| |
| |
| |
Enkele Bladzijden uit mijn Soldatendagboek
Aftocht
Er wordt alarm geslagen. Opgewonden pakken we onze bagage, ijlen naar de Markt. Beangst rotten de stedelingen samen.
Naar het verluidt patrouilleeren Duitschers in de buurt. Eén van onze schildwachten heeft een verkenner opgevangen, een fietser. Tusschen twee gendarmen in wordt hij opgeleid. In het gemeentehuis, waar de plaatscommandant zetelt, zal hij het verhoor ondergaan...
Het is beslist, we kramen óp. Hospes en hospita smelten in tranen wég bij het adieu. We beloven te schrijven zoodra we elders terecht zijn, danken herhaald voor het gul onthaal. Ze proppen fruit, belegde broodjes in onzen knapzak. Ieder van ons ontvangt bovendien een pond ‘kanaster’. We knikken de brave oudjes een laatste maal toe, van op het perron. We zullen hen nooit meer weerzien. Ze blijven achter met de anderen, beducht voor wat te gebeuren staat. Vader is zijn jongens kwijt.
De trein glijdt over de rails. De jongens zingen. Worden we uit Vlaanderen gebannen?
Het is maar een korte reis. Een uur of wat later stappen we uit te Ieper. We nemen onzen intrek in de kazerne der lansiers. Er wordt vrijaf gegeven. We slenteren in de stad om. Huizen en menschen hebben een bekend voorkomen. Daar verheft zich de Halletoren, stoer, vierkant, een stout stuk metselwerk. Nog trotseert hij den hemel, zooals hij de eeuwen heeft getrotseerd. Morgen wordt hij in de asch gelegd.
Ik treed een herberg binnen. Het bier komt uit den kelder. Een dartel, pienter ding heeft innerlijk pleizier over de boert der
| |
| |
soldaten. Vlug kribbel ik wat op een papiertje voor huis. Het omslag sluitend, vraagt een oolijkerd, een stadgenoot:
- Voor Antwerpen?
- Ja.
- Hoe krijgt ge dien brief besteld?
Daar had ik niet eens aan gedacht. Antwerpen is omsingeld. Van heden àf scheidt de vijand me van al wat me lief is. Voortaan is iedere verbinding tusschen Antwerpen en mij opgeschort. Arme ouders, arme stad. Overgeleverd aan de beschikkingen van het toeval.
De aftocht van onze armee vangt aan! Op de wegen galmt de galop van paarden. Kanonniers vluchten met de batterijen. Afgejakte, koortsige soldaten klampen zich vast aan voorbijdaverende munitiewagens. Er wordt gered wat kan gered worden. Wanordelijk beweegt de legertros zich voort. Ruiterij, artillerie, voetvolk, het is éen verward kluwen. Infanteristen schelden voerlui die vloekend hun gespan mennen. De modder spat onder de wielen van affuiten en caissons uit. Het wordt een wilde jacht, een sauve qui peut, een ieder haast zich om niet in handen van den Pruis te vallen. De achterhoede tirailleert tegen oprammende uhlanen. Uitvallers smeeken om hulp. Vergeefs. Ransels, geweren, wat den marsch hindert wordt weggeworpen.
Wij insgelijks zijn alweer aan den haal. Eerst in Frankrijk komen we op adem.
| |
Alarm
Het is eigenlijk niet méer dan een stuk toren, een geknotte, uitgekankerde, berookte steenen stomp, het restantje van de platgeschoten kerk, ietwat hooger nog dan de huizen van het etappedorp. Onderaan een balk van de galg hangt een klok. Twee andere klokken zijn op het plankier, van wat eens het oksaal was, neergedonderd. Groote scherven liggen daar nu verspreid; in het duister lijken de schelpen wel schildpadden.
De toren is een uitkijk. Infanteristen betrekken er de wacht. Ze moeten de ongeschonden klok luiden, zoodra klaroengeschal een overval door middel van gas aankondigt.
| |
| |
Zoo wordt hier dan op zijn beurt Neel geposteerd, éen van de onzen.
Het is avond. Als Neel de oogen toeknijpt schiet er uit elke ster een straal recht op hem àf. In den schemer leven vreemde geruchten óp. Een keper kraakt. Vleermuizen fladderen ruischend óm; een uil krijscht, verborgen in éen der galmgaten.
