De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Multatuliana
| |
1.Het is algemeen bekend dat Eduard Dekker in September en October 1859 te Brussel zijn Havelaar schreef. Dat geschiedde in bittere armoede op een zolderkamer van een bierkroeg der Bergstraat, Le Prince Beige geheten. De baas er van was een eenvoudige westvlaamse boerenjongen uit Nieuwkerke, Laurent De Prince. Na zijn militaire dienst was De Prince knecht geworden van de Prince Beige en later met de bazin, een jonge weduwe. gehuwd. Hoe vriendelijk die mensen tegenover de berooide oudassistent van Lebak waren, kan men uit de brieven aan Tine van de Havelaarperiode opmaken. | |
[pagina 196]
| |
Is Multatuli te Brussel ‘werkloos’ gebleven? In de Havelaar wordt op het eind van het vierde hoofdstuk gesproken van de Indépendance, waar Dekker niet had kunnen blijven, ‘omdat zijne artikels oorzaak waren, dat het blad aan de Fransche grenzen zoo dikwijls afgewezen was’ (Max Havelaar, 1860, eerste deel bl. 56). Was dat fantasie? Of berustte het op werkelijkheid? Wel had ik in 1896 de verzameling der Indépendance Beige in de koninklijke bibliotheek te Brussel er op nagekeken en niets gevonden dat opheldering bracht, maar voor alle zekerheid wendde ik mij tot mijn vriend Herman Bossier, die mij het volgende berichtte. | |
Jette, 30 December 1936.Beste Heer Pée,
Tot mijn spijt moet ik u mededeelen, dat ik noch in den jaargang 1858 noch in dezen van 1859 van de ‘Indépendance Beige’ eenig spoor heb gevonden van de medewerking van Ed. Douwes Dekker. Zooals ik u reeds bij mijn laatste bezoek zei, zijn er in dien tijd weinig of geen onderteekende artikelen in deze krant opgenomen. Alleen de feuilletons (meestal besprekingen van boeken, tooneelvoorstellingen of kunsttentoonstellingen) zijn voorzien van initialen of soms, bij uitzondering, van den vollen naam van den schrijver. In het nummer van 25 Januari 1858 verscheen een ‘Chronique des théâtres’, onderteekend E.D. Naar mijn gevoelen kan dat stuk niet van Dekker zijn. In den aanvang lezen wij: ‘Dans Médée et dans Marie Stuart nous avons retrouvé Madame Ristori telle que nous l'avons admirée il y a un peu plus d'un an...’ Welnu, het schijnt wel dat Multatuli een jaar te voren nog niet in Brussel woonde. Naar alle waarschijnlijkheid zal Douwes Dekker aan de Indépendance medegewerkt hebben als vertaler. Een oogenblik heb ik gedacht: zou hij soms niet bij gelegenheid de ‘Nouvelles des Pays-Bas’ opgesteld hebben? Ook dat lijkt mij onwaarschijnlijk. In een dezer correspondenties (5 Januari 1858) lees ik: ‘Mon but est seulement de vous entretenir du système de notre colonisation et des nombreuses améliorations que peu a peu le gouvernement neerlandais a introduites dans l'administration coloniale...’ Ik heb beide voornoemde jaargangen aandachtig doorbladerd en niemendal ontdekt dat u dienstig zou kunnen zijn voor uwe documentatie. Van harte Uw HERMAN BOSSIER. | |
[pagina 197]
| |
Inmiddels had ik van mijn jongste zoon vernomen, dat mr. Leonard Willems, lid van de koninklijke vlaamse Academie, mij over het punt in kwestie inlichten zou. Ik ontving dan ook volgende brief. | |
Gent, 21 December 1936.Waarde Vriend, Op het Atheneum te Brussel had ik Vlaamsche les van zekeren E. van Driessche, een Gentenaar. Hij las ons eenige bladzijden van Multatuli voor. Het juiste jaar herinner ik mij niet meer, maar het moet 1877-1879 zijn. Na het stuk gelezen te hebben gaf hij ons enkele inlichtingen over den schrijver en hij zei: Multatuli heeft hier een tijd lang te Brussel geleefd en hier aan zijn Max Havelaar gewerkt. Hij was medewerker aan de Indépendance Belge. Daarop heb ik de vraag gesteld: ‘Maar wat deed Multatuli in een Fransch dagblad als de Indépendance Beige?’ Het antwoord luidde: ‘Dat weet ik u niet te zeggen.’ Nu moet gij weten dat mijn oom, Charles Tardieu, broeder van mijn moeder en geboren in 1838, sedert 1865 aan de Indépendance Belge verbonden was als redacteur. Hij is later hoofdredacteur geworden en lid van de Académie de Belgique. Van geboorte was hij een Franschman. Mijn vader schreef ook rond de jaren 70 en volgende in dit blad. Hij was geen gewone redacteur, maar schreef boekenrecensies, natuurlijk over wetenschappelijke boeken, die ter recensie aan het dagblad gezonden werden. Ik heb nog de collectie van die recensies, onder meer een lang artikel over Littré, Dictionnaire de la langue française, bij de verschijning der eerste uitgave. Mijn grootvader (langs moederszijde) heeft ook regelmatig in dat blad geschreven, zoodat ik als knaap heel de redactie goed kende: Charles Bérardi, een Franschman, eigenaar van het dagblad; Béru, secretaris-penningmeester, een Franschman uit het Zuiden met een stentorstem en een ‘accent marseillais’, een grijzaard, die secretaris is geweest van Victor Hugo tijdens zijn eerste verblijf te Brussel; hij heeft me anecdoten over Victor Hugo te Brussel verteld; zekere Leclère, een Franschman, vader van Léon Leclère, professor aan de Brusselsche universiteit en oudminister, nog enkele Franschen en eenige Walen, onder wie Gustave Frédérix, later lid van de Académie de Belgique en vriend van Victor Hugo. Ik was dus min of meer thuis in de Indépendance Belge, toen Wolvengracht te Brussel, en nadat van Driessche zijn les gegeven had ben ik uit nieuwsgierigheid naar mijn oom in de Indépendance | |
[pagina 198]
| |
gegaan en heb met hem het volgende gesprek gehad. Ik geef het in het Fransch, daar ik natuurlijk altijd met hem Fransch sprak. - Mon oncle, le professeur nous a parlé aujourd'hui d'un littérateur hollandais, Multatuli, et nous a dit qu'il avait collaboré à l'Indépendance. Que faisait-il au journal? - Multatuli? Jamais entendu parier! Ça doit être une erreur. - Multatuli était son nom de plume. Il s'appelait Douwes Dekker. - Ah, effectivement! Nous avons eu ici pendant quelque temps un hollandais, monsieur Dekkère. C'est peut-être de lui qu'il s'agit. Moi, je ne l'ai jamais connu... c'était avant mon temps... Est-ce que ce hollandais s'est acquis quelque notoriété comme littérateur en Hollande? Je l'ignorais... C'est bon à savoir. - Le maître nous a parlé de lui à l'école. Mais que faisait-il dans le journal? - D'après ce qu'on m'a dit, ce Dekkère s'est présenté un jour au journal, pour voir s'il n'y avait pas ici de la besogne pour lui. Il venait de je ne sais où. Il prétendait connaître un grand nombre de langues. Si ma mémoire est fidèle, il prétendait même connaître le javanais. Avec sa connaissance de langues il pourrait au besoin être utile au journal. La rédaction de l'Indépendance, composée en majeure partie de Français, qui ne connaissaient guère les langues étrangères, s'est dit que ce hollandais pourrait prendre sur lui ce que l'on appelle la revue de la presse étrangère et qu'il pourrait résumer ce que disaient le Times, l'Augsburger Zeitung et autres journaux allemands et étrangers qui arrivaient au journal. On l'a pris à l'essai. Ici au journal on lui avait donné le surnom de hollandais qui connaît toutes les langues. Et quand arrivait au journal un pamphlet politique dans une langue que l'on ne connaissait pas, on disait: ‘I1 faut donner cela au hollandais qui connaît toutes les langues.’ Ici au journal on n'a jamais su combien il connaissait exactement de langues, mais il en connaissait beaucoup. D'ordinaire il ne travaillait pas dans la salle commune de la rédaction. Il venait le matin chercher les journaux et avec son gros paquet de journaux étrangers sous le bras il allait travailler chez lui. Je suppose qu'il avait chez lui des dictionnaires pour le tirer d'affaire quand il y avait un mot qu'il ne comprenait pas. Il n'avait pas le droit, comme les autres rédacteurs, de porter directement sa copie à l'imprimerie. Son français n'était pas toujours très correct. Il devait apporter sa copie à des reviseurs qui remettaient son français sur pattes. Ici au journal il n'a pas laissé de très bons souvenirs. - Non? Pourquoi cela? - Ce Dekkère était ce qu'on appelle ‘un indiscipliné’. Dans sa revue de la presse étrangère il discutait avec les journaux. | |
[pagina 199]
| |
Quand un journal avait écrit quelque chose qui ne lui plaisait pas, il ajoutait: ‘cette thèse est absurde,’ ou bien: ‘ce raisonnement ne tient pas debout...’ On lui a dit qu'on le dispensait de donner son avis sur ce qu'écrivaient les journaux étrangers, que dans sa revue il avait simplement à exposer succinctement ce que le journal disait. Les reviseurs se sont plaints de lui parce qu'ils devaient tailler dans son texte, et qu'il en faisait toujours à sa tête... Il n'est pas resté longtemps ici. Je ne sais pas dans quelles circonstances il est parti. Si tu veux avoir de plus amples renseignements sur ton hollandais, adresse-toi à Béru qui est depuis longtemps au journal. Il doit l'avoir connu puisque c'est lui qui lui payait ses appointements. Daar ik met de inlichtingen van mijn oom voldaan was, heb ik er niet verder aan gedacht mij tot Béru te wenden. De redactie van de Indépendance, die Multatuli (in 1857?) gekend heeft, was een andere dan die ik heb gekend. Bérardi was er nog niet, met zijn ploeg (daargelaten Béru). Wilt gij de datums kennen van Multatuli's verblijf te Brussel, dan kunt gij ze weten door de politieboeken, aangezien vreemdelingen die hier komen zich bij de politie moeten aanmelden. Met vriendelijken handdruk Uw dw. LEONARD WILLEMS. | |
2.Mijn eerste Multatuli-navorsingen dagtekenen van 1892. Vooral het jaar 1894 was buitengewoon vruchtbaar. Ik kwam in kennis met Carl Derossi, die mij een volledige en bijgewerkte verzameling van zijn duitse Multatuli-vertalingen schonk, met de barones Cornelia von Müffling-Wesselman van Helmond en door haar met mevrouw Stephanie Omboni, die mij haar Tine-brieven ter publicatie afstond. Ik heb met die drie begaafde en edele mensen uitvoerig gebriefwisseld. Ze leven in mijn herinnering voort, al zijn ze ook reeds jaren gestorven. Carl Derossi moet omstreeks 1840 te Dusseldorp geboren zijn. Hij werd hoedenmaker, maar wierp zich nog jong in de politieke strijd, kwam onder Bismarck in de gevangenis terecht, week in 1880 naar Zwitserland en in 1884 naar de Verenigde Staten uit. Te Nieuw York begon hij, in de tweede helft van 1884, voor de Freidenker van Milwaukee zijn Multatulivertalingen. Om daarover | |
[pagina 200]
| |
ingelicht te worden kwam ik in Januari 1894 met hem in aanraking. Zijn eerste brief aan mij, van 26 Januari 1894, begint aldus: | |
New York, 1424 ave A.Geehrter Herr! Ihr Schreiben vom 8. ds. habe ich gestern von Milwaukee aus erhalten. Sonstige Mittheilungen sind mir von dort nicht geworden und weiss ich also auch nicht, ob man Ihnen seitens der Redaktion des ‘Freidenker’ inzwischen Auskunft bezüglich meiner in demselben erschienenen Uebersetzungen gegeben hat.
