar voetnoot(1). Vooral dit verslag maakt de breuk onherroepelijk. Het is zwak van argumentatie en bovendien zeer onhandig. De beschouwingen die wij hier krijgen zijn van zulken aard, dat, naar onze meening, zelfs de vroegere voorstanders van de verdubbeling der Académie voortaan uitkijken moeten naar een andere oplossing. De Académie betoogt, dat zij in haar schoot het hooger Belgisch leven centraliseert en dat zij om die reden een vastgesloten, onverdeelbare eenheid moet uitmaken, wat met de inrichting van dubbele klassen, die elk voor zich zelf zouden handelen, niet vereenigbaar is. De Académie moet waken op de eenheid van de Belgische wetenschap, die door de oprichting van Vlaamsmche klassen bedreigd wordt. En de bewijsvoering? Wanneer de Académie b.v. een prijs toekent, moet die gaan naar de Belgen, die zich door hun kennis onderscheiden, tot welk gedeelte van het land zij ook behooren en welke taal ook hun voorkeur moge hebben. Om dit te kunnen doen met de noodige rechtvaardigheid, beweert de Académie, moeten de vooraanstaande vertegenwoordigers van een wetenschappelijk vak, zoowel Walen | |
[pagina 149]
| |
als Vlamingen, noodzakelijk samen zetelen en samen een besluit nemen. Daar de Académie oordeelt over den grond van het werk, mag zij in geen taaisecties verdeeld zijn. Zij acht het in strijd met het beginsel van haar instelling afzonderlijke taalklassen in te richten. Wat is dat anders dan een drogreden? Vormt de Belgische Universiteit ook niet een eenheid? En nochtans zijn er vier instellingen voor hooger onderwijs, verschillend ofwel door de taal der leergangen, ofwel door wijsgeerigen of godsdienstigen grondslag. En wie zal durven beweren, dat de eenheid van het Belgisch universitair onderricht daardoor in het gedrang komt, dat een diploma, te Luik gegeven door een Franschtalige jury, niet absoluut dezelfde waarde heeft als een te Gent door een Nederlandschsprekende jury toegekend? En het belang van zekere universitaire diploma's a.d.z. die van het speciaal doctoraat, die den weg naar het professoraat openen, is toch van veel grooter beteekenis dan een academische bekroning. Een echt geleerde heeft zijn wetenschappelijk geweten en het besef van zijn wetenschappelijke verantwoordelijkheid. Het Brusselsch Academisch betoog schijnt dat te betwijfelen als het Vlaamsche geleerden geldt. Men mag inderdaad niet te scherp nadenken over den waren zin van deze redeneering van het Brusselsch betoog, of men gaat ze gevoelen als een bewuste of onbewuste kwaadwilligheid tegenover de Vlaamsche geleerden. Ze kan noch niet anders beteekenen dan: Vlamingen, als gij in een jury zetelt bekroont gij zwak of middelmatig werk, als het maar in het Nederlandsch geschreven is! Dan struikelen wij verder tegen een ander argument, waarmede de splitsing der Académie al even zwak bestreden wordt. Er bestaan te Brussel twee groote internationale Academische inrichtingen: de Union internationale en het Conseil international des Unions scientifiques, waarvan het secretariaat der Brusselsche Académie het beheer verzekert. Indien de Académie in een Vlaamsche en in een Fransche helft verdeeld was, met twee secretariaten, hoe zou dan het beheer geregeld worden van die internationale inrichtingen, waarvan de statuten het gebruik der Fransche en gedeeltelijk der Engelsche taal voorschrijven? Het Academisch betoog vraagt zich zulks af met een zekeren angst, die wel comisch aandoet! Men | |
[pagina 150]
| |