Neel klautert de brandladder óp, gluurt door een torenspleet. Vlak onder hem doezelen daken, barakken óp. Wat verder laait de roode walm van hanglampen in een veldtent. Daar schettert muziek, wordt gedanst. Heel, heel in de verte, tegen een achtergrond van zwart, blikkert soms wat schichtig vuur, - het front.
Geen ander geluid klinkt óp dan een vaag, ononderbroken gestommel: het zooveelste artillerie-duel boven Arras. Maar wat is dàt? Neel hoort plots als een gebrom dat spoedig tot een razend ronken aanzwelt. Geen twijfel: er zijn vliegers op komst. Een trompetter geeft alarm, de taptoe blazend. De tonen snijden door de lucht. Lichten worden gedoofd. De gelegenheidsmuzikanten zwijgen. Doch dadelijk nadat het vijandelijk escadrille gepasseerd is, worden de lichten weer opgestoken, blazen de muzikanten met vernieuwde geestdrift.
Er is iets wat Neel hindert. Wat heerlijk zou het zijn kon hij zich ginder, bij het lustige komplotje begeven. Of alleen maar wat oploopen in den zomeravond. Het is Zondag heden!
Hij zit hier afgezonderd. Prettig is dat niet, te midden van het toenemende duister, in een kerktoren en met àl die benauwende geruchten. Het lot valt ook altijd op Jonas!
Neel daalt de ladder àf, stopt een dot tabak. Het rooken verstrooit hem niet, integendeel, piekerend wordt hij van lieverlede boozer. Hij is beslist slecht gemutst! Hulpeloos kijkt hij om zich heen...
Daar hangt de klok. Het is als de muil van een geeuwend monster. Neel kruipt overeind, raakt even het metaal aan dat koud en glad aanvoelt. Hij tikt er op. Zacht zingt de klok.
Een beroerde polka, geroep van jolige stemmen dringt tot hem dóor. In de klokkekamer regent het zachte klanken. Daar krijgt onze Neel een duivelsche bevlieging. Als hij eens alarm klepte? Het zou uit zijn met de drukte buiten.
Zal hij de heimelijke opwelling, de verleiding weerstaan?
| |
| |
Nog overweegt hij, als reeds de klok onder den speelschen druk van zijn hand begint te schommelen. Een laatste bruske zwaai en daar zwikt de klepel tegen het trillende brons aan, oorverdoovend.
Vooruit nu maar, het kwaad is gesticht! Vol, dreunend, stormig barsten de klanken open. De klok klept alarm!
De muziek in de danstent verstomt. Waarschuwende kreten scheren door den avond.
- Gas! Gas! gilt men.
Op straat, omheen de barakken, de huizen ontstaat paniek. Elkeen zoekt zijn heil in de vlucht. De dorpelingen sluiten deuren en vensters dicht, de soldaten binden zich hun masker vóór.
Op den toren luidt inmiddels de klok, als gek. Maar gek is alleen Neel. Want als een piket soldaten enkele minuten later in zijn uitkijkpost komt aanloopen, vindt het den klokluider met het broes op den mond...
| |
Auvours
Van àl de rekruten- en drilkampen die door de Belgische legerleiding zoowat héel Frankrijk door werden opgericht, is dit te Auvours voorzeker het ontzettendste. Het strekt zich uit aan den zoom van een dennenbosch. Kale aardwegen loopen er doorheen. De grond is er schraal, de wind zanderig, geeselend. De soldaten legeren er als wàre nomaden. In den ganschen omtrek is geen levende ziel te bekennen. We zijn er overgeleverd aan de akeligste verveling, aan de willekeur van humeurige paedagogen. Ik belandde er na een ziekverlof in Normandië. Gruwelijke tegenstelling. Ginds staan nu de appelboomen in vollen bloei, - éen blanke bruidstooi. Overal vliegt het groen uit. Jong hout schiet tusschen het oude getak óp. Zienderoogen fleurde het stadje óp waar ik vertoefde. Alles was er lenteachtig: de hemel, de aarde, de lui. Wilde rozelaars strengelden zich om de raamkozijnen. Vrouwen en meisjes hadden reeds haar sombere winterkleeren afgelegd, in haar toilet kwamen vinniger tinten te voorschijn. Wat was het goed en rustig leven dàar, onder vriendelijke menschen, vér van het front en zijn chaotische verwarring, zijn vermoeienissen en gevaren!
| |
| |
Hier niets dan dorre vlakten en dorre harten, troostelooze verlatenheid, dwang.