Zijn laatste briefkaart is van 25 Februari 1896 en luidt:
Geehrter Herr!
Falls eine Biographie Multatuli's existirt, wäre ich Ihnen sehr verbunden, wenn Sie mir ein Exemplar derselben besorgen könnten. Die hiesige ‘Volkszeitung’ hat meine Offerte bezüglich Lieferung von Uebersetzungen aus Multatuli's Schriften akzeptirt und wurde ich zugleich beauftragt, eine kurze Lebensskizze zu schreiben. Leider bin ich aber nur im Besitz einiger Fragmente. Hochachtungsvoll,
C. DEROSSI.
Ik vermoed, dat hij de levensschets nooit heeft geschreven en kort daarna is overleden. Hij was zo karig met aardse goederen gezegend, dat hij mij op 21 Februari 1894 schreef:
Ich werde heute an die Redaktion des ‘Freidenker’ schreiben, um zu erfahren, ob und unter welchen Bedingungen ich die betreffenden Nummern seit 1885 erhalten kann; werden sie nur gegen ‘Cash’ geliefert, so bin ich freilich nicht in der Lage, sie kommen zu lassen.
***
Mevrouw von Müffling stemde in mijn zienswijze overeen, dat men Multatuli niet onpartijdig beoordelen kon, zonder eerst te weten, hoe Tine tot op het eind tegenover Dekker had gestaan. De van der Huchts en van Heeckerens mochten niet alleen aan het woord komen. Uit een lange brief van haar uit Florence haal ik een enkel sprekend deel aan: | |
[pagina 201]
| |
Firenze, 12 Juni 1894.Geachte Heer Pée,
Tine schijnt in alle opzichten eene schepping van Multatuli te zijn geweest. Hij heeft haar geheel gekneed naar zijn vorm, en zijne slechte zoowel als zijne goede hoedanigheden had zij van hem overgenomen. Multatuli's merkwaardige en voor zijne persoonlijkheid zoo kenteekenende lichtzinnigheid in geldzaken deelde zij met hem. Daarvan zou ik u eenige kleine staaltjes kunnen vertellen, die niet van belang ontbloot zijn, vooral daar zij bewijzen hoe niet alleen hij schuld had aan hunne armoede, maar dat ook Tine's zak niet ongelijk was aan een Danaïdenvat. Indirect heeft hij toch schuld, want hij was het die Tine zoo gemaakt had, want van nature, van opvoeding was Tine niet zoo, dat kan ze niet geweest zijn, dat weet ik, die diegenen ken, met wie zij opgevoed werd. Ook zou ik u eenige losse trekken over Multatuli kunnen vertellen, die getuigen van zijne welbespraaktheid en overredingskracht in het dagelijksch leven. Tot zooveel reflecties geeft dat karakter van Tine stof. Zoo gaarne sprak ik daarover met u. Eene vrouw kan hare natuur beter begrijpen en beter de ‘Tragweite’ voelen van zijn invloed op hare ziel. Met vriendelijken groet,
C. VON MUEFFLING.
Kort daarna zocht zij mevrouw Omboni te Padua op. Hier moeten wij wat langer stilstaan. | |
3.Toen in het begin van 1860 de Havelaar te Amsterdam ter perse ging, kwam Tine met haar twee jonge kinderen van Brummen (Veluwe) naar Brussel. Zij maakte er kennis met Stephanie Etzerodt, die haar bijna vijftien jaar lang onverdroten en onbaatzuchtig zou helpen en steunen. Stephanie werd op 12 Maart 1837 te Londen geboren. Haar ouders, beide Londenaars, hadden zich te Brussel gevestigd, toen Albert Etzerodt daar bestuurder van de gasfabriek was geworden. Stephanie kreeg aldus een volledig franse opvoeding. Het lot wilde dat zij in 1863 een post van huislerares aanvaardde bij de ambassadeur de Sombreffe te Milaan en er met de geoloog Giovanni | |
[pagina 202]
| |
Omboni huwde. Zij trok Tine en haar kroost naar Italië en is dus de oorzaak, dat Multatuli's zoon en dochter tot Italianen verwerden. Omboni werd in 1869 professor aan de universiteit te Padua en het is in de gastvrije Casa Omboni dat de achttienjarige Nonnie in 1875 kennis maakte met Omboni's assistent, Francesco Bassani. Het huwelijk had eerst op 30 September 1880 plaats. Ze kregen twee zonen: Guido en Mario Bassani, de enige kleinkinderen van Multatuli, aangezien het huwelijk van Edu kinderloos bleef. Guido Bassani - dit zij hier terloops aangestipt - werd in 1881 te Padua geboren. Hij is thans beambte aan de universiteitsbibliotheek te Napels, gehuwd maar kinderloos. Mario Bassani, geboren te Thiene bij Vicenza in 1887, behaalde te Napels het diploma van veearts en is, sedert 1926, lecturer in italiaanse letterkunde aan het University College te Londen. Hij heeft twee zonen: Aldo, geboren te Mantua in 1919, Ugo, geboren te Londen in 1922. Bij mevrouw Omboni had ik naar Tine en haar kinderen geïnformeerd. Ik ontving van haar de volgende brief. | |
Padoue, le 9 septembre 1894.Monsieur,
Je ne puis vous dire combien votre lettre m'a émue et fait plaisir en remuant en moi les souvenirs les plus doux, les plus chers, à propos d'une amie que j'adorais et dont je cultive la mémoire comme d'un type de bonté et d'excellence dont je n'ai jamais rencontré le pareil dans ma vie. Je crois que je puis dire qu'elle est la seule personne que j'ai rencontrée qui ne m'a jamais causé la moindre désillusion. Telle que je l'ai connue d'emblée, telle elle est restée pendant quinze années de la plus parfaite intimité, de la plus tendre amitié. Je ne suis pas injuste pour Multatuli, je ne saurais l'être. Ce serait offenser sa mémoire, elle qui l'a toujours adoré, défendu, elle qui a expliqué sa conduite avec la pénétration d'esprit, la haute intelligence de toute chose qui lui était propre, car elle réunissait à un coeur inépuisablement bon, généreux et dévoué, une sérénité et une hauteur intellectuelle vraiment rares. Quelle admirable créature! Imaginez-vous tout ce qu'elle a été pour cet homme pendant tant d'années! Comme, du reste, elle de son côté, dans les moments de la plus grande amertume, de la plus terrible détresse, | |
[pagina 203]
| |
ne cessait de répéter qu'elle avait goûté auprès de cet homme 17 années d'une félicité si intense, si parfaite, comme il est donné à fort peu de femmes de la connaître, et en se souvenant de cela elle oubliait et elle pardonnait tout le reste. Non, je ne suis pas injuste pour Multatuli. Ne me croyez pas étroite, je sais faire la part du génie. Ce sont les grands chercheurs de l'humanité; ils trouvent ce que les autres ne trouvent pas, et en attendant leur propre barque va à la dérive. Mais que serait-on sans eux? Ils nous ouvrent la porte sur les lointains horizons et nous sortent du marasme et des bas-fonds de mesquineries et d'abrutissante platitude dans lesquels s'écoule forcément la vie journalière, attachée par trop de liens au terre à terre. Je puis avoir ressenti des moments de profonde indignation contre Douwes Dekker, lorsque je voyais souffrir sa femme et ses enfants par sa faute et son abandon, mais je ne puis méconnaître que l'ceuvre d'un écrivain aussi hardi, aussi génial, d'un coeur aussi généreux que son esprit était cultivé, original et primesautier, est si belle, noble et précieuse, qu'elle doit effacer toutes ses fautes et ses erreurs. Quant aux enfants, voici ce que j'en sais. Après la mort de leur pauvre mère, je me suis beaucoup occupée d'eux. Pendant longtemps j'ai fait tout pour redresser l'esprit perverti d'Edouard et le mettre à même de travailler et de faire son chemin, mais sa conduite a toujours été si étrange et ses idées si faussées - (tendance qui s'était du reste manifestée dès l'enfance par des opinions paradoxales et effrayantes) - que j'ai dû finir par le mettre à la porte, après lui avoir, à plusieurs reprises, procuré une bonne position. Après avoir habité tour à tour Venise, Florence, Milan, Intra et Gallerate, tantôt comme employé dans une banque ou une société d'assurances, tantôt comme professeur de langues, où est-il allé finir? Everdine, la fille, a épousé le professeur Francesco Bassani, un jeune homme tenace, travailleur, qui a fait une rapide carrière. Elle est une femme éminemment respectable, vertueuse et estimable sous tous les rapports. Coeur froid, cruel, égoïste et calculateur, ayant le plus profond mépris de tout élan généreux, par conséquent même enfant, adorant sa mère, mais la jugeant du haut de sa suprême sagesse, de sa suprême raison. Ces deux enfants formaient dès leur jeunesse le plus étonnant contraste avec leurs parents, car Douwes Dekker pouvait avoir ses défauts, avoir commis des erreurs, mais c'était l'âme la plus ardente, la plus généreuse qu'on puisse s'imaginer. Ses enfants basaient la sagesse de la vie sur la défiance réciproque, une barrière constituée contre tout élan du coeur, tout acte de bienveillance envers son prochain ou jugement bienveillant sur son compte. Mépriser était | |
[pagina 204]
| |
pour eux la vraie science de la vie! Comment était-ce possible devant l'exemple d'une telle mère! Voilà une énigme qu'on ne saurait résoudre, à moins qu'elle ne s'explique par la loi des contrastes et par un misérable besoin de la nature humaine de réagir contre trop de bonté et de perfection. Croyez-moi etc.