schijnt in de Académie niet eens te vermoeden, dat een Vlaamsch geleerde, die op het nationale plan uitsluitend zijn taal wenscht te gebruiken, volstrekt niet verlegen zal zijn om op het internationale plan een vreemde taal te gebruiken. Heeft de Gentsche hoogeschool sedert haar vervlaamsching geen buitenlandsche geleerden in haar midden ontvangen en zeer behoorlijk te woord gestaan? Zoo de Académie het voorstel tot splitsing onvoorwaardelijk verwerpt, verklaart zij toch iets voor de Vlaamsche geleerden te willen doen. Zij geeft zelfs in haar antwoord aan den Minister een vleiend koepiet ten beste over den groei der Vlaamsche wetenschap, die zij op hare beurt wil erkennen. Hoe wenscht ze dat nu te doen? Luistert, doch spant uw verwachtingen niet te hoog! De Academie zal wijzigingen toebrengen aan haar organieke statuten en aan haar reglement om het opnemen te vergemakkelijken van nieuwe leden met onloochenbare verdiensten, ‘onder anderen ook van auteurs van Nederlandsche werken.’ Die nieuwe leden zouden dan mogen op de zittingen Nederlandsch of Fransch spreken zooals zij verkiezen. In werkelijkheid beteekent dat zooveel als 0 + 0= 0. De nieuwe leden worden gekozen door de oude bij meerderheid van stemmen. De leiding der Academie kan dus al heel weinig beloften aangaan of verbintenissen nemen in dat opzicht. En het lot van een Vlaming, die zijn taal spreekt voor een vergadering, waarvan de helft hem niet verstaat, is zoo weinig aanlokkelijk, dat hij er spoedig genoeg van krijgt van zijn collega's te moeten hooren: ‘C'est très beau ce que vous venez de dire, mais malheureusement je n'y ai rien compris.’ Overigens het aandeel, dat de Académie voor de Nederlandschschrijvende en -sprekende nieuwelingen wil voorbehouden, schijnt in zekeren zin bepaald te zijn. Zij is bereid het aantal binnenlandsche briefwisselende leden van 10 per klasse op 16 te brengen. Het verslag zegt, dat ‘die vermeerdering werd beslist met het oog op de toenemende uitbreiding van Wetenschappen, Letteren en Kunsten in het land,’ maar, in het voorontwerp, naar men ons verzekerde, stond er nog over deze vermeerdering: ‘elle répond au développement du mouvement flamand.’ Dit volzinnetje is uit den definitieyen tekst weggelaten, en wij begrijpen het, de bekentenis was te oprecht. Daar er in een klasse van de Académie royale 30 leden zijn, 10 correspondenten en 6 nieuwe correspondenten ten believe der Vlamingen, wordt dit een verhou- | |
[pagina 151]
| |
ding van 6 Vlamingen op 40! Dergelijke aalmoes kan de jonge Vlaamsche wetenschap missen. De meest werkelijke hervorming, waartoe de Académie zich bereid verklaart, is de benoeming in het secretariaat van een ambtenaar, die zou belast worden met het vertalen in het Nederlandsch van alle administratieve stukken! Het spreekt van zelf, dat met een dergelijke oplossing de Vlamingen geen vrede kunnen nemen, en dat er onder hen zijn, die er voor bedanken te behooren tot de enkele uitverkorene begenadigden, die helpen moeten om de voor de Vlamingen onwaardige en onrechtvaardige toestanden in de Académie te bestendigen. De Académie royale heeft door haar houding de bruggen afgebroken. Zij verwierp het voorstel, dat van zuiver Belgisch standpunt wellicht het meest aanbeveling verdiende. Zij heeft nieuwe kracht en samenhang gegeven aan de Vlaamsche geleerden, die voorstanders zijn van zelfstandige Vlaamsche Academiën. Het gaat thans zeker den weg uit van het eerste voorstel der Kon. Vlaamsche Academie van Taal- en Letterkunde. Wij hebben overigens uit het antwoord van Minister Hoste aan de interpellanten Delwaide en Van Cauwelaert in de Kamer den indruk gekregen, dat de regeering ook in dien geest een nieuw plan aan het samenstellen is. Wij hopen en vertrouwen, dat Minister Hoste zijn goedklinkenden Vlaamschen naam zal weten te hechten aan de oplossing van het Academiënvraagstuk, dat in zoo ruime mate bijdragen moet tot de voltooiing van ons hooger geestelijk leven.
MAURITS SABBE. |
|