Er wordt geoefend zonder overleg, zonder noodzakelijkheid. Men belast ons met overbodige karweien. Als het regent worden we opzettelijk de barakken uitgejaagd, het is voldoende dat we nat en beslijkt zijn, opdat de schoonmaak ons daarna bezighoude. Verblijven er hier gedetineerden? Geregeld trekken ploegen ongewapende soldaten voorbij, op klompen, in een soort van boevenpak. Werkend worden ze bewaakt door andere soldaten, wier geweer voorzien is van een bajonet. Het is hun ten strengste verboden met elkaar te praten. Ook ons weren de opzichters. Aan welke schromelijke misdaden hebben deze gevangenen zich dan wel schuldig gemaakt? Dienstweigering? Desertie? Opstand? Roof? Manslag? We komen er niet achter. Later eerst zullen we vernemen dat de meesten onder hen geen ander misdrijf wordt aangewreven dan hun billijke eisch tot rechtvaardiger bejegening van de Vlaamsche troepen...
Nooit te voren werd de afreis naar het front met zooveel vreugde begroet als den stond waarop thans ons vertrek wordt omgeroepen. We zijn niet zoo talrijk. Van Brest tot Parijs reizen we in gezelschap van Fransche infanteristen, visschers uit Bretagne, schriele, donkere, uitgelaten jongens, die onder mekaar een taaltje spreken waar niet wijs uit te worden is. Ze ledigen menigen kroes, zwetsen, pochen. Zij ook, ze begeven zich naar de vuurlinie, naar de heuvels bij Craonne, Saint-Quentin, Aubérive, naar de vallei van de Aisne. Ook geen sinecuur. Wij zeggen al dien tijd niet veel, luisteren, het gelaat in de plooi. Als we in Le Mans overstappen, schreeuwt éen van de Franschen ons nà:
- Ne vous en faites pas, les gars, on vous la rendra, la p'tite Belgique!
| |
Met verlof
Voor een soldaat op verlof is Londen een stad met honderd uitkomsten en duizend gevaren. Niet een ieder heeft zijn rendezvous' in de City en voorzeker geen infanterist tweede klas, die met zijn soldij amper rondkomt om schoensmeer te koopen.
| |
| |
Op Clapham, bij de geul van den ondergrondsche, staat een orgelman. Hij draagt een vergeelden stroohoed. Zijn flodderig jasje, dat eens zwart was, blinkt als een appel. Traag draait hij den zwengel van zijn mechaniek. Uit de met gaas afgedekte pijpen borrelt een flauw coupletje óp. Aan 's mans voeten luist een poedel zijn pels.
Wat doet het deuntje er toe, het is een blijmoedige romance. Toch ben ik tot schreiens toe aangedaan. Deze muziek wekt in mij een herinnering aan vrediger dagen, thuis...
Ik zit te schrijven. Het zonnelicht stroomt over het tafelkleed. Poes gluurt me aan, uitgestrekt naast den inktkoker, de voorpooten geplooid onder de borst, in den driekantigen kop als twee fosforesceerende spleten. Het is kermiszondag. In den vroegen Augustusmorgen slaat eensklaps een straatorgel aan. Ik kijk door het venster. Een verwaarloosd man leunt tegen het piano-wagentje. Niet hij trekt mijn aandacht, doch het meisje dat hem vergezelt. Met de vrije hand slaat ze op een tamboerijn. Ze zingt een Italiaansch liedje. Ze is slank en donker, heeft kleuren óm als een papegaai. Haar stemmetje klinkt ietwat onzeker, maar de sprankelende tonen van het orgeltje helpen haar wel over de melodie heen. Ze bedelt met den blik. Uit de ramen regent het pasmunt. Ook mijn kant tuurt ze uit. Wanneer ik haar toeknikkend een geldstukje toewerp, glimlacht ze. Misschien houdt ze me wel voor een landgenoot, bruin en zwart als ik ben? Op het eerste liedje volgt een tweede. Daarna stappen de man en het meisje óp, om wat verder van hèr hun repertoire àf te spelen. Ik staar ze beiden achternà, tot ze uit het gezicht zijn. Mistroostig verwijder ik me. Ik zal dien zelfden morgen de verschijning van het vreemde zwerversmeisje in een vers óproepen. Dit vers nu dringt zich plots aan mijn gedachtenloop óp.
| |
Oompje
Vóor 't avondeten gaat Oom nog om een luchtje op zijn erf. De heg donkert omheen den boomgaard. Er krekelt wat in 't gras.
- Schoon weer, zegt Oom, Berten ontwarend.
Berten is kapitein Oldert's ordonnans. Hij legert bij Oom in. Beiden zijn dikke vrienden.
| |
| |
Heeft Berten niet geluisterd?
- Schoon weer, herhaalt Oom.
- Ja Oompje, beaamt de oppasser.
Ze rooken. De tabak geurt, witte slierten walmen. Ergens langs de baan zijn soldaten aan den zwier.
- Leutig volk, zegt Oom.
Op den dorpstoren slaat het acht uur. De laatste slag dreunt minderend nà. Er is maneschijn.
Een gedempt snorren breekt door de lucht. Dadelijk bestralen zoeklichten den hemel. Men hoort duidelijk schroeven brommen.
- Vliegers, verklaart Berten.
Oom schrikt. Hij kucht verlegen, wijkt langzaam naar den muur van de pachthoeve uit. Plotse vlammen wakkeren in het duister. Granaatkartetsen huilen. Het kraakt daarboven zonder bedaren. Gierend suizen scherven in 't ronde.
Ongenaakbaar vervolgt het escadrille zijn tocht.
- De sloebers! zegt Oom. Ze gaan weer bommen smijten!
Hij schuift naar de deur toe. Hardnekkig vuurt het afweergeschut.
- Ze bombardeeren de maan! jokt Berten.
Drie stralen versmelten tot een wolkige vlek.
- Kijk, ze hebben hem, roept Oom.
Eén der vliegers verwart zich inderdaad in den lichtbundel. Even maar. Hij duikt snel néer en ontsnapt.
In de gang klinkt Tante's stem.
- Oom Tiste, eten!
Het gevaar is geweken. Oom wordt onversaagd. Hij gebaart doof te zijn.
Tante Lien treedt te voorschijn.
- Oom Tiste, eten! Of heb je geen trek?
Oom, uitdagend het erf opwandelend, keert zich óm en grinnikend:
- Trek! Trek! 'k Hadde graag ne' keer een bom zien vallen, snoeft hij.
| |
| |
| |
Muizenhistorie
Het kan niet anders of de muizenfamilie die juist onder den vloer van mijn schuilhol logeert heeft ruzie. Den godganschelijken nacht houden krakeel en rumoer aan. Moeder Muis wil gelijk hebben, terwijl vader Muis insgelijks beweert dat hij het aan het rechte eind heeft. Man en vrouw worden het niet eens, razen, tieren tot de heer Muis in arren moede op zijn eega losdondert. Inmiddels houden de jongen zich koest. Maar beu van de herrie, in mijn rust gestoord, grijp ik een laars en maak met een nijdigen worp een einde aan het kabaal...
Slaperig, hongerig ontwaak ik 's morgens. Zooveel is zeker: ik heb de bokkepruik óp. Wien of wat zal ik verslinden? Een Pruis? Een kommiesbrood? Pruisen zijn ietwat taai. En in mijn knapzak vind ik enkel een uitgeholde broodhomp. Die poets hebben de muizen me gebakken! Ik zal me wreken. Waar is mijn geweer? Ik steek er een losse patroon óp. Bij een gat in den bodem strooi ik kruimels en ga op de loer liggen. Op het aas komt zoo dadelijk wel een muis àf.
Voorwaar, het geduld wordt nog immer beloond! Aldra treedt een muis uit het gat te voorschijn. Ze vermeit zich zonder achterdocht. Het is een grijsblauw knagelijn, met een spits, rozig snoetje, doorschijnende oorpuntjes en boven de stijve snorharen, twee oogen als zwarte parels. Ik leg aan, zorgvuldig mikkend, Wat doet binstdien de muis? Ze zet zich parmantig op haar achterste en lacht me uit in het gezicht. Misschien zou ik haar nog sparen, vaak en honger vergetend, maar me aldus uitdagen, neen, het is te kras. Het schot knalt. De muis rolt een eindje vandaan, spartelt even en daarop is het uit. Ik trof haar in de keel, - een wonde als een kieuw, diep, rood en vochtig. Wat ligt ze daar nietig, juffer Muis, den blik star, de witte tandjes zichtbaar onder de opgetrokken bovenlip, den staart als een vraagteeken achter zich aan!...