STEPHANIE OMBONI. Een andere, eveneens franse brief van mevrouw Omboni vond ik in de brieven van Tine aan Potgieter. Ik geef hem hier onvertaald. | |
Padoue, le 29 janvier 1873.Monsieur, Dès que j'ai eu le plaisir de recevoir votre lettre du 5 courant je me suis empressée de m'y conformer en réalisant vos intentions bienfaisantes à l'égard de Madame Dekker. Dans tout autre cas la tâche n'eût pas été facile, car il est toujours embarrassant de choisir pour un autre. Mais ici j'étais heureusement assez au fait de ce dont elle avait le plus besoin pour ne pas craindre de me tromper. Je me suis consciencieusement efforcée de faire le meilleur usage possible de la somme que vous m'avez confiée et j'espère avoir réussi en tout, car Madame Dekker se dit fort contente et au moins j'ai la satisfaction de la voir montée de façon à pouvoir affronter avec moins de risques les intempéries de la saison et les changements de la température auxquels elle est forcément obligée à s'exposer. Le moment épineux était celui où, après avoir fait les achats, il fallait lui en faire part sans qu'elle en fût blessée. J'ai donné à tout cela la couleur d'une surprise de Noël, arrivée un peu en retard par faute de la poste. Heureusement il est dit que ‘la sagesse sortira de la bouche des enfants,’ car la situation a été sauvée par la petite, qui a infiniment de bon sens et de franchise et qui, tout à la joie du moment, s'est écriée: ‘Oui, maman, on a bien raison, on a très bien fait, car si tu avais eu l'argent, jamais tu ne te serais acheté ce qu'il te fallait et maintenant tu l'as.’ C'était tellement l'expression de la vérité que je me suis sentie tout soulagée; on a ri et on n'a plus songé qu'à se réjouir et à vous combler de remerciements. Si j'ai eu moins d'empressement que je n'aurais voulu à vous dire tout cela, c'est que nous avons été très préoccupés dans ces dernières semaines par de mauvaises nouvelles qui nous arrivèrent de divers côtés à la fois. Entre autres il paraît que Monsieur Dekker a été très gravement malade à Wiesbaden, ce qui a bien | |
[pagina 205]
| |
douloureusement impressionné Madame Dekker, comme vous pouvez vous l'imaginer. Heureusement ces mauvaises nouvelles, ainsi que celles de chez moi à Bruxelles, ont été suivies d'autres plus rassurantes. Il nous reste toutefois à déplorer la perte d'un de nos meilleurs amis Ie poète Dall' Ongaro, mort récemment à Naples. Ici heureusement tout le monde se porte bien et se réunit pour vous remercier et vous présenter une foule de compliments et de salutations. Edouard paraît s'être définitivement fixé dans sa nouvelle position chez les frères Blumenthal. Il se sent plus à sa place que dans ses situations précédentes: c'est là un peu d'orgueil naturel qui n'est pas toujours un mal. Enfin il se dit très content et montre beaucoup de bonne volonté pour contenter ses chefs, qui de leur côté paraissent très satisfaits de lui. Madame Dekker est toujours admirable de courage et de patience. Elle est en course depuis neuf heures jusqu'à quatre et rentre souvent bien fatiguée. Je ne puis vous dire combien elle est aimée et considérée dans toutes les families qu'elle fréquente. On sent combien elle est supérieure à sa position et on ne rend que mieux justice à son grand mérite. La petite, la grande petite est charmante, pleine de talent sous tous les rapports et remarquablement douée pour le dessin. Ses progrès dans cet art sont si étonnants que nous croyons et nous espérons y voir l'indice d'un avenir d'artiste. Le temps et les circonstances en décideront. En vous exprimant de nouveau, Monsieur, tant de la part de mon mari que de la mienne nos sentiments de profonde estime et de vive reconnaissance, je reste
votre très obligée STEPHANIE OMBONI.
Tine stierf onverwachts op 13 September 1874, te Venetië. De Omboni's waren toen op een geologische onderzoekingstocht in de Alpen, waar geen post ze bereiken kon. Prof. Omboni stierf te Padua op 1 Februari 1916, in zijn 87e levensjaar. Mevrouw Omboni volgde hem een jaar nadien in het graf, dus nog vóór de waardevermindering van de lire, zodat de dood beide voor de armoede vrijwaarde. Zijn vroeger assistent prof. Bassani overleed kort na hem, te Capri op 26 April 1916. Nonnie stierf eveneens aldaar, op 11 Juni 1933. Het is geweten dat zij in de laatste acht jaar van haar leven een jaarlijkse steun van 400 Nederlandse guldens van het Tollensfonds ontving, eenvoudig omdat zij de dochter van Multatuli was. | |
[pagina 206]
| |
4.Multatuli's dochter liet zich op 5 April 1879 te Munchen dopen. Anderhalf jaar nadien huwde zij. Zes dagen na Multatuli's overlijden te Nieder-Ingelheim werd Francesco Bassani tot professor in de geologie aan de universiteit te Napels benoemd. Hij oefende zijn ambt uit tot korte weken vóór zijn dood. In de zomervacantie van 1892 vond Nonnie in het huis van haar schoonouders te Thiene een Martini-bijbel. Zij verdiepte er zich in en werd weldra door mystieke bekoringen aangegrepen. Zij kwam toen in briefwisseling met een Franciskaner monnik, wiens naam ongenoemd bleef. Die briefwisseling, die aanhield tot aan de dood van de pater in 1930, werd in Juni 1934 uitgegeven onder de titel: Lettere di una Gentildonna olandese convertita alla fede cattolica, pubblicate a cura del P. Agostino Cimino O.F.M. Torino-Roma, Casa editrice Marietti 1934. De inleiding luidt, vertaald, als volgt: Ik heb van mijn overheid de opdracht ontvangen de papieren van een onzer onlangs gestorven paters na te zien en te schikken. Ik vond daaronder een lijvig handschrift, getiteld: Brieven van een hollandse edelvrouw, tot het katholiek geloof bekeerd. Ik wilde ze lezen. Deze brieven troffen mij door hun eigenaardigheid en door de ongemene innigheid van geloof en godsvrucht die zij uitstraalden. Toen herinnerde ik mij dat de geliefde pater mij, lang geleden, van een uitheemse dame gesproken had, die hij in de zomer van 1892 had leren kennen en met wie hij daarna vele jaren in briefwisseling was gebleven ten einde haar behulpzaam te zijn bij het verwerven van wat haar aan kennis van ons geloof ontbrak. Gedoopt in haar 22e jaar, na een bondig vlug onderwijs in de hoofdwaarheden van het geloof, had de gelukkige bekeerlinge de gelegenheid niet meer gehad een of ander vroom en kundig priester te ontmoeten, die haar een geordend, stevig onderricht verstrekkend, aangepast aan haar wakker en fijnbesnaard verstand, het begonnen werk zou voltooien. De ontmoeting met onze pater, juist toen de bekeerde het meest naar klaarheid, naar meer licht haakte, was haar van grote hulp. Zij begon met aan de pater al de indrukken te schetsen, die zij opving bij het lezen van boeken, die veeleer de vroomheid dan de godsdienstleer behandelden, vooral van de heilige schrift, waarin zij, zoals zij later in een brief zegt, met hongerige tanden beet, en het gezond voedsel zoekend en vindend, | |
[pagina 207]
| |
dat zich uitte in zulke uitstorting van haar geestdriftige ziel. De brieven, die de dame aan de pater schreef, waren meestal zoveel stukken van haar ziel, een ziel die nooit verzadigd was, die steeds naar kennis, naar veel weten, naar beter weten verlangde. In de uitbundigheid van haar godsdienstige vurigheid, in haar tropisch gemoed niemand hebbend, bij wie zij zich met gans haar ziel kon uitstorten, verrukt door haar steeds wassende kennis van Jezus en zijn geheimen, schreef zij steeds door, en stuurde het aan de pater, die zij bekwaam achtte deze mystieke uitboezemingen te begrijpen en in zekere zin dit godsdienstig onderwijs voort te zetten, dat in haar onvoltooid gebleven was, bijna rudimentair sedert het doopsel. | |
[pagina 208]
| |
te meer daar hedentendage boeken, waarin uitsluitend over godsdienst gehandeld wordt, zo weinig gelezen worden, zelfs door diegenen, aan wie de strenge verplichting opgelegd is zich te bekwamen in de waarheid van het geloof en in de gebondenheid aan de christelijke moraal. De brieven echter, het leven onthullend, doorvoeld door een vurige neofiete, tot het geloof gekomen in het schone tijdperk der dromen en der jeugdige vervoering, zullen tot de geesten spreken met meer gemak en krachtdadigheid en ze naar en in de waarheid en het goede toewenden en vasthouden, zij zullen met grote warmte tot de harten spreken, ze opwekken tot de liefde van wat alleen en oprecht onze liefde waardig is. | |
[pagina 209]
| |
Na zestien jaar bracht broeder Dood haar een bezoek. Door een beroerte getroffen op het eind van October 1932, aanvaardde zij de vreselijke beproeving als een bezoek Gods, als een loutering, lot zij op 11 Juni 1933 voelde, dat haar uur gekomen was. Zij ontving de laatste sacramenten en ontsliep zacht in den Heer. Zij werd op haar doodsbed gelegd, in het wit gedost, het hoofd omkranst met een kroon van oranjebloesem, als een jonge bruid. Met ditzelfde gewaad had zij zich getooid, op 5 April 1879, toen zij, op 22-jarige leeftijd het doopsel ontvangend, Jezus te gemoet gegaan was. Aldus had zij geschikt en bevolen dat zij opnieuw zou getooid worden om zich voor te stellen aan Hem, en de prijs te ontvangen van de trouw, die zij Hem op hogervermelde dag gezworen had. Campobasso, Augustus 1933. AGOSTINO CIMINO. | |
5.Men kan zich moeilijk een juist denkbeeld vormen van al het lage, dat men, vooral na zijn dood, over Multatuli heeft beweerd. De moeilijkheden, die hij met zijn zoon en zijn dochter had, heeft men op weerzinwekkende wijze willen ‘uitleggen’. Zelfs een zo bezadigd en objectief man als Paul Fredericq zei mij uit volle overtuiging: ‘Multatuli is, na Vondel, onze grootste kunstenaar met het woord, maar het is bedroevend dat hij een zo brave vrouw en zo brave kinderen aan hun lot overliet. Hij was een beroerd echtgenoot en een nog beroerder vader.’ Toen ik de geleerde professor naar bewijzen vroeg, klare, onomstootbare bewijzen, wedervoer hij: ‘Och, 't is algemeen bekend!’ Jaren nadien, op 9 Mei 1910, schreef hij mij uit Amsterdam, waar hij de vijftigste verjaring van de Havelaar was gaan meevieren: ‘Geen banket, maar een gezellig souper na de avondvertooning met den zoon van Multatuli, thans leeraar te Gouda (zeer eenvoudig en sympathiek).’ Ik wist wat die haakjes betekenden en na mij schaakmat te hebben gezet, zond de brave man aan Multatuli's voorbeeldige dochter - afwezig te Amsterdam, want ketterverering stond niet | |
[pagina 210]
| |
op haar programma! - een eenvoudige briefkaart, waarop hij Tine als een ‘heilige op aarde’ huldigde. Nonnie werd op de hoogte gebracht van de feestelijke herdenking van Mei 1910. Zulks blijkt uit volgende brief aan de voorzitter van het comité: | |
Naples, le 12 juin 1910.Monsieur,
Je vous remercie bien cordialement pour votre aimable lettre, les Illustrations et l'Album fort interessant que vous avez eu la bonté de former en honneur de mon Père. J'ai lu les articles qui mentionnent ses ceuvres, ainsi que quelques détails sur sa vie. Naturellement, cette lecture n'a fait que réveiller en moi des souvenirs bien douloureux, car il paraît destiné que les enfants des grands hommes sont toujours les victimes de leur existence peu reguliere, pour ne pas dire tout à fait désordonnée. Mais ce qui m'a fort touchée est la place d'honneur qu'on a voulu donner au beau portrait de ma si chère et si bonne Mère. Cet hommage silencieux mais très significatif ma comblée de la plus douce consolation. J'exprime à la personne qui en a eu la délicate initiative mes sentiments les plus reconnaissants. Une bien noble pensée qui fait honneur à ce Comité hollandais. Permettez, Monsieur, que je garde encore une semaine environ le bel Album sur Multatuli, ensuite je vous le renverrai soigneusement. Agréez, je vous prie, mes salutations distinguées. NONNIE BASSANI, Douwes Dekker.
Het Comité van Mei 1910, waarvan de zeventigjarige Mr. J.N. van Hall de ziel was, had grote moeilijkheden met Edu, Multatuli's ‘eenvoudig en sympathiek’ zoontje. Die werden echter zorgvuldig geheim gehouden, zodat Fredericq met de beste indruk huiswaarts keerde. Daar ontving hij een brief waarin Nonnie een ogenblik vergat, dat de christelijke leer voorschrijft, vader en moeder te eren. | |
[pagina 211]
| |
Mère. Oui, Monsieur, vous avez bien raison en disant: ‘Zij was eene heilige op aarde.’ Que n'a-t-elle pas enduré pendant son long sacrifice de femme, humiliée, humiliée pendant environ quinze années. Aujourd'hui que j'ai entre les mains les ‘Lettres de Multatuli’ publiées, en allemand, par Wilhelm Spohr, je comprends jusqu'à quel point elle a dû souffrir! Je me sens véritablement navrée, pour ne pas dire indignée, à la lecture de cette longue correspondance avec Mlle H. Schepel, la femme qui a été le désastre moral et matériel de notre malheureuse familie. Et je me demande comment elle a pu entrer en possession des lettres de mon Père, adressées à ma pauvre Mère. Et avait-elle le droit de les publier? Je ne le crois pas. Certes, de ma part, je n'aurais jamais consenti à ce douloureux réveil du passé, quoique telle publication fasse honneur à ma mère et le plus grand déshonneur à l'amie de mon père. Je me sentirais bien soulagée si quelqu'un voulut me procurer des éclaircissements à ce sujet. Tout naturellement, depuis un grand nombre d'années, je n'ai plus aucun rapport avec Madame D.D. Schepel. Mais de nouveau merci pour vos lignes qui m'ont fait le plus grand bien, Monsieur! Et agréez mes salutations fort distinguées. EVERDINE BASSANI, Douwes Dekker.
Fredericq zond mij dadelijk die brief, met de vriendelijke toelating er afschrift van te nemen. Daardoor kan ik hem hier openbaar maken, want het oorspronkelijk stuk ligt verzegeld in de Gentse Universiteitsbibliotheek, aan wie Fredericq gans zijn boekerij en al zijn handschriften vermaakte. Toen ik hem in Juli 1910 weerzag - te Brugge, bij de begrafenis van Julius Sabbe, waar wij beiden het woord zouden voeren - zei hij mij, doelend op Nonnie's diatribe: ‘Ge ziet hoe verdeeld ze ook bij de vrijdenkers zijn!’ Hij sloeg de bal opnieuw mis. ‘Tant de fiel entre-t-il dans l'âme des dévots!’ ware veel juister geweest. Fredericqs oordeel over Edu - ‘eenvoudig en sympathiek’ - strookte niet met dat van mevrouw Omboni, die hem jaren lang en niet een paar uren aan 't werk had gezien. Maar kon hij niet in zijn voordeel veranderd zijn? En om welke redenen had Mimi uit haar Brievenuitgaaf alles weggelaten, wat over de kinderen liep? Later, in 1907, had zij de briefwisseling tussen Multatuli en | |
[pagina 212]
| |
Roorda van Eysinga gebundeld, enkel alweer de passages over de kinderen schrappend. Waarom toch? En waarom niet de volledige briefwisseling met zijn uitgever en weldoener George Lodewijk Funke openbaar gemaakt? Onder de vele hartelijke, beproefde vrienden was er niet een, die zulk blijk van achting en dankbaarheid verdiende. Waarom bleef dat boek achter, dat wis en zeker in het voordeel van de nederlandse boekhandel zou hebben getuigd?
Het was nutteloos het aan de oude mevrouw te vragen. Over alles sprak ze, alleen niet over haar stiefkinderen. Geen woord! Noch goed noch kwaad! | |
6.Op 30 Augustus 1894 ontving ik te Bonn volgende brief. | |
Remagen, 29 Augustus 1894.Weledelgeb. Heer,
Ik weet niet of mijn naam u bekend is. Waarschijnlijk is dat wel het geval, daar u wel eens bij Mevr. Dekker te Amsterdam geweest zijt en daar mogelijk mijn naam hebt gehoord. Ik woon namelijk te Amsterdam, waar ik advocaat ben, bij Mevr. Dekker, die zoo vriendelijk is voor mijn dagelijksche besognes te willen zorgen. Daardoor weet ik, dat u bezig zijt aan een werk over Multatuli. Zulk een werk zou mij, daar ik Multatuli bijzonder goed gekend heb (vandaar ook dat ik nu bij Mevr. Dekker, die zoowat mijn mamaatje is, woon) ten zeerste interesseeren. Mogelijk ook zou ik den schrijver van zulk een werk door het geven van inlichtingen of wat dan ook, te gelegener tijd van eenig nut kunnen zijn. Een en ander is oorzaak dat ik gaarne voldoe aan het verzoek van Mevr. Dekker om, terwijl ik hier in de Rijnstreek met vacantie ben, u eens te bezoeken. Misschien is u zulk een bezoek niet te lastig, en daarom zal ik zoo vrij zijn, mij morgen, Donderdag, bij u te vervoegen. Ik arriveer te Bonn te 11.09 voormiddags en zal mij dan naar uw woning begeven. Mocht u op dat uur niet te huis kunnen zijn, dan zou ik gaarne willen dat uw huisgenooten mij konden zeggen, wanneer ik u in het verloop van den namiddag te huis kan treffen. | |
[pagina 213]
| |
Ik heb morgen den ganschen dag tijd, maar zou, als het kon, liefst des namiddags te kwart voor vier met de stoomboot terug varen. Hoogachtend,
Uw dw. Mr. W.A. PAAP.
Ik herinner mij nog met genoegen het bezoek van Mr. Paap. 't Was een vriendelijk, eenvoudig, openhartig man, die eerst aandachtig luisterde naar mijn plannen voor de toekomst en weldra praatte alsof wij oude kennissen waren. Ik zei hem dat me de tijd voor een uitvoerige biografie van Multatuli nog niet gekomen scheen. Men wist bij voorbeeld zo weinig van zijn verhouding tot zijn kinderen en van Tine's verhouding tot hem. De brieven van de zoon in de Tribune van 26 Februari en 19 Maart 1891 waren hatelijke epistels, die veel lieten vermoeden. Vooral de tweede was dwaas, onnozel, als door een krankzinnige geschreven. En van de dochter wist men bedroevend weinig. Beiden waren tegen hun vader en tegen hun stiefmoeder gekant. Bij de verassing te Gotha waren zij niet eens aanwezig geweest. Van mijn gesprek met mr. Paap heb ik losse aantekeningen bewaard, die ik hier overschrijf. De tweede vrouw van Multatuli is oneindig veel voor hem geweest. Aan haar is het te danken, dat hij lang geregeld heeft doorgewerkt en veel geleverd, tot het verschijnen van van Vloten's paskwil. Toen staakte Multatuli zijn werk, uit gevoeligheid. ‘Wanneer het nederlandse volk zo'n man niet in 't gezicht slaat, schrijf ik voor dat volk niet meer!’ Zo sprak hij en zo was het. Nooit verscheen er iets van zijn pen meer. Waarom van Vloten zijn pamflet schreef? De studenten van Delft hadden hem uitgenodigd om over vrije studie te komen spreken. Hij had er geen succes gehad. Kort daarna nodigden zij Multatuli voor hetzelfde onderwerp uit. Aanvankelijk weigerde deze. Zij wisten hem evenwel te bepraten en zijn bijval was zo groot, dat zij hem een gouden horloge aanboden. Vandaar van Vloten's woede. De aangenomen zoon van Multatuli, naar taal en zeden Hollander geworden, heet Wouter Bernhold. Hij studeert thans aan | |
[pagina 214]
| |
de Tuinbouwschool te Amsterdam en gaat over een paar jaar naar Indië. Mr. Paap wilde hem graag aan de universiteit laten studeren, maar daarvoor scheen hij ongeschikt. Tot nog toe is hij duits onderdaan gebleven. Mr. Paap is in Augustus 1894 naar Wiesbaden gegaan om een advocaat te consulteren, ten einde van de duitse Staat een Entlassungsschein voor Wouter te verkrijgen. Indien dit lukt kan Wouter Bernhold zich op 23-jarige leeftijd in Nederland laten naturaliseren, en dank zij de betrekkingen, die van Multatuli in Indië zijn blijven bestaan, zal hij er wel een betrekking als directeur van een plantage krijgen. Dekker dacht er aan hem te adopteren, toen hij stierf. De gezondheidstoestand van Multatuli was goed. Zenuwachtig was hij en op het eind erg asthmatisch. Vóór twaalf uur kwam hij zelden beneden. Hij was een zeer goed mens geweest. Maar een opvoeder was hij niet. Nooit zou hij een kind behoorlijk hebben kunnen opvoeden. Zijn zoon is een gemeen sujet geworden, die de theorieën van zijn vader, te zware kost voor een jonge knaap, niet heeft kunnen verteren. Dat Dek niets voor die zoon zou hebben gedaan, is niet waar. Eens, toen Multatuli nog te Wiesbaden woonde, liet hij hem uit Italië bij zich komen. Hij zou hem de beginselen van Latijn en Grieks leren en later zou de jeugdige Eduard - toen reeds circa vier en twintig jaar oud - zich een doctorstitel in Holland of Duitsland kunnen verwerven. Alles ging een paar maanden opperbest. Op zekere morgen was de zoon weg. Hij had, zo meldde een achtergelaten brief, het land aan het Latijn, wilde tot elke prijs weer weg en was zo vrij geweest, het weinig goud- en zilverwerk, dat in huis was, mee te nemen. Erg scherpzinnig is hij, heeft zelfs Aphorismen (waaronder veel onzin) uitgegeven en is thans met een driejarige franse cursus aan het rotterdams gymnasium belast. 't Is een verlopen kerel, die heel veel verdriet aan zijn vader heeft berokkend. Nonnie daarentegen is een goed meisje. Zij leerde schilderen aan de Academie te Venetië en te München en trouwde met een professor. Vosmaer heeft in ‘Idylle’ (Beelden en Studiën, bl. 24-43, Sijthoff 1879) Multatuli en Mimi, en ook zichzelf en zijn geliefde mevrouw Jeanne Clant van der Mijll geschetst. Dek is kinderlijk | |
[pagina 215]
| |
goed tot op zijn laatste levensdag gebleven. Zijn grootste genoegen was, zoals wij dat in Idylle beschreven vinden, vliegers oplaten. Het was feitelijk mr. Paap, die het ‘huldeblijk’ van 1882 op touw zette. Hij was het eveneens, die mevrouw Dekker zo bepraatte, dat zij de zesde bundel der Multatulibrieven toch uitgaf. Nog drie bundels als deze hadden met epistels aan Mimi kunnen gevuld worden. Deze en al de nagelaten brieven zijn het eigendom van de weduwe. Haar werden ze toegewezen, toen Multatuli's boedel, na diens overlijden, vóór notaris werd verdeeld. De zoon loog dus pertinent, toen hij in de Tribune beweerde dat mevrouw Dekker geen recht op de brieven had. De brieven aan Sietske, thans ook weduwe, zijn door haarzelf verbrand. Haar broer mocht wel Dekker zijn zenuwachtigheid verwijten, hij die nog zenuwachtiger is. Het brievenschrijven was bij Multatuli een manie. In Indië, afgezonderd van alle geestelijk verkeer, kweekt men gans natuurlijk die gewoonte aan. Dek sukkelde lang met uitgevers: eerst de Ruijter, die hem behandelde zoals men weet; dan Günst, die zelf geen duit bezat; daarna Meyer, die hem afzette en van Helden, die failliet ging; eindelijk Funke, die hem een royale vriend is geweest. Deze schonk aan Multatuli jaarlijks 500 gulden, voor de Rijnstreek een heel sommetje, en betaalde elk vel vijftig gulden, daarbij nog correcties enz.
***
Willem Paap werd geboren te Winschoten op 21 October 1856 en overleed te Zeist op 6 Januari 1923. In 1936 verscheen de derde druk van zijn roman Vincent Haman, met een inleiding van Menno ter Braak (Amsterdam, Em. Querido). Meer dan veertig jaar na het lang en interessant gesprek met Paap kwam ik in briefwisseling met Wilhelm Spohr, die door zijn duitse Multatuli-vertalingen aan de grote Amsterdammer een internationale bekendheid verschafte. Een tweetal passages uit een brief wil ik hier laten volgen. | |
[pagina 216]
| |
Schöneiche bei Berlin, den 24. Juli 1935.Sehr geehrter Herr Dr.! Ich bin glücklich über die Fülle von Interessantem, die mir Ihr Brief vom 21. Juli gebracht hat, und mache mir ein Vergnügen daraus, Ihnen gleich zu antworten. Da sind zunächst all die Multatuliana, die mir nicht oder nur unvollständig bekannt geworden sind, sodass der Gegenstand so eine Art Renaissance in mir erlebt. Ich höre wieder von Mimi, durch die Sie sogar von mir etwas horten, von ihrem Ende, das sie bei 91 Jahren doch in voller Kraft erreichte. Auch einer von den Toten, bei dem man bedauert, dass man ihm nicht bis zum Ende voll nahe stand. Sie harte noch im Alter etwas von apollinischer Schönheit, wenn sie den Kopf aufwarf. Was sie von Multatuli erhalten wissen wollte, hat gewiss auch das Multatuli-Museum in Amsterdam erhalten. 43 Jahre hat sie Dekker überlebt! Als 91 jähriger Mensch schonte sie noch nachts die Wärterin!... Es frappierte mich in Ihrem Brief zweierlei: der Name Willem Paap und die Erwähnung des vlämischen Volkslieds. Von beiden habe ich Ihnen meines Wissens gar nicht geschrieben, während ich dem ersten nahe stand und die Lieder mich jetzt gerade in meinen Gedanken beschäftigen. Die Verbindung mit Paap rührt ja ursprünglich von Mimi her. Ich habe für ihn ohne meinen Namen Vincent Haman und Koningsrecht übersetzt, bei Bruns erschienen. Was daraus geworden ist, weiss ich nicht, ich habe nicht einmal den Vincent Haman erhalten. Koningsrecht ist hier auf Betreiben Paaps, der hier war, gut aufgeführt. Sonst habe ich noch Royaards kennen gelernt. Er hat hier Multatuli in meiner Uebersetzung frei rezitiert, ich habe noch mit ihm zusammen daran gearbeitet (das l!). Es dankt und grüsst best ergeben Ihr WILHELM SPOHR. | |
7.Van de brieven van G.L. Funke (1836-1885) aan Multatuli heb ik er slechts vier tot mijn beschikking, nl. deze die Funke in de dagen na Tine's dood (13 September 1874) naar Wiesbaden zond. Ik druk ze hier over als bewijs van de innige vriendschap, die beiden verbond. | |
[pagina 217]
| |
De f 100.- die ik u onmiddellijk op uw treurig bericht zond, hebt Ge zeker wel ontvangen. Mijnerzijds ontving ik vervolg-kopie. Ook maande ik Woest eens aan. Als Ge wat tot uzelf gekomen zijt, schrijf me dan eens hoe 't nu verder gaan zal. Komt Nonnie bij u en blijft Eduard te Venetië? Ik voel heel goed hoe moeilijk 't is die beiden na den dood hunner lieve moeder te scheiden, nu ze meer dan ooit aan elkaar gehecht zullen zijn. Maar Nonnie kan toch moeilijk daar den heelen dag alleen zitten met hare droefheid en Eduard zal zich beter kunnen schikken dan zij. Was 't niet zoo ver van hier, ik zou u in bedenking geven, ook in Venetië te gaan wonen. Dan hebt Gij allen die u lief zijn om u heen. Deel mij later eens mede svpl. hoe Ge besloten zijt. Ik word zoo door mijn drukkers om werk geplaagd dat ik besloten heb den Havelaar maar alvast ter perse te leggen. Zend mij daartoe 't begin (bl. 1-16) die ik u wat voorbarig retourneerde, weder terug en voeg er bij wat Ge na bl. 128 gereed hebt. We gaan dan langzaam aan den gang om gereed te zijn in Januari a.s. Wilt Ge de gecorrigeerde en Minnebrieven en Verspreide Stukken er tevens bij zenden, goed! Maar daarmee begin ik toch niet vóór in December. Wees hartelijk met Mimi gegroet van t.t. G.L. FUNKE. | |
Amsterdam, 23 September 1874.Waarde Dekker!
Ik kan me eenigszins voorstellen hoe Ge te moede zijt bij zooveel miskenning uwer goede bedoelingen. Het eene verdriet verdringt het andere; het is een opeenstapeling van misverstand, waarbij Gij wel 't ergst, maar niet veel minder Mimi en Nonni, ja in zekere mate ook Eduard de lijdende partijen zijn en enkel de ‘vrienden’ op hun manier genieten. Toch verstout ik mij u aan te raden, rustig, althans lijdelijk, de ontknooping af te wachten. Met geweld haalt Ge u nog meer onjuiste beoordeeling op den hals en zult Ge wantrouwen binnen Uwe eigene muren brengen, alsmede het ondragelijkste wat een mensch te verduren krijgt! Kunt Ge uzelf bedwingen, dan zullen Uwe kinderen zonder twijfel ten slotte vrijwillig en beschaamd tot u komen en dan eerst kunt Ge uwe Nonni als van ouds aan 't hart drukken. Thans, misleid als zij blijkbaar is, zoudt Ge van haar bijzijn niets dan droefheid ondervinden. Het verheugde mij dat Ge uwe advertentie hebt ingetrokken, | |
[pagina 218]
| |
uwe kleingeestige vijanden zouden er van gesmuld hebben als ze gepubliceerd ware geworden, en dat misgun ik ze hartelijk. Hoe meer ik er over denk, hoe minder gewenscht het mij toeschijnt, dat Ge in deze omstandigheden Eduard onder oogen krijgt. Het zou bovennatuurlijke kracht vereischen om kalm te blijven na zooveel teleurstelling. En dat zou de klove ondempbaar maken. Laat dus wat tijd verloopen. Men zal zich zeker bezinnen en voelen dat men dwaalde. Wacht dus in godsnaam, Gij die zoo dikwijls hebt getoond te kùnnen wachten en laat het uw lijden eenigermate verzachten dat Ge weet hoe eenige weinige welmeenende vrienden in deze iets van uw leed meêgevoelen. Lang kan 't in geen geval meer duren, voor Eduard iets van zich zal laten hooren. Zijn heen en weertrekken en wie weet welke andere oorzaken kunnen hem belet hebben u uitvoerig te schrijven, wat zijn plicht was. Ik acht dat, als hij weer in Venetië is en hij al uwe brieven en telegrammen vindt, hij zich wel onmiddellijk er toe zetten zal u althans opheldering te geven. Dat niet te doen, ware wreed en is dus in hem ondenkbaar. Nogmaals dus: wacht nog eenige dagen; de zaken zullen zich zeker schikken. Ik heb er lang over gedacht om Eduard een brief te zenden, maar durf niet zonder uw toestemming, omdat ik zoo'n angst heb dat hij 1o misschien ziek van droefheid over den dood zijner moeder en 2o misleid door in zijn oog hartelijk welmeenende vrienden, allicht ook de bedoeling van mijn schrijven zou miskennen en boos worden. Menschen in zijn toestand zijn zoo prikkelbaar. Toch durf ik, als Gij 't mij toestaat, een aanval op zijn hart wagen en ik beloof u in dat geval zéér omzichtig te zullen zijn. Mag ik 't doen, schrijf me dan dadelijk. Inmiddels hartelijk met Mimi gegroet. t.t G.L. FUNKE. | |
Amsterdam, 2 October 1874.Waarde Dekker!
Het verheugt mij dat Ge nog ter elfder ure besloten zijt, Nonni niet te halen. Ik voel eenigszins wat het u kostte tot dat ferme besluit te komen, maar ben zeker dat Ge dáárvan geen spijt zult hebben. Er moet na al dat inblazen wat tijd verloopen om een zoo geschokt en geslingerd gemoed als 't hare in normalen staat te brengen en eerst dan, misschien wel drie maanden na heden. wordt het tijd haar te bekeeren. De handelwijze van Eduard valt me tegen in hem. Aan 't naïve | |
[pagina 219]
| |
van die reis kan ik niet gelooven: wie ter wereld gaat van droefheid in een spoortrein zitten en van plaats tot plaats rijden zonder eenig doel? 't Is werkelijk al te dwaas om dat aan te nemen. Een bedroefd mensch schuwt gezelschap en rumoer en denkt het allerminst aan een spoorreisje. Hoe 't zij, het verheugt mij dat Ge u in deze teedere kwestie hebt kunnen beheerschen en macht over uzelven hebt gekregen om afleiding in arbeid te zoeken. Dat Ge daarbij in de eerste plaats geld noodig hebt èn om uwe dochter mee te krijgen èn om haar uw tehuis aangenaam te maken, spreekt van zelf. Ik hoop dan ook niets liever dan dat Ge genoegzaam tot rust zult komen om weêr geregeld wat te leveren. Zeg aan Mimi dat ik van Loman nog altijd op antwoord wacht. Niet ongewoon bij dat heerschap: hij laat altijd wachten en komt altijd te laat! Zoodra ik haar stukje in handen heb, zal ik 't haar direct per post zenden. Laat zij mij ook eens meedeelen welk van uwe twee portretten ik aan Vosmaer zenden moet. Ik heb een waarop Ge vriendelijk en een ander waarop Ge verontwaardigd kijkt. Het laatste dat ik voor 't beste houd, heb ik juist in handen gesteld van een mij bekend, vertrouwd en zeer bekwaam lithograaf, dien ik heb opgedragen zijn uiterste best te doen dat portret zoo trouw mogelijk op steen over te teekenen. Als hij er mêe klaar is, heb ik plan, als ik er vrede mêe heb, het aan Vosmaer ter beoordeeling te geven en als ook hij het goed mocht keuren, 't eindelijk u onder de oogen te brengen. Hoewel portretten zeldzaam goed voldoen als ze niet photographisch zijn, gelukt toch wel eens een enkele en, mochten we nu zoo fortuinlijk zijn met het uwe, dan zoudt Ge niet opnieuw naar die pijnkamer hoeven te gaan. Mislukt nu mijn onderneming, dan zult Ge, hoop ik, van uzelf verkrijgen om in godsnaam nogmaals te poseeren. Vosmaer's boekje wordt aardig gekocht naar dat het zoo kort in 't licht is. Ik heb veel verwachting van den terugslag die 't op 't debiet uwer boeken maken zal. Wordt het niet hoog tijd dat Ge Wouter uit die misselijke Kopperlithsfamilie naar de Holsma's brengt? Ik geloof dat Ge die Kopperliths c.a. veel te veel eer hebt bewezen, door u zoo lang met hen bezig te houden. Zes vel geleden hadt Ge ze al totaal vernietigd. Hartelijk gegroet met Mimi van t.t. G.L. FUNKE. | |
[pagina 220]
| |
Amsterdam, 7 October 1874.Waarde Dekker!
Het spreekt van zelf dat ik niemand, wien ook, except Vosmaer, iets meêdeel van wat Ge mij omtrent uwe tegenwoordige moeilijkheid hebt willen berichten. Dat zou toch wat al te gek zijn. Het bericht van 't overlijden uwer vrouw heb ik zelf meêgedeeld aan mijn redactie (niet aan de Veer, die ik zelden spreek in den laatsten tijd) en vandaar de plaatsing, waarin ik niet het minste kwaad zag en nóg niet kan zien. Dat ze dat onnoozel berichtje zouden misbruiken tot kwaadaardige aanvallen tegen u, Vosmaer en mij, kon niemand voorzien. In elk geval had van Vloten of wie anders achter Q.Q. schuilt, bij gebrek aan dat bericht, heel gemakkelijk een andere stok kunnen vinden, als hij nu eenmaal zijn gal moest uitbraken. Dat juist de Veer den handschoen zou opnemen had ik in de verste verte niet verwacht en verraste mij dan ook buitengewoon, terwijl 't mij deed denken aan een ‘amende’ voor vroeger vergrijp, al werd dat vergrijp niet erkend. Wees er gerust op dat nimmer iemand van mijn redactie inzage krijgt van eenig geschrift van uwe hand. Juist uwe brieven bewaar ik bij uitzondering altijd achter slot, zoodat het onmogelijk is, ook voor hen die den ganschen dag om mij heen zitten, ooit iets van u te lezen dat niet in druk is verschenen. Vosmaer, aan wien ik de gisteren ontvangen brievencollectie afzond, schrijft mij heden in een brief, die blijkbaar de collectie kruiste, dat Ge lieve brieven van de kinderen ontvangen hadt en alles in orde zou komen. Het schijnt dus dat Ge weêr latere brieven kreegt? Of heeft Vosmaer u verkeerd begrepen? Is zijn bericht juist, dan zou mij dit zeer verheugen, want ik moest na lezing der brieven volkomen beamen wat Gij en Mimi er over dacht. Welk een reeks van exclamaties van Stephanie en welk een curieus mengsel van naïveteit en boekerigheid in Nonnie's brieven! Stephanie's brieven kunnen, zooals ze daar zijn, gedrukt worden en een plaatsje krijgen in elk Fransch romannetje. Wat al phrases en declamaties! Zeg aan Mimi dat ik de portrethistorie al met Vosmaer behandel. Zij hoeft zich er niet meer meê te moeien en kan dus gerust zijn. Ik heb met haar te doen, nu haar liefderijke bedoelingen zoo miskend worden en acht haar te hooger dat zij in weerwil daarvan de armen uitgestrekt blijft houden. Dat zij ten slotte overwinnen zal, valt niet te betwijfelen, maar ik stel mij voor dat dit niet gebeuren kan, dan nadat Nonnie het onderscheid heeft gevoeld tusschen hare moeder en de beide dames, die zich thans | |
[pagina 221]
| |
als haar beschermgeesten opdringen. Met een karakter als het hare moet Nonnie al redelijk gauw dat verschil zeer duchtig gevoelen en eerst dàn zal zij volkomen vatbaar zijn om opheffende in plaats van neerbuigende liefde te genieten. Ik hoop hartelijk dat niet andere redenen, b.v. dat voogdijschap, het onvermijdelijk zouden maken, dat de vadermacht zich bij haar te vroeg late gelden. Dat zou zeer te betreuren zijn omdat karakters als het hare dan zoo licht stelselmatig gaan opponeeren. De eerste tien bladen van Havelaar zend ik ter drukkerij. Men kan nu langzaam voortgaan opdat tegen Februari 't boek gereed zij. Uwe redenen om de noten tóch achteraan te voegen, vind ik zeer juist en hebben mij geheel bekeerd van vroegere meening. Twijfel er niet aan dat Q.Q. wist dat het bericht het eerst in 't Nieuws verscheen. Hoe zou hij anders reden hebben om 't als een ‘Multatuli-reclame’ voor te stellen? Geloof zeker dat de vent geheel op de hoogte was. Wees met Mimi zeer hartelijk gegroet van t.t. G.L. FUNKE. | |
8.Onder het zoeken naar documentatie voor Multatuli en de Zijnen had ik mij tot de befaamde toneelspeelster mevrouw Esther de Boer-van Rijk (geboren te Rotterdam op 29 Juli 1853) gewend. Ik ontving van haar de volgende belangwekkende stukken. | |
Amsterdam, 27 Maart 1936.Zeer geachte dr. Pée,
Daar de figuur van Douwes Dekker (Multatuli) mij mijn hele leven lang sterk heeft geïnteresseerd, haast ik mij U te antwoorden op uw zeer interessante brief van gisteren. Ik zie dan ook met grote belangstelling de publicatie van uw boek tegemoet, dat zeer zeker voor tijdgenoten van Multatuli van grote waarde zal wezen tot nadere kennis van zijn figuur. Ik heb in mijn eigen boek ‘Ik kijk terug...’, dat twee jaren geleden bij de firma Holdert en Co is verschenen, op de blz. 36, 37 en 38 de indruk, die ik van het optreden van Multatuli had als regisseur, neergeschreven. Ingesloten een afschrift van hetgeen ik op bovenvermelde bladzijden van mijn boek daarover heb vermeld, met mijn toestemming tot overname. | |
[pagina 222]
| |
Als eigenaardig voorval valt mij, terwijl ik deze brief dicteer, in, dat toen op de repetitie Mevrouw Mina Kruseman, welke de rol van Koningin Louise speelde, den regisseur-auteur allesbehalve voldeed, deze haar woedend uit de zaal toeriep: ‘Waarom repeteert U toch niet zoals U het 's avonds speelt, evenals de anderen?’ Mevrouw Kruseman antwoordde hierop hooghartig: ‘Ik houd mijn spel caché!’ Na de eerste vertoning kwam Multatuli ons gelukwensen met het succes, maar tot Mevrouw Kruseman zei hij: ‘Inderdaad, Mevrouw, U hebt ook vanavond uw spel caché gehouden.’ Gaarne tot uw dienst en u groot succes toewensend met uw boek, teken ik hoogachtend, ESTHER DE BOER VAN RIJK. | |
Uit ‘Ik kijk terug’:Ik was een maand of tien aan 't tooneel, toen Vorstenschool op het repertoire werd genomen. Multatuli zelf zou voor de lezing komen. Iedereen was zenuwachtig. Geen wonder! Eduard Douwes Dekker was in die dagen een groot man in ons land. Waar hij optrad als Nutslezer waren de zalen stampvol, zijn gehoor enkel aandacht. Men hing aan zijn lippen, want hij had de gave van het woord en wist zijn auditorium op te zweepen. Multatuli kwam. Zijn uiterlijk viel mij tegen. Een kleine, schrale, bleeke figuur, met groote, dwalende, lichtkleurige, min of meer fletse oogen, die veelal zoekend naar boven staarden. Hij dweepte met Derk Haspels. Sterker nog, hij was gewoonweg idolaat van dezen tooneelspeler. Derk Haspels dan was de koning, Mina Kruseman als gast de koningin, Jan Buderman was de groom. In scène zei Dekker scherp afkeurend: ‘Nee, nee en nog eens nee! Die man is te groot en te zwaar voor deze rol.’ Toen hij voor den zooveelsten keer zijn misnoegen uitte, liet hij een beetje ongeduldig er op volgen: ‘Hebt ge hier geen meisje, dat dit rolletje kan spelen?’ Legras, die mij bij iedere repetitie in de coulissen had zien zitten, riep: ‘Hesje, kom eens hier!’ Ik kwam, de auteur monsterde mij. ‘Dat kleine, magere ding? Ja, die is goed. En kan ze goed praten ook?’ - ‘Dat kan ze,’ constateerde Legras. - ‘Nou, dan krijgt ze de rol.’ Ik was zeer geschikt voor deze travesti, want ik had heelemaal geen figuur, nergens iets. Het groompakje, blauw met zilver, kleedde mij als een jongen. De première van Vorstenschool zou in Utrecht gaan, de generale, den middag te voren, eveneens. De treinverbinding was | |
[pagina 223]
| |
in dien tijd nog niet als heden. Twee keer per dag konden wij uit Rotterdam wegkomen naar Utrecht. Het ongeluk wil, dat Mevrouw Kley, de koningin-moeder, den trein verzuimt en daardoor de generale mist. Multatuli ontdaan. ‘Hoe kan zooiets gebeuren?’ raast hij. ‘Wat moeten wij beginnen?’ Er was niemand beschikbaar om in te vallen, niemand, behalve ik. ‘Nou, meneer, wil ik het dan lezen?’ kwam ik aanbieden. Dat werd goedgevonden. Maar lezen behoefde ik het niet. Ik kende de heele rol uit mijn hoofd en Multatuli zei: ‘Ik wou dat jij wat ouder was en zij niet kwam.’ Een uitspraak, die mij vleide. Na de première, die een groot succes was en een gebeurtenis in ons land werd genoemd, beloofde Douwes Dekker mij een boek met een opdracht. Maanden lang heb ik er naar uitgekeken. Het is nooit gekomen...
***
Een andere bejaarde en schrandere briefwisselaar, de heer J. van der Werff van 's-Gravenhage, behandelt in een brief van 15 December 1936 hetzelfde onderwerp als mevrouw de Boer en zegt:
In de jaren zeventig van de vorige eeuw durfde het ‘Rotterdamsch Tooneelgezelschap’ het aan, Multatuli's Vorstenschool voor het voetlicht te brengen. Durf was daar zeker voor noodig: immers de faam had verspreid, dat er ontoelaatbare toestanden en personen in werden geschetst, al heette het dan ook in een Duitsch rijkje te spelen. De heer Dirk J.A. Haspels speelde koning George en de rol van koningin Louise was in handen van mej. Mina Kruseman. Dat was in Utrecht. Een groote politiemacht was op de been en de hoofdcommissaris was in persoon tegenwoordig, om, indien naar zijne meening er aanleiding toe mocht bestaan, tijdens de opvoering tusschenbeide te treden en de verdere voorstelling te verbieden. Hoog was de spanning, doch toen koning George, in stede van in uniform, in een kort jasje verscheen, en even voornaam als waardig den vorst speelde, werd de voorstelling niet onderbroken en verlieten de toeschouwers, die in grooten getale waren opgekomen, hoogst voldaan de schouwplaats, na vooral genoten te hebben van de kernachtige uitdrukkingen die de auteur koningin Louise in den mond legt. Het was voor velen eene openbaring. Mina Kruseman verdween van het tooneel en in hare plaats engageerden de Rotterdammers de jonge Vlaamsche tooneelspeelster Catharina Beersmans. Ook in Leeuwarden, waar schrijver | |
[pagina 224]
| |
dezes destijds woonde, geschiedde zulks en wel in den Stadsschouwburg voor uitverkochte zalen. Catharina Beersmans werd in 1845 te Turnhout in de Belgische Kempen geboren en hoewel dus Vlaamsche van oorsprong, wijdde zij zich het meest in Noord-Nederland aan de tooneelspeelkunst. Zij kwam - men noemde haar toen de Nederlandsche Sarah Bernhardt - in 1877 voorgoed naar Holland en de Rotterdammers legden beslag op haar, nadat zij bij Victor Driessens reeds vele lauweren had geoogst. Vooral als koningin Louise genoot zij een reputatie als zelden een actrice ten deel viel. Zij trouwens, als dochter des volks, gevoelde al het leed en de ellende die de mindere klassen der samenleving van destijds doormaakten. Als deze vrouw ‘met de wolvinoogen’, zooals een journalist haar noemde, vóór het voetlicht trad en de beschuldigingen in ‘Vorstenschool’ neergelegd met hare diepe stem uitbulderde, dan ging er een electrische schok door de groote massa toehoorders. Zóó heb ik haar gehoord in den stadsschouwburg te Leeuwarden, waar zij onder daverende toejuichingen van het publiek de woorden sprak: ‘Het volk is laag gezonken, Moeder. Ziel en hart gaan onder enz.’ Toen Catharina Beersmans in 1887 haar 25-jarig jubileum vierde, huldigde haar eene opgetogen menigte en het ‘gezelschap’ zette zijn beste beentje voor om ‘onze Trijn’ waardig bij te staan. Multatuli vereerde aan Haspels indertijd nog wegens zijn eminente vertolking van den koning een paar bronzen beelden met een begeleidend vers. | |
9.Ik had, in 1929, toen ik nog te Diest verbleef, aan de bijna negentigjarige mevrouw Dekker geschreven, maar daar haar toenmalig adres in de Haag mij onbekend was, kwam de brief terug. Toen schreef ik aan de heer A.J.E. van den Bogaert en ontving van hem het adres der Archimedesstraat en ook de volgende brief: | |
Den Haag, 7 April 1929.Zeer geachte Heer,
Op uw verzoek meld ik u aangaande Multatuli nog het volgende. Op uwe vraag of er nog kleinkinderen van Douwes Dekker zouden leven, moet ik u het min of meer zonderling klinkende verhaal mededeelen, dat mij in 1883 of 84 gedaan werd door een neef van Douwes Dekker, nl. H.A.F. de Vogel, toenmaals bankier | |
[pagina 225]
| |
te Arnhem en vroeger controleur in Nederlandsch-Indië. Toen ik hem leerde kennen was hij reeds een man van hoogen leeftijd. Ik had een boekje van hem zeer gunstig besproken in een der toen bestaande tijdschriften, de Dageraad of Recht door Zee, en hij kwam mij bedanken voor mijne recensie. Ik vroeg hem natuurlijk naar zijn neef D.D. en naar de kinderen. ‘Douwes Dekker, vertelde hij mij, heeft nooit kinderen gehad en zal nooit kinderen hebben, want hij is impotent geboren. Die bedoelde kinderen zijn ondergeschoven of onechte kinderen van zijne eerste vrouw. Zij zijn in ieder geval niet van hem.’ Nimmer is mij later gebleken dat dit vrij zonderlinge verhaal ook aan anderen bekend was. d'Ablaing, wien ik het later mededeelde, had er ook nooit van gehoord. Zooals u bekend zal zijn heeft Douwes Dekker gedurende twee jaar bij d'Ablaing in huis gewoond, nl. in de Kalverstraat te Amsterdam. Wat er dus van waar is, weet ik natuurlijk niet. Indien het waar is zou daardoor de antipathie, die de zoon en dochter voor Douwes Dekker gevoelden, min of meer verklaarbaar worden. Het boek over Multatuli van Meerkerk, geheel geschreven onder inspiratie van Douwes Dekker jr., is u voorzeker bekend. Het is zeer interessant en voor de kennis van Multatuli's karakter zeker van hooge waarde. Douwes Dekker jr. heeft, nadat mevrouw Douwes-Dekker-Schepel de brieven had uitgegeven, eene brochure het licht doen zien getiteld: Kermispret. Daarin wordt mevrouw zeer onwaardig aangevallen. Ik behoef u wel niet te zeggen hoe slecht zij te spreken is over nu wijlen D.D. Jr.Ga naar voetnoot(1). Mevrouw Douwes Dekker-Schepel leeft sedert jaren samen met mejuffer Everts. De beide dames wonen in een zeer ruim benedenhuis met grooten tuin. Zoodra ik weer eens in de Archimedesstraat kom zal ik HaarEd. uwe groeten overbrengen. Vroeger stond de asch van Douwes Dekker in eene urn in hare huiskamer. Sedert eenige jaren heeft zij deze reliquie overgedaan aan het Multatuli-Museum te Amsterdam. Eene groote photographie naar het leven van Douwes Dekker, vroeger in mijn bezit, maar die ik aan de oude mevrouw gegeven had, is, meen ik, ook naar het Multatuli-Museum verhuisd, maar de bibliotheek van Douwes Dekker is nog aanwezig in de Archimedesstraat. Hier te lande wordt Multatuli nog het meest gelezen door de werklieden, waaronder men zeer veel geestdriftige Multatuli-vereerders vindt. Maar de Noord-Nederlandsche werklieden, van minder of meer rood geprononceerde kleur, zijn dan ook voor het meerendeel zeer ontwikkelde lui. | |
[pagina 226]
| |
Ik hoop, zeer geachte heer, dat ik u met deze inlichtingen eenigermate van dienst ben geweest. Zoo u nog meer mededeelingen verlangt, wil ik u die gaarne verstrekken, voor zoover ze mij bekend zijn. Met de meeste hoogachting blijf ik na beleefde groeten Uw dw. VAN DEN BOGAERT. Het bakerpraatje van neef de Vogel wordt weerlegd door de feiten, nl. door zekere aangeboren gaven - voordragen, tekenaanleg, gemakkelijk aanleren van vreemde talen - die Edu en Nonnie van de Dekkerstam overerfden. Toen ik aan de vlaamse portrettist Jef van de Fackere de ongeretoucheerde foto van Nonnie toonde, door Mario Bassani in Januari 1933 op haar ziekbed genomen, zei hij, zonder iets te weten van de Vogel's bewering: ‘Nonnie heeft niets van de trekken van haar moeder. Zij is op-en-top haar vader.’ | |
10.In de herfst van 1934 kreeg ik 29 brieven van Tine aan Potgieter, lopende van 1866 tot 1874. Potgieter had dus die ‘bedelbrieven’ niet in de scheurmand geworpen. Hij had ze integendeel zorgvuldig bewaard met enige concepten van zijn antwoorden, die later aan de amsterdamse universiteit gelegateerd werden. Ik nam het besluit ze openbaar te maken. Ze bewijzen immers nogmaals, dat Tine tot op haar laatste levensdag in vriendschappelijke betrekking met Multatuli was geweest, dat zij hem tot op het eind verdedigd had, dat hij het onmogelijke had gedaan om haar geldelijk te steunen, dat zij de opdracht van de Havelaar had verdiend. Ik was meer en meer overtuigd dat de intieme brieven van de dichter aan Funke de volledige opheldering zouden brengen. Ik schreef aan de heer Jakob Funke, de zoon van de bekende uitgever, en zag mijn wens ingewilligd. Nooit vergeet ik de geweldige indruk, die de lectuur van die oude brieven op mijn gemoed teweegbracht. Het hoger aangehaalde oordeel van Fredericq eiste revisie. Was het echter niet billijk, dat ook de kinderen, zo mogelijk, aan 't woord kwamen? Zo begon een onverdroten zoeken, dat | |
[pagina 227]
| |
volledige opheldering bracht. Van Edu vond ik in het Multatuli-Museum twee franse brieven aan de ‘hoofdredacteur’ van het toenmalige weekblad de Tribune. Ik geef ze hier diplomatisch weer. | |
Saronno, le 5 mars 1891.Cher Monsieur, Merci bien de votre aimable lettre du 28 dernier et mille fois merci pour l'insertion du premier article et l'envoi des journaux. Ci-joint ma seconde lettre et je vous demande bien pardon de ne pas l'avoir envoyée plus tôt, mais j'ai été vraiment trop occupé ces jours-ci, et je le suis encore. Je suis content que les journaux ont daigné parler de mon article. Veuillez avoir l'obligeance, je vous en prie, de me faire expédier une copie des feuilles qui en ont fait mention, et je vous serai fort reconnaissant si, dorénavant, vous voudrez charger quelqu'un de votre rédaction de m'envoyer un numéro de tout journal qui parle, en bien ou en mal, de mes articles. Je vous en prie, accordez-moi cette faveur. Il va sans dire que le coût de ces journaux et les frais de poste sont à ma charge, et aussitôt que vous m'en aurez indiqué le montant, je m'empresserai de vous rembourser contre mandat-poste. J'approuve fort votre idéé de publier une brochure. Permettezmoi de vous conseiller que l'impression et la couverture soient chic. Faites payer quelque chose de plus au public qui l'achète, mais que ce soit chic, fort chic. En outre, avant l'impression définitive de la brochure, envoyez-moi les épreuves d'impression de mes articles pour la correction. Je soumets entièrement mon second article à votre approbation. Si vous croyez que cela puisse aller, bon, sinon, dites-le moi et je vous en écrirai un autre. Ou bien dites-moi ce que je dois corriger, omettre, changer, ajouter etc. Si, au lieu d'adresser ma seconde lettre à monsieur H. Gerlings, vous désirez qu'elle soit adressée à vous, Monsieur, corrigez s.v.p. Je suis vraiment touché de la bienveillance que vous me démontrez. D'ici quelques jours j'aurai le plaisir de vous écrire encore, mais confidentiellement, en vous entretenant sur quelquesuns de mes plans futurs. En attendant, avec mes meilleurs sentiments d'estime et d'amitié, croyez-moi, cher Monsieur,
Votre dévoué EDUARD DOUWES DEKKER. | |
[pagina 228]
| |
Drie dagen later schreef Edu het merkwaardig epistel dat nu volgt. | |
Saronno, le 8 mars 1891.Cher Monsieur,
Permettez-moi de vous confirmer ma dernière du 5 courant avec le second article. Pour dire la vérité, lorsque je vous annonçai que j'aurai eu le plaisir de vous écrire de nouveau, je n'avais pas l'intention de vous envoyer une lettre pour la publicité, mais une lettre confidentielle. Après l'insertion dans la ‘Tribune’ de ma première lettre, j'ai dû changer mon plan, et je vous ai envoyé l'article. J'ignore encore quel sera votre jugement sur eet écrit. Quant à la forme, vous aurez, peut-être, beaucoup à critiquer, mais veuillez avoir présent que je suis un pauvre diable qui ne s'est jamais posé en écrivain. Quant au contenu, il est nécessaire que je vous donne quelques explications. En premier lieu il est très difficile, pour moi, de m'entretenir au sujet de mon père, et surtout devant le public; car mes propres opinions sur le compte de mon père, comme mari de sa première femme et comme père de ses enfants, je ne puis les énoncer publiquement. Entre amis, entre vous et moi, par exemple, je dirai et je soutiendrai toujours que Monsieur Edouard Douwes Dekker - comme mari de sa première femme et comme père de ses enfants - a été un misérable, een ellendeling. Mais le gros public n'a rien à faire avec ceci. En second lieu, devant parler de lui, à propos de ses lettres, il m'a fallu écrire avec tout le tact et l'habileté nécessaire pour ne rien dire de compromettant, c'est à dire pour ne pas heurter ses amis et prosélytes. Après avoir prémis tout ceci, permettez-moi de vous demander franchement si mon second article vous a pluGa naar voetnoot(1). Je viens de recevoir une petite brochure, la réimpression de Kermispret et de ma première lettre. C'est très bien cela et je vous en remercie. Dites-moi, je vous en prie, qui sont les deux personnes qui vous ont écrit et dont vous citez, en deux endroits, leurs opinions dans la brochure. Je suis toujours d'avis que la seconde brochure, que vous avez intention de publier avec un commentaire de vous, doit être quelque chose de chic, non seulement pour l'impression mais aussi pour la couverture. | |
[pagina 229]
| |
Mon intention, mon projet est de faire retour en Hollande, vers le mois de juin prochain. Ce sera utile, même nécessaire, que je me trouve là-bas, car les absents ont toujours tort. J'ai déjà écrit à mes cousins, messieurs Engel Douwes Dekker qui se trouve à Batavia et à Théodore Swart Abrahamsz, qui se trouve à Soerabaya, en leur communiquant mon projet et en les priant chaleureusement de m'aider à le réaliser. Je crains qu'ils n'en feront rien. Mais je suis habitué à ces mécomptes. Bien rarement, presque jamais, dans ma vie, en commençant par mon très cher père, je n'ai reçu aucun aide d'autrui. Lorsque je pense que je n'ai reçu en tout qu'une seule année d'instruction, pendant ma jeunesse, et c'était encore une chose fort peu productive, et que j'ai toujours dû faire tout par moi-même; que jamais je n'ai pu me valoir quelque peu des secours d'autrui, des amis de mon père, par exemple, car ce dernier se donnait un grand embarras pour me calomnier à leurs yeux; lorsque je pense que si je demanderai à quelqu'un, en Hollande, de me procurer un poste, un poste quelconque, même très humble, n'importe, de copiste, de surveillant, que sais-je moi, tout juste le nécessaire pour avoir un pied-à-terre et pouvoir vivre en attendant que moi-même j'y penserai bien à gravir les échelons pour parvenir à une position meilleure; lorsque je réfléchis à tout ceci, vraiment les larmes me montent aux yeux et je me désespère. Et pourtant je sens en moi d'avoir de l'étoffe pour devenir quelque chose. Enfin, nous verrons. En attendant, et toujours avec l'espérance de pouvoir faire retour aux Pays-Bas, je me suis mis à compléter mes connaissances du hollandais. Ik versta 't wel, doch aarzel om 't te schrijven. Mais après six mois que je serai de nouveau là-bas - si je serai assez heureux d'y arriver, - je veux publier un livre, si je trouve un éditeur, l'histoire de ma pauvre mère, intitulé Posthuma, et je veux qu'à Amsterdam on représente une pièce de théâtre de moi. Puis après nous verrons si je resterai toujours copiste ou surveillant dans une fabrique. En outre, j'aurais intention de publier, chaque semaine, une brochure, dans le genre de celle que je vous envoie ci-jointe, avec des dessins, caricatures, faits par moi, bien entendu, des comptes-rendus satiriques, assaisonnés de bons-mots, de traits-d'esprit etc., plus ou moins spirituels, mais qui, surtout, fassent rire le gros public, sur les débats à la Chambre (2e Kamer), sur la politique de l'intérieur et étrangère, sur les évènements du jour etc., enfin une brochure hebdomadaire, une espèce de journal sui generis, qui devrait se vendre pour 10 cents hollandais dans tous les kiosques, aux gares de chemin de fer etc. Lorsque je fus nommé professeur de mathématiques ici, à Saronno, à l'école technique, je fondai un journal ‘Saronno’, dont je me permets de vous envoyer quelques numéros pour perusal, | |
[pagina 230]
| |
comme disent les anglais; eh bien de ce journal j'en étais le directeur, le rédacteur en chef, le chroniqueur, le feuilletoniste, le poète, le corrigeur des épreuves, le dessinateur etc. etc. Le journal a eu, hélas, une fort courte vie, car les fonds manquaient. Mais je crois qu'en Hollande un tel journal, avec le nom de Douwes Dekker, aurait pu vivre et rendre quelque chose. Ici il ne m'a rendu que des tracas. Qu'en dites-vous, cher Monsieur? Quant à écrire des comédies, je me rappelle la première que j'ai écrite et qui fut représentée, alors, à Padoue. Puis elle passa sur les scènes de Bologne et de Milan. Le premier soir, à Padoue, j'étais étonné de moi-même en voyant les acteurs sur la scène, et en les entendant répéter les mots, les phrases de mon écrit. Après l'acte - car la pièce était d'un seul acte - je fus appelé quatre fois aux honneurs de l'avant-scène. Mon coeur battait bien fort. Et pendant que je m'inclinais devant le public, je pensais à ma pauvre mère, morte; si elle avait pu me voir, alors, combien elle aurait été contente! Mais comme j'ai parlé, plus avant, de faire une pièce de théâtre, et de la représenter à Amsterdam, j'ai cru bien de vous raconter ce petit épisode, pour vous faire voir que je n'en serais pas à mes premières armes et pour ne pas passer à vos yeux pour trop présomptif, te verwaand. Enfin, si je puis réussir à trouver quelques amis qui m'aident un peu, nous verrons. Je vous demande bien pardon de vous avoir importuné si longtemps, et en attendant le plaisir de vous lire au plus vite, je vous prie d'agréer, cher Monsieur, les meilleures expressions de mon amitié et de mon estime. Votre dévoué EDUARD DOUWES DEKKER. | |
11.Al wie de brieven van Multatuli heeft gelezen, in de tweede goedkope en meer volledige uitgave van 1912, die van de Wereldbibliotheek, kent als vlaamse vrienden van Multatuli: August van der Ghinst, Heinrich Flemmich, Julius de Geyter, Max Rooses en Herman van Duyse. Aan Julius de Geyter denk ik nog steeds met grote waardering. Hij schonk mij een volledig afschrift van al de brieven, die hij van Multatuli ontving. Hij had alles zorgvuldig nagezien en ieder epistel afzonderlijk gewaarmerkt. ‘Mevrouw’ (Mimi) benuttigde | |
[pagina 231]
| |
ze voor haar grote uitgave bij Willem Versluys. Later gaf ik het niet opgenomen deel in het Nederlandsch Museum van prof. Vercoullie uit. Men beweert, dat de oorspronkelijke Multatulibrieven na de Geyter's dood ten vure werden gedoemd. Ik weet niet of zulks waar is. Ik heb de afschriften trouw bewaard als aandenken aan de dichter van ‘Keizer Karel’. Zelfs op kleine feiten werd door de Geyter mijn aandacht gevestigd. Zo ontving ik eens de volgende nota: De Geschiedenis van Woutertje Pieterse door Multatuli, uit zijne Ideën verzameld door zijne weduwe, Amsterdam, Uitgeversmij. Elsevier, deel II, bl. 136. Heeft men zich dit wonderboek reeds aangeschaft? Het is een openbaring, zelfs voor de lezers der Ideën. Men moet, in de reeks der voortbrengselen van den Nederlandschen geest, tot Rembrandt opklimmen, om iets te vinden dat daarmede vergeleken kan worden. JULIUS DE GEYTER.
In September 1904 ondernamen Julius de Geyter, Julius Sabbe en ik een tochtje door onze Ardennen. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om de Geyter over de schrijvers te ondervragen, die hij persoonlijk gekend had, dus ook over Multatuli. De Geyter roemde Multatuli's goedheid en onbaatzuchtigheid, ook zijn soberheid in eten en drinken. ‘Hij dronk, zei de oude de Geyter, alleen thee, maar dit in zo grote hoeveelheid, dat wij er onthutst over waren. Hij was zeer zenuwachtig en rookte veel. Hij vertelde ons, dat hij, als hij animo had, uren en uren achtereen aan zijn schrijftafel bleef zitten, tot laat in de nacht, tot in de vroege morgen. Hij moet, ondanks zijn zwarte armoede, in het scheppen een heerlijk genot hebben gevonden en ijzersterk geweest zijn om het zoveel jaren uit te houden.’ Maar waarom, vroeg ik, heeft hij na Tine's dood niet meer geschreven? Waarom is Woutertje Pieterse onafgewerkt gebleven? De Geyter bekende dat hij het niet wist. | |
[pagina 232]
| |
Voor Julius Sabbe had ik eveneens een zeer grote verering. Van zijn oudste zoon, de bekende schrijver en conservator van het Plantinmuseum, hoorde ik in 1891 dat zijn vader in het bezit was van een afschrift, dat hijzelf van een lange innige brief van Multatuli aan August van der Ghinst had genomen. Ik heb die dan in het Nederlandsch Museum openbaar gemaakt onder de titel: ‘Een brief van Multatuli aan een Vlaamschen vriend.’ Julius Sabbe vertelde mij in Mei 1892, dat August van der Ghinst al jaren overleden was en dat zijn weduwe en zijn dochters een half dozijn brieven van Multatuli onder slot hielden, om de publicatie er van te beletten. Ikzