De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
De Ontwikkeling van onze buitenlandsche PolitiekHet besef van de werkelijkheidDe na-oorlog heeft op het gebied van de buitenlandsche toestanden een opeenvolging van verrassingen gebracht. In de laatste jaren vooral deden zich grondige wijzigingen voor, die ook de levendige aandacht van de openbare meening hebben gewekt in een land als het onze, waar men, tot voor kort, vooral de ontwikkeling van zaken in West-Europa volgde. De houding van de Vereenigde Staten ten opzichte van de internationale geschillen, pakten tusschen groote mogendheden als Frankrijk en Rusland, de positie en de belangen van Westersche mogendheden in het gebied van de Middellandsche Zee of in het Verre Oosten, het samengaan van landen met een autoritair regime en min of meer bindende afspraken tusschen mogendheden en landen in Midden- en Oost-Europa, veroorzaken ieder oogenblik machtsverschuivingen, waarmee rekening dient gehouden. Al deze faktoren hebben den koers van onze eigen buitenlandsche politiek beïnvloed in dien zin, dat een diep besef van de werkelijkheid zich heeft doen gelden in het land en wij meer dan ooit, voor het behoud van ons onafhankelijk bestaan en dienvolgens van onze grondwettelijke vrijheden, het belang zijn gaan inzien van een eigen en stevige landsverdediging, alsmede van een volkomen zelfstandig buitenlandsch beleid. Deze politieke ontwikkeling, welke geen ommekeer beteekent, maar eerder een duidelijker bepaling van onzen toestand en van ons standpunt, heeft bij de openbare meening grooten weerklank gevonden. Onbevangen waarnemers van het openbaar leven hebben getuigd, dat nog nooit een zoo groote overeenstemming heeft geheerscht ten opzichte van de richtlijnen van ons buitenlandsch beleid. | |
[pagina 530]
| |
Natuurlijk doen er zich bij deze openbare meening schakeeringen voor, die steunen op voorliefde of gevoel. Anderzijds wordt men, - in tegenstelling met de groote eensgezindheid bij de meerderheid der bevolking, - kritiek of een min of meer bedekten tegenstand gewaar in sommige kringen, die tot de uiterste richtingen behooren, of die zich door het gemoed of een voortvarend temperament laten leiden. Doch het geldt doorgaans rumoer aan de oppervlakte, terwijl de buitenlandsche politiek er vooral bijgesleurd wordt om wille van oogmerken op het gebied van de binnenlandsche politiek. Wij zullen ons hier niet verdiepen in de vraag in hoever buitenlandsche elementen, die in ons land werkzaam zijn, met welgevallen sommige binnenlandsche verwikkelingen volgen in de hoop, dat zij de gelegenheid zullen bieden om onze buitenlandsche politiek een eenzijdige richting te doen inslaan. Deze elementen zullen echter bij herhaling hebben kunnen ervaren, dat de hoop ijdel en de moeite vruchteloos was. In den grond is er geen buitenlandsche politiek mogelijk, die niet zou steunen op de werkelijkheid en die geen rekening zou houden met onze bijzondere aardrijkskundige ligging. Dit besef wortelt thans diep bij het volk. De tijd is niet zoo heel ver af, toen op opgeschroefde wijze alarm werd geblazen in verband met de landsverdediging, welke sommigen in een eenzijdiger richting wilden drijven, onder voorwendsel dat anders de veiligheid van het land gevaar zou loopen. Doch bij het onderzoek van den uitslag der verkiezingen in 1936, waarbij dit punt als propagandamiddel was aangewend, moest men bekennen, dat de heftige beroering, welke van enkelingen uitging, zelfs in de grensgebieden geen uitwerking had, terwijl zij in het Vlaamsche landsgedeelte een argwaan deed rijzen, dien men, in het belang van de samenhoorigheid ook op het gebied van de landsverdediging, beter vermeden had. | |
De vraagstukken van het oogenblikBurgeroorlog in Spanje en verstoring van het evenwicht in de Middellandsche Zee, heftige opwinding in het Verre Oosten met botsing tusschen China en Japan in een gebied waar de | |
[pagina 531]
| |
wereld-ekonomie groote belangen heeft en in de nabijheid van Rusland en van Engelsch en Fransch koloniaal bezit, - dit is de achtergrond voor andere Europeesche vraagstukken, waarin ons land rechtstreeks is betrokken. Deze vraagstukken zijn: het Westelijk Pakt, dat het pakt van Locarno zou moeten vervangen, en de herziening van het Volkenbondspakt welke te Genève aanhangig is. Wij hebben deze vraagstukken eenige maanden geleden onderzochtGa naar voetnoot(1). Sedert is er de Engelsche en Fransche verklaring van 24 April 1937 geweest, gevolgd van een debat in de Kamer op 29 April en in den Senaat op 4 Mei. De Engelsche en Fransche verklaring, in de vertaling van ons departement van Buitenlandsche Zaken, luidt als volgt: ‘Krachtens de voorschriften die zij van hunne respectieve regeeringen ontvangen hebben, hebben de ambassadeur van de Fransche republiek en de ambassadeur van Zijne Britsche Majesteit de eer, aan de Belgische Regeering de navolgende mededeeling te doen: I. - De Regeeringen van de Fransche Republiek en van het Vereenigd Koninkrijk Groot-Brittannië en Noord-Ierland, hebben gedurende de laatste maanden niet nagelaten hunne volle aandacht te schenken aan den wensch, door de Belgische Regeering uitgedrukt, om aan de internationale rechten en verplichtingen van België nauwkeurige wijzigingen aan te brengen, die noodig zijn zoowel uit hoofde van de geographische ligging van België als uit hoofde van de termijnen die het onderhandelen en het afsluiten zouden kunnen vergen van de algemeene akte, die bestemd is om in de plaats te treden van het Pakt van Locarno. II. - Erom bezorgd hunne volle sympathie te betuigen jegens den wensch van de Belgische Regeering, zijn de Regeering van de Republiek en de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk het erover eens, om de navolgende verklaring af te leggen: III. - Beide Regeeringen hebben nota genomen van de zienswijze die door de Belgische Regeering zelf moest worden uitgedrukt betreffende de belangen van België en in het bijzonder: 1o Van haar besluit verscheidene malen en in 't openbaar bevestigd, a) uit al hare macht de grenzen van België te verdedigen | |
[pagina 532]
| |
tegen elken aan- of inval en te beletten dat, met het doel een anderen Staat aan te vallen, het Belgisch grondgebied zou worden gebruikt om zich een doortocht te banen of om als basis te dienen voor krijgsverrichtingen te land, te water of in de lucht; b) te dien einde op doeltreffende wijze de verdediging van België in te richten; 2o van de door haar herhaalde verzekering van de getrouwheid van België aan het Pakt van den Volkenbond en de verplichtingen door het Pakt aan zijne leden opgelegd. IV. - Bijgevolg, zich beroepende op het besluit en de verzekering hierboven bedoeld, verklaren de Regeeringen van de Republiek en het Vereenigd Koninkrijk: Dat zij België, te rekenen van heden, beschouwen als zijnde ontslagen van elke verplichting voortspruitende voor dit land ten hunnen opzichte, hetzij uit het Verdrag van Locarno, hetzij uit de akkoorden, te Londen op 19 Maart 1936 tot stand gekomen; Dat zij tegenover België de verplichtingen van hulpverleening behouden waartoe zij zich jegens dit land krachtens dezelfde akkoorden hebben verbonden. V. - De Regeering der Republiek en de Regeering van het Vereenigd Koninkrijk zijn overeengekomen dat de vrijstelling van België van zijne verplichtingen zooals deze vrijstelling hierboven in paragraaf IV wordt voorzien, geene wijziging brengt in de bestaande verbintenissen tusschen Frankrijk en het Vereenigd Koninkrijk.’ Uit naam van de regeering overhandigde Minister Spaak op 24 April aan Sir Esmond Ovey, Britsch ambassadeur en aan den heer Laroche, Fransch ambassadeur, het volgende antwoord: ‘Mijnheer de Ambassadeur, De Regeering des Konings heeft met groote voldoening nota genomen van de verklaring, die haar op den datum van heden door de Regeering van de Republiek, (...door de Regeering van Zijne Majesteit den Koning van het Vereenigd Koninkrijk en van Noord-Ierland) medegedeeld werd. Zij betuigt hiervoor haar innigen dank. Ik neem deze gelegenheid te baat, mijnheer de ambassadeur, om aan Uwe Excellentie de verzekering te herhalen van mijne gansch bijzondere hoogachting.’ | |
[pagina 533]
| |
In haar groote lijnen komt de Engelsche en Fransche verklaring van 24 April hierop neer, dat België ontslagen wordt van de bijzondere verplichtingen, voorzien in het nog van kracht zijnde Locarnopakt en die behelsden, dat ons land hulp zou moeten verleenen hebben aan Frankrijk in het geval van een niet-uitgelokten Duitschen aanval. Zooals minister Spaak het deed opmerken in het parlement, is de verklaring van 24 April geen verdrag in den echten zin van het woord. ‘Daaruit spruit voort’, zegde hij, ‘dat, moesten wij zekeren dag, gebruik makend van onze vrijheid, onze politiek willen wijzigen, het ten volle gewettigd zijn zou dat Frankrijk en Engeland hun waarborg zouden intrekken.’ Ten opzichte van Engeland en Frankrijk is onze toestand dienvolgens bepaald. Voor zoover het de hervorming betreft van het Locarnopakt in een Westelijk Pakt, dient nog de verhouding geregeld met Italië en Duitschland. In Maart 1936, op de konferentie te Londen, en ook nadien heeft Italië een afzijdige houding aangenomen als gevolg op de Abessinische kwestie. Italië was trouwens als waarborgende mogendheid tot het Locarnopakt toegetreden niet zoozeer met het oog op België dan wel in zijn hoedanigheid van buurland van Frankrijk. Duitschland heeft van zijn kant na 24 April 1937, door middel van de ‘Politische und Diplomatische Korrespondenz’ en andere officieuse uitlatingen, laten hooren, dat de kwestie van de Volkenbondsverplichtingen, voortvloeiend uit art. 16 van het Volkenbondspakt, dient opgehelderd te worden. Men moet dus besluiten dat het tot stand komen van een Westelijk Pakt niet van België, maar van de groote mogendheden afhangt. | |
De verplichtingen van den volkenbondDe verklaring van 24 April neemt akte van de door de Belgische regeering herhaalde verzekering van de getrouwheid van België aan het pakt van den Volkenbond en de verplichtingen, door het pakt aan zijn leden opgelegd. Hoe is het thans met deze verplichtingen gesteld? Zooals gezegd is de Volkenbond zelf bezig het pakt opnieuw te onderzoeken om zijn beteekenis nader toe te lichten en nauw- | |
[pagina 534]
| |
keuriger vast te leggen. Art. 16 van het pakt maakt daarbij wel het voornaamste punt van onderzoek uit, waarvan het karakter en zelfs het voortbestaan van den Volkenbond in de toekomst zal afhangen. De tekst van art. 16 luidt: ‘1. Indien een lid van den Bond overgaat tot den oorlog, in strijd met de bij artikelen 12, 13 of 15 aangegane verplichtingen, zal hij, ipso facto, beschouwd worden een oorlogsdaad tegenover alle andere leden van den Bond te hebben begaan. Deze laatste verbinden zich, terstond alle handels- en financieele betrekkingen met dat lid te verbreken, alle betrekkingen tusschen hun onderdanen en die van den Staat, die het Verdrag schendt, te verbieden en een einde te maken aan alle financieel-, handels- en persoonlijk verkeer tusschen de onderdanen van dien Staat en die van elken anderen Staat, onverschillig of hij lid is van den Bond. 2. In dat geval zal het de plicht zijn van den Raad, die verschillende betrokken regeeringen van advies te dienen nopens de getalsterkte van de strijdmacht te lande, ter zee of in de lucht, waarmede de leden van den Bond ieder voor zich zullen bijdragen tot de strijdkrachten, bestemd om de Bondsplichten te doen eerbiedigen. 3. De leden van den Bond komen bovendien overeen, elkander wederkeerig steun te verleenen bij de toepassing van de ekonomische en financieele maatregelen krachtens dit artikel te nemen, ten einde de verliezen en bezwaren, die eruit kunnen voortvloeien, zooveel mogelijk te beperken. Zij zullen elkander eveneens wederkeerig steun verleenen ten einde weerstand te bieden aan iederen bijzonderen maatregel, genomen tegen een hunner door den Staat, die het Verdrag schendt. Zij zullen de noodige voorzieningen treffen om den doortocht over hun gebied te vergemakkelijken voor de strijdkrachten van elk lid van den Bond, dat deelneemt aan een gemeenschappelijk optreden, ten einde de Bondsplichten te doen eerbiedigen. 4. Elk lid, dat zich heeft schuldig gemaakt aan schending van een der verplichtingen, voortvloeiende uit het Verdrag, kan van den Bond worden uitgesloten. De uitsluiting geschiedt bij beslissing van alle andere leden van den Bond, welke in den Raad zijn vertegenwoordigd.’ | |
[pagina 535]
| |
Art. 16 berust op twee voorname elementen: 1. de ekonomische sankties, 2. het verleenen van militaire hulp aan den aangevallen Staat en, bij weerslag, het recht van doortocht voor de strijdkrachten, die ter hulp worden gezonden. Men weet hoe het ten tijde van den oorlog in Abessinië gegaan is met de ekonomische sankties of dwangmaatregelen ten opzichte van den aanvallenden staat. De staten die geen lid zijn van den Volkenbond hebben een eigen houding aangenomen. Sommige buurlanden van Italië, ofschoon leden van den Bond, hebben de sankties niet toegepast, onder voorwendsel dat hun veiligheid en hun bestaan op het spel stonden. De andere leden hebben de sankties onderschreven en de ondervinding heeft bewezen, dat het toepassen van ekonomische sankties, in strijd met wat door sommigen was beweerd, niet noodzakelijkerwijs den oorlog moet veralgemeenen, alhoewel dergelijk gevaar niet uitgesloten is. Maar het is onmogelijk gebleken afdoende ekonomische sankties toe te passen en men heeft de dwangmaatregelen niet verder doorgedreven, toen Italië liet hooren, dat het de petroleumsanktie als een oorlogsdaad zou beschouwen. Het gevolg van de ervaring met den oorlog in Abessinië is, dat verschillende leden van den Volkenbond, die de sankties hebben toegepast, niet meer van zin zijn dit in de toekomst nog te doen. Tijdens een parlementair debat in de Noorsche Storthing, in Mei 1936, verdedigde minister Koht de stelling, dat Noorwegen lid moet blijven van den Volkenbond als eenige instelling welke een werkelijk middel tot vrijwaring van den vrede kan worden. Doch hij betoogde, dat voor de kleine landen de sankties niet essentieel zijn, omdat het gevolg van de sankties oorlog kan zijn en het geloof in de uitwerking van de sankties min of meer een begoocheling, daar de groote mogendheden maatregelen kunnen voorzien om er niet ernstig door getroffen te worden. De groep van staten, die tijdens den wereldoorlog neutraal bleven en gewoon zijn in verband met Volkenbondsaangelegenheden overleg te plegen (Denemarken, Spanje, Finland, Noorwegen, Nederland, Zweden en Zwitserland) maakte op 1 Juli in zake de Volkenbondsverplichtingen een mededeeling openbaar, | |
[pagina 536]
| |
welke behelst, dat zij zich niet meer verplicht achten om automatisch ekonomische sankties toe te passen. In een rede op 17 Maart 1937 in de Nederlandsche Eerste Kamer, welke in internationale kringen om haar belang druk werd besproken, heeft minister de Graeff de beteekenis van de mededeeling uitgelegd op volgende wijze: ‘Wij willen ons, evenals ten aanzien van de militaire sankties, voortaan voor elk geval een zelfstandig oordeel voorbehouden of wij al dan niet aan ekonomische sankties zullen deel nemen en op die wijze in de gelegenheid zijn zelf te beoordeelen of deelneming aan ekonomische sankties de vitale belangen van het eigen land al dan niet in die mate zal schaden, dat het onverantwoord zou zijn om ons bij den boycot van het agressorland aan te sluiten.’ En verder: ‘Aan de verklaring van de groep der ex-neutralenGa naar voetnoot(2) lag ten grondslag de stelling, dat zoolang verschillende artikelen van het pakt tot dusver niet uitgevoerd zijn, van ons niet gevergd kan worden een strikte naleving van één artikel van het pakt, ook wanneer daardoor levensbelangen van het eigen land in ernstig gevaar zouden worden gebracht.’ | |
Het recht van doortochtHetzelfde argument, namelijk dat verschillende artikelen van het pakt niet uitgevoerd zijn, - onder meer dit in zake de vermindering van de bewapeningen, - heeft de groep van de kleine landen aangevoerd, wanneer er ten opzichte van het recht van doortocht van strijdkrachten sprake was van een al te automatische en volstrekt-bindende toepassing. Art. 16 beteekent niet, dat een lid van den Volkenbond gedwongen kan worden zijn medewerking aan militaire sankties te verzekeren; maar de vraag werd opgeworpen, of het verleenen van doortocht als gevolg op een advies van den Volkenbondsraad kan afgedwongen worden van de leden, die aan de militaire sankties geen deel wenschen te nemen. | |
[pagina 537]
| |
Het belang van deze kwestie voor de kleine landen is duidelijk. In geval van een oorlog, uitgebroken ten gevolge van een geschil waar zij niets mee te zien hebben, zou het verleenen van doortocht hen toch in het wapengeweld kunnen betrekken en de mogelijkheid ware niet uitgesloten, dat het ontstane geschil op het grondgebied van een klein land zou uitgevochten worden door vreemde legers. ‘Voor elk klein land, dat grenst aan machtige naburen,’ aldus minister de Graeff in hoogervermelde rede, ‘kan, indien een der buren tot agressor wordt verklaard, het toelaten van een doortocht van vreemde troepen niet minder dan zelfmoord beteekenen.’ Dit wil zeggen, dat Nederland het verleenen van doortocht tot beteugeling van een aanval niet als een verplichting beschouwt en het slechts in overweging zou nemen wanneer geen van de aanpalende mogendheden tot de aanvallende partij behoort. Hoe staat de Belgische regeering tegenover de toepassing van art. 16? Bij de bespreking van de nieuwe legerwet in de Kamer verklaarde eerste-minister van Zeeland in de vergadering van 2 December 1936: ‘Onze wil van trouw aan den Volkenbond zet er ons toe aan te wenschen, dat de verbintenissen die op ons rusten krachtens het pakt, zouden worden bepaald, door ze te gelijker tijd te beperken en te verduidelijken. Tot zoolang, tot deze verduidelijking ons wordt verstrekt, in het bijzonder wat art. 16 betreft, aanvaarden wij geen andere verklaring dan deze, die wij zelf er aan wenschen te geven in de volheid van onze souvereiniteit.’ Het loont de moeite na te gaan, hoe de Belgische regeering haar zienswijze nader toegelicht heeft na de rede van minister de Graeff en na de Engelsch-Fransche verklaring van 24 April 1937, waarin sprake was van de Volkenbondsverplichtingen. Dienaangaande zegde minister Spaak in de Kamer op 29 April: ‘Mijn verklaring over art. 16 zal kort zijn, want ik meen dat de Vergadering van Genève zelf tot taak heeft officieel de teksten uit te leggen. Maar gezien de huidige discussies, zou de Kamer zeker moeilijk begrijpen dat de Minister van Buitenlandsche Zaken | |
[pagina 538]
| |
geen opinie daarover heeft, of dat hij, alhoewel hij er een heeft, zou weigeren haar deze mede te deelen. Ik hoop trouwens, dat wat ik ga zeggen zal bijdragen tot opheldering van een vraagstuk dat door te veel voorzichtigheid of te groote subtiliteit ten slotte nog verwarder en nog moeilijker om op te lossen zou worden. Ik zal aldus slechts het voorbeeld volgen van den achtbaren Minister van Buitenlandsche Zaken van Nederland, die zooeven in de Nederlandsche Kamers belangrijke verklaringen heeft afgelegd, waaraan wij al onze aandacht wijden. Het belangrijkste en het meest kiesche gedeelte van artikel 16 is de voorlaatste paragraaf, waarin er over het recht van doortocht wordt gehandeld. ‘De leden van den Volkenbond nemen de noodige maatregelen om den doortocht door hun grondgebied te vergemakkelijken van de strijdkrachten van elk lid van den Bond, dat deelneemt aan een gezamenlijke aktie die ten doel heeft de verbintenissen van den Bond te doen eerbiedigen.’ Wanneer en hoe kan deze eventueele verplichting van toepassing worden? Het mag wel buitengewoon en zelfs, ik beken het, zorgwekkend heeten dat een zoo belangrijke tekst, waarvan de toepassing zulke ernstige gevolgen kan hebben, thans nog door ieder der leden individueel mag uitgelegd worden. Wat de Belgische Regeering betreft, moeten er twee essentieele voorwaarden vervuld worden opdat het recht van doortocht door ons grondgebied eventueel toegepast worde. Als eerste voorwaarde geldt dat in geen geval het recht van doortocht aan België kan worden opgelegd buiten zijn toestemming. De tweede voorwaarde is, dat er van deze toestemming slechts sprake kan zijn wanneer het gaat om de uitvoering eener gemeenschappelijke aktie. Het schijnt niet dat deze beide voorwaarden ernstig kunnen betwist worden. De eerste is de eenige verklaring die met onze volle souvereiniteit vereenigbaar is, de eenige ook die met ons staatsrecht overeen te brengen is. Het lijkt me onnoodig zulks te bewijzen; het is vanzelfsprekend. | |
[pagina 539]
| |
De tweede voorwaarde, het bestaan eener gezamenlijke aktie, spruit uit den tekst zelf voort. Ik zal niet beweren dat de gezamenlijke aktie de werkelijke deelneming van al de leden van den Volkenbond vergt, doch opdat wij ze redelijkerwijze zouden kunnen vaststellen, vergt zij ten minste de deelneming onzer buren. Dit zijn de essentieele leidende gedachten die ik voornemens ben te Genève te verdedigen wanneer de kwestie zal behandeld worden.’ | |
De toekomst van den VolkenbondMede ingevolge de opeenvolgende verklaringen, afgelegd door de ministers van Buitenlandsche Zaken van kleine landen, heeft de Volkenbond tot plicht zoo spoedig mogelijk het pakt te herzien en de bepalingen er van duidelijk vast te leggen. Het Volkenbondspakt kan gewijzigd of toegelicht worden. In het eerste geval treden de nieuwe bepalingen slechts in werking wanneer zij bekrachtigd zijn door die leden van den Bond, wier vertegenwoordigers den Volkenbondsraad vormen en door de meerderheid van de leden, wier vertegenwoordigers de Volkenbondsvergadering uitmaken. Alles wijst er op, dat het volgen van een dergelijke procedure tot niets zou leiden, zoodat men dus ook het stelsel van toelichtingen tot de in aanmerking komende artikelen van het pakt, welke toelichtingen door de Volkenbondsvergadering zouden aangenomen worden, het meest geschikt acht. Ten opzichte van de nadere bepaling van het Volkenbondspakt doen zich twee strekkingen gelden: de eene wil de bindende kracht van de huidige artikelen verstevigen door een versterking van de sankties, in de hoop aldus werkelijk een kollektieve veiligheid voor de leden te bereiken; de andere is voor een Volkenbond. die als raadgevend lichaam zou optreden. De voorstanders van den Volkenbond als machtsorgaan betoogen, dat de instelling van Genève een ledig omhulsel zal worden, indien zij alleen een raadgevend karakter behoudt. Degenen, die de andere oplossing aanprijzen, voeren aan, dat de versterking van den Volkenbond alleen op 't papier kan gebeuren en dat strakker sanktiebepalingen slechts den ondergang kunnen | |
[pagina 540]
| |
bewerken van den Volkenbond, die gevaar zou loopen meer en meer leden te verliezen. Zij zijn er dan ook voor, dat als eenige sanktie van den Volkenbond de uitsluiting als lid zou blijven bestaan en dat de veiligheid zou aangevuld en verzekerd worden door gewestelijke overeenkomsten met verplichtingen van gewestelijken aard. Een dergelijke regeling zou te gemoet komen aan het dikwijls opgeworpen bezwaar, dat al de leden van den Volkenbond aan dezelfde verplichtingen onderworpen zijn, alhoewel hun belangen en de middelen, waarover zij beschikken, niet dezelfde zijn. Maar men zal goed doen niet alle heil te verwachten van de gewestelijke akkoorden. Het omslaan van de Fransche politiek niettegenstaande zekere verdragen met Midden- en Oost-Europeesche landen, de houding van Italië ten opzichte van de eenzijdige opzegging door Duitschland van het Locarnopakt waren het gevolg van het feit. dat groote mogendheden door internationale verwikkelingen in andere gebieden in beslag genomen werden. Dit alles brengt mee, dat het voor de kleine landen noodig is voor een behoorlijke eigen landsverdediging te zorgen. ‘Aanspraak maken op eerbiediging van de onaantastbaarheid van ons territoir,’ om nogmaals op de rede van jhr. de Graeff terug te komen, ‘aanspraak op eerbiediging van onzen wensch om buiten elk conflict te blijven, kortom aanspraak op respecteering van onze zelfstandigheidspolitiek kunnen wij alleen dan maken, indien wij ook zelf blijk geven, die onaantastbaarheid op prijs te stellen door bereid te zijn haar tegen iederen agressor naar vermogen te verdedigen.’ De aanvankelijke verwachtingen ten opzichte van den Volkenbond waren gewettigd zoolang de mogelijkheid zich afteekende, dat de instelling van Genève een universeel karakter zou krijgen. Die hoop bestond toen Duitschland was toegetreden en ook telkens weer geruchten opdoken over een kentering in de Vereenigde Staten. In plaats daarvan hebben de gebeurtenissen der laatste jaren een uittocht van verschillende staten uit den Bond meegebracht, welke niet vergoed werd door de toetreding van Rusland, verre van daar. vermits de politiek van dit land er eerder op gericht was van den Volkenbond een bondgenootschap te maken van een groep staten, gericht tegen andere mogendheden met fascistisch regime. | |
[pagina 541]
| |
Ten slotte dient de macht, welke van den Volkenbond uitgaat, te steunen op den wil van de openbare meening in de verschillende landen. Hier moet wel vastgesteld, dat de openbare meening in de diktatoriale landen, zoo kommunistische als fascistische, geen gelegenheid krijgt om zich te uiten, ja zelfs niet eens in de mogelijkheid verkeert om de internationale toestanden te kennen en te onderzoeken, laat staan dat zij in staat zou blijken over de verantwoordelijkheden te oordeelen. Aan dit alles zal moeten verholpen worden opdat de Volkenbond, die beantwoordt aan de bestaande behoefte naar een internationaal organisme, niet verder van zijn werkelijk doel zou afdrijven, maar integendeel in betere voorwaarden zijn taak opnieuw zou kunnen aanpakken. | |
Het statuut van ons landHet lot van den Volkenbond zal in zekere mate het internationaal statuut van België beheerschen. De Engelsch-Fransche verklaring van 24 April 1937 heeft ons ontslagen van de bijzondere verplichtingen van het Locarnopakt, zonder dat nieuwe verplichtingen werden aangegaan. Men kent anderzijds het standpunt van de Belgische regeering ten overstaan van de Volkenbondsverplichtingen. Onze buitenlandsche politiek kan zich dienvolgens verder ontwikkelen binnen de bepalingen, die België zelf heeft aangeduid. Zij zou b.v. het bekomen van een gewaarborgd neutraliteitsstatuut kunnen nastreven, al is het nog niet duidelijk welke bijkomende waarborgen wij daarvan zouden te verwachten hebben, terwijl we daarentegen minder vrij zouden zijn bij het inrichten van onze landsverdediging. Zij zou anderzijds kunnen leiden in de richting van een Westelijk Pakt, waarin de erkenning en vrijwaring van ons onafhankelijk bestaan zou voorzien worden. Of zij zou heelemaal kunnen opgevat worden zooals het buitenlandsch beleid van Nederland, dat zijn landsverdediging inricht zooals het dit gewenscht acht, zonder dat welke mogendheid ook het recht heeft er aanstoot aan te nemen. Zelfs is Nederland van oordeel, dat de erkenning van zijn onaantastbaarheid door de mogendheden een vanzelfsprekend feit moet zijn en niet mag | |
[pagina 542]
| |
afhangen van een verdrag, waarmee men gevaar loopt, dat het op een of ander oogenblik wordt opgezegd. Bij het kiezen van een dezer richtingen zijn wij volkomen vrij en de bewering volgens welke ons koloniaal bezit zou afhangen van het lidmaatschap van den Volkenbond houdt geen steek, daar we Kongo hebben verworven toen we onder het regime van de opgelegde neutraliteit leefden. Maar de opgelegde neutraliteit levert, zooals gezegd, belangrijke bezwaren op, terwijl wij anderzijds, in welk stelsel van gewestelijke pakten ook, geen verplichtingen kunnen aangaan, die boven onze krachten reiken, of die ons, als gevolg op zich wijzigende machtsverhoudingen tusschen de mogendheden, - zooals met het Fransch-Russisch pakt het geval was, - in verwikkelingen zouden betrekken waar we niets mee te zien hebben. Kleine landen dienen zich meer in acht te nemen dan groote. Door op eenzijdige wijze aan de politiek van een groote mogendheid mee te doen, haalt het kleine land zich den wrok van andere mogendheden op den hals en deze wrok groeit tot een gevaar den dag waarop mogendheden, die tot dusver tegenover elkander stonden, hun houding wijzigen, waarbij het kleine land de kosten van de verzoening betaalt, zooals vroeger op koloniaal gebied reeds gebleken is. Een zelfstandige politiek beteekent daarom geen verzwakking; elke vorm van eenzijdig bondgenootschap beteekent echter, dat de vijanden van uw bondgenoot ook de uwe worden en het dikwijls blijven. | |
De landsverdedigingBuitenlandsche politiek en landsverdediging gaan samen en dienen samen te gaan. Het is de groote verdienste geweest van de regeering van Zeeland dat zij de zelfstandigheid van ons land derwijze bevestigd heeft, dat de overgroote meerderheid in het land er zich rond schaarde en dat de wil om de landsverdediging afdoend in te richten sterker dan ooit tot uiting is gekomen, zoo bij Walen als bij Vlamingen. De vraag werd gesteld, hoe de landsverdediging verder zou opgevat worden. Sommigen, na jaren lang beweerd te hebben dat er alleen heil bestond in een eenzijdig akkoord met Frankrijk en | |
[pagina 543]
| |
het onzin was ooit op eenigen militairen steun vanwege Engeland te rekenen in het geval van een aanranding, stellen het thans voor als zou een mogelijke Fransch-Engelsche steun zijn versmaad geworden en er wordt verteld, dat bepaalde versterkingswerken in het Oosten zouden gestaakt zijn als gevolg op een ommekeer van onze buitenlandsche politiek. Anderen beroepen zich op de voorstellen van 19 Maart 1936 te Londen, ten tijde van de Locarnokonferentie, toen het houden van voeling tusschen de legerstaven werd voorzien. Van deze stafbesprekingen (contacts d'état major) maken zij zelfs stafakkoorden, daarbij vergetend, dat de eenige stafakkoorden welke we gekend hebben, namelijk deze voortkomend van het Fransch-Belgisch militair akkoord, vervallen werden verklaard ingevolge de brieven, op 6 Maart 1936 gewisseld tusschen de Fransche en Belgische regeeringen. Wat de Engelsch-Fransch-Belgische stafbesprekingen ingevolge het Londensche akkoord van 19 Maart 1936 aangaat, hebben Engeland en Frankrijk zelf, in de verklaring van 24 April 1937, België er van ontslagen. Men schijnt zich trouwens in zekere kringen nooit goed rekenschap gegeven te hebben van de werkelijke draagkracht van het Londensche akkoord van 19 Maart 1936 en van de stafbesprekingen, welke op 15 April daaropvolgend in de Engelsche hoofdstad plaats hadden. Deze besprekingen, volgens den brief van het Foreign Office (1 April 1936) en de verklaringen in het Engelsch parlement, konden voor de eene noch de andere regeering eenige verbintenis van politieken aard of eenige verbintenis in zake inrichting der landsverdediging meebrengen. Onlangs is een artikel van generaal Baratier in ‘Le Temps’ opgemerkt geworden over de rol van de stafakkoorden in 1914, naar aanleiding van de gedenkschriften van generaal Messimy. Men heeft gepoogd, aan de hand van dit artikel, tot de gevolgtrekking te komen, dat stafakkoorden noodzakelijk zijn indien men wil rekenen op een tijdige en doeltreffende hulpverleening in geval van oorlog. De waarheid gebiedt te zeggen, dat een dergelijke gevolgtrekking, wanneer men het artikel van generaal Baratier leest, nogal gewaagd is. Waarop wordt in dit artikel inderdaad gewezen? Op het feit, dat de Franschen zich in Augustus 1914 dagen aan een stuk geen rekenschap gaven van den toestand en aan het Belgisch leger | |
[pagina 544]
| |
eischen stelden, die onmogelijk konden ingewilligd worden. Het artikel gewaagt zelfs van een ‘tragisch onbegrip’ en komt alleen tot het besluit: ‘Stafakkoorden zouden generaal Joffre niet belet hebben zich zwaar te vergissen over de mogelijkheden van het gemobiliseerde Duitsche leger, maar zij zouden de gevolgen van zijn vergissing verzacht hebben.’ Het is mogelijk, maar daarom nog niet zeker. Want Frankrijk had een militair verbond met Rusland en het ligt voor de hand, dat de taktiek van het Fransche leger gericht werd naar de taktiek van het Russische leger en men de bewegingen van het Belgisch leger aan dat alles ondergeschikt wou maken. Het feit, dat Koning Albert zich verzette tegen de offensieve taktiek, welke het Fransche leger er op nahield, en waarvan hij het gewaagd karakter beter beoordeelen kon, heeft ons toen behoed voor een optreden, dat het Belgisch leger voor goed buiten gevecht zou gesteld hebben, zoodat het lot van den oorlog verder ook op ons grondgebied, maar buiten ons om zou beslist zijn geworden. | |
Een politiek van evenwichtTen tijde van het overleg van de Engelsche, Fransche en Belgische legerstaven te Londen werd gezegd, dat de Fransche staf in den grond slechts een verzoek had, namelijk dat Engeland voor het verleenen van militairen steun aan België zou zorgen. Indien dit waar is, dan zal men bekennen, dat sommigen er nogal wat begoochelingen op nahouden, wanneer ze het hebben over de mogelijkheid van een Fransch-Belgische grensverdediging, welke aaneen zou houden door middel van een bijzonder akkoord. Ook ware het een nog grootere vergissing een stelsel van bondgenootschappen met Frankrijk en Engeland tegen Duitschland te willen optimmeren, vermits minister Eden op 21 Juli 1937 in het Lagerhuis verklaard heeft, dat deze beide mogendheden aan zoo iets niet denken. Tot welke bespiegelingen men zich ook late verleiden, ten aanzien van militaire akkoorden kan alleen de werkelijkheid den doorslag geven. In verband daarmee is het opvallend wat Koning Leopold III in den historischen ministerraad van 14 Oktober 1936 zegde: ‘Elke eenzijdige politiek verzwakt onzen toestand in het | |
[pagina 545]
| |
buitenland, verwekt te recht of ten onrechte verdeeldheid in het binnenland. Een verbond, zelfs louter defensief, leidt geenszins naar het doel, want hoe vlug ook de bondgenoot ter hulp zou kunnen komen, het zou steeds zijn na den eersten stoot, die ons bliksemsnel zou treffen. Om dien slag af te weren zouden wij, alleszins, alleen zijn.’ Uit dit alles zal men besluiten, dat de politiek van zelfstandigheid, welke beantwoordt aan de vereischten voor het behoud van onze onafhankelijkheid, moet gepaard gaan met een politiek van evenwicht ten opzichte van alle mogendheden zonder onderscheid, in het belang zelf van onze veiligheid. De heer van Zeeland, bij de behandeling van het militair vraagstuk op 2 December 1936 in de Kamer, heeft uitdrukkelijk gesproken van een volstrekte onafhankelijkheid in alle richtingen. De heer Spaak, in zijn Kamerrede van 29 April 1937, trok uit zijn mededeeling over de buitenlandsche politiek het besluit, dat er voor ons thans nog slechts een veronderstelling van een mogelijken oorlog bestaat, de ‘verdediging van het land’. Hij liet er onmiddellijk op volgen: ‘Dit laat mij toe te verklaren dat de militaire vraagstukken die de verantwoordelijke overheden op te lossen hebben, voortaan ontdaan zijn van al de onnoodige verwikkelingen waardoor ze konden bezwaard worden ten gevolge van de waarborgen die op ons rustten. Het vereenvoudigd problema wordt zuiver en alleen een technisch problema. Onze buitenlandsche politiek valt nu juist samen met onze militaire mogelijkheden. Wij blijven vrij dit technisch problema in alle onafhankelijkheid op te lossen; dienaangaande hebben wij niet de minste belemmering noch beperking toegestaan en zullen wij er nooit eene toestaan. Wij gaan nogmaals de formeele verbintenis aan dat al wat voor de landsverdediging in het aldus afgelijnde kader moet gedaan worden, werkelijk zal gedaan worden.’ Bovenstaande brengt mee, dat de legerstaf op eigen verantwoordelijkheid, binnen de grenzen, aangegeven door onze politiek | |
[pagina 546]
| |
van zelfstandigheid en evenwicht, naar zijn beste vermogen de landsverdediging moet inrichten. Het is niet altijd gemakkelijk een dergelijke evenwichtspolitiek te voeren, omdat de gebeurtenissen van den wereldoorlog in een klein en zoo beproefd land dieper sporen hebben nagelaten dan elders en de gevoeligheden lichter beroerd worden. Maar wat de binnenlandsche verhoudingen betreft heeft onze bevolking zich duidelijk uitgesproken tegen avonturen en tegen alles wat ons aan een botsing van machtige tegenstellingen zou blootstellen. Dezelfde bezorgdheid geldt eveneens voor de buitenlandsche verhoudingen en het is dan ook op grondslag van een politiek van zelfstandigheid en evenwicht dat de samenhoorigheid van Walen en Vlamingen zal verzekerd blijven, welke de hechtste waarborg is voor een werkelijk onafhankelijk voortbestaan van het land.
M. STIJNS. |
|