Ik ben gewroken. Nochtans reeds betreur ik mijn wreedheid. Heb ik thans geen vaak, geen honger meer? O! ijdele trots die ons tot dwaasheden noopt!
Kijk, daar komen de verwanten van het slachtoffer ópdagen. De éen vóor, de andere nà, aarzelend, besnuffelen ze het lijk. Ik laat ze begaan. Wat doen ze onrustig! Verzoend schijnen vader en
| |
| |
moeder Muis. Angstig piepend reppen ze zich. Waarover ze 't nu beiden in hun muizentaal wel mogen hebben? Over wien anders dan over dat groote ondier, den mensch! Maar gelegenheid om te filosofeeren rest er niet er dreigt alweer gevaar. In de loopgraaf klinkt het geblaf óp van Boy, den hond van dem kapitein. Heeft die reeds de lucht van het wild gekregen? Bij dat onheilspellend gedruisch spoedt de muizenfamilie zich terug onder den grond, in het beschermende donker, vèr van alle aardsch geweld.
De muizen zijn in het gat; had ik nu eilaas maar geen muizenissen in het hoofd!
| |
Per auto
De trompetter die wel meer in der goden geheim is deelt mede dat we per auto naar onze rustkwartieren vertrekken. Het nieuwtje verrast ons, het is te mooi om zóo maar zonder meer te worden aanvaard. Infanteristen zijn er toch om te marcheeren en zoo onze bagage en onze voeten er al niet op berekend zijn, onze schoenen zijn het wel. Toch blijkt het ongelooflijke waar. De eerste luitenant bevestigt het bericht.
Vóor achten staan de pelotons reisvaardig, bij den steenweg. Het miezelt. Op de baan is het druk. De gansche legerdivisie rukt àf. Tusschen zwaardere en lichtere artillerie-stukken, tusschen munitietransporten, ambulances, veldkeukens, bereden escortes dóor, glijden de auto's van de stafofficieren, de fanions wapperend op de spatborden.
Daar rijden onze camions vóor, - overkapte monstervrachtwagens. In den beginne vorderen we maar traagjes, de weg is belemmerd. We verlaten de dreef, geraken uit de drukte en van lieverlede wordt vaart gezet. Het motregent onverpoosd. Slijk sprenkelt óp. Boomen, weiden blinken. We stuiven door de eerste etappe-dorpen. Na het braakland in de vuurzone lijken ze ons het voorteeken van een nieuwe wereld. We ontwaren weer mannen die eens geen uniform dragen, vrouwen, meisjes, kinderen. De jongens schreeuwen en wenken de soldaten toe, uitgelaten. Het besef, ondanks alles nog in leven te zijn, stemt dezen vroolijk. Dit ritje in den vochtigen Junidag is hun een weelde! Nog zijn ze bemodderd van het verblijf in de loopgraven, ze hebben enkel wat lauw kof- | |
| |
fiesop in de maag, hun lichaam is onfrisch, voor hun geest zweven de visioenen welke hen zoo pas aan het front hebben benard en toch vinden ze behagen in wat ze aanschouwen, in het vlietende moment; hun gemoed ontdooit, ze denken niet langer aan wat voorbij is, noch aan de verschrikkingen welke hen wachten; een drang naar ontspanning wast in hen, het gevoelen vrijer te ademen alléén reeds verkwikt hen, montert hen óp...
Is het geen buitenkansje, zeg, zich niet slechts te verwijderen van de linies, doch bovendien, in plaats van uren lang te loopen, zwaarbeladen, vervoerd te worden per auto? Ze nemen er hun gemak van, de heeren, ze zitten op hun ransel, de beenen gespreid, rooken, schertsen, juichen, de geweren en uitrustingen aan kant. Onder den gesloten hemel wemelen de landschappen voorbij, bezield door dingen die niets dan vrede oproepen; het gewoonste verschijnsel krijgt een beteekenis die we er sedert lang niet meer aan toekenden, ieder meisje dat we bespeuren wordt begeerlijk, een koe die graast is een gebeurtenis, bengels op weg naar school zijn ons een openbaring...
We zijn ter bestemming, stappen uit. Landelijke stilte omringt ons. De zeldzame geruchten die we opvangen verteederen ons: een winkelbel, klompengeklepper, kinderjoel. Op den arduinen post van een koetspoort spel ik: ‘Mairie’. We zijn dus in Frankrijk? Met dubbele rotten zakken we àf naar de kantonnementen. Uit een vrouwenklitje dat we passeeren, stijgt een uitroep op:
- Kik, och heire, 't zin seuldaten die van de front komme.
| |
Heildronk
Op klokslag van zessen klopt Peerken aan.
- Meneire, 't es zesse weeje!
- Dank je, Peerken.
Het bliksemt voortdurend, een blauwe, schelle gloed die schielijk de kamer verlicht. De ruiten klapperen telkens als een schot van de zware marine-stukken losbrandt.
Ik wasch en kleed me, ontbijt haastig. Dezen morgen wordt door onze troepen tot een tweede offensief overgegaan.
Peerken staat bij de deur, wijdbeens, als een schipper die op
| |
| |
den vloed wacht om uit te varen, verdiept, de handen geborgen in den borstlap van zijn schort. Aan het front wordt onverzwakt doorgetrommeld. Van gisteravond af zijn ze daar zóo aan den gang.
- Wel, Peerken, hoor je?
Hij schrikt óp, strijkt over zijn kin en waarschuwt:
- Ze schieten stif, meneire!
Hij slikt zijn speeksel wég, zijn adamsappel glijdt op en neer.
- Morgen zijn we in Brugge, voorspel ik.
Peerken glimlacht.
- Zoe 't woare zin meneire? vraagt hij ongeloovig.
Toch verheldert zijn gelaat. Een eeuwigheid lang al tracht hij naar dezen dag. In '14 is hij uit Brugge wéggevlucht. Winkelend had hij aardig wat geld opgespaard. In afwachting van de dingen die komen zullen heeft hij ook in dit dorp van de etappe een bescheiden handel in levensmiddelen opgezet. Hij doet voordeelige zaken met de soldaten. Geert, zijn vrouw, laat zich met de klanten in. Peerken verricht het grovere werk. Geert beweert overigens dat Peerken niet geschikt is ‘voor den commerce’, hij is te royaal. Het is zóo: op een armen duts van een piot wil hij niets verdienen. Krijgt Geert zoo éen van zijn transacties in de gaten, dan waait het.
- Je zal me nog reneweeren!
Peerken maakt zich daarop schuw uit de voeten. Geert heeft het grootste gelijk van de wereld; niet dat ze door Peerkens vrijgevigheid zullen te gronde gaan, ze hebben hun schaapjes op het droge, maar hij is nu eenmaal geen zakenman. Wat hij verlangt, dat is in Brugge stilletjes van zijn rente leven, tot het den Heere moge behagen hem van Geerts zijde weg te nemen.
Maanden, jaren verzwinden. Peerken blijft in de negotie.
Sedert een week of twee nochtans heeft hij weer hoop opgevat. De voorste linies van het oude front zijn al opgerold. Hun eerste groote uitval heeft de Belgen tot vóor Roeselare gebracht. Een tweede stormloop bevrijdt gewis Brugge. Peerken is de kluts kwijt. 's Nachts slaapt hij met moeite in. Zoodra de kanonnen opbulderen schiet hij wakker.
- Geert, lustert, de Balgen zin-e wag!
Kregelig grolt Geert, slaapt dóor, onverschillig.
| |
| |
Vandaag wordt het meenens. De Belgen wagen een verschen sprong. Peerken brandt van onrust. Ieder voorbijganger klampt hij aan. Hij verdwijnt niet van de straat.
Wanneer ik, tegen den avond, terug van het front kom opdagen en vertel hoe of de Pruis wordt afgerost, stijgt Peerken's vreugde ten top.
- Godorie, jubelt hij, doar goan w'n goe flassche op kraken.
Ondanks Geert's sputteren ontkurkt hij boergonje. De roemers vullend, drinkt hij me toe:
- Santé! En da we snalle moge thuskomme.
Geert poogt de aangesproken bottel te verdonkeremanen. Maar ze misrekent zich, energiek verzet zich Peerken.
- Veur 'n keire da de Balgen wenne! Santoatre, meneire...
En hij giet de glazen van hèr vol.
FRITZ FRANCKEN.
|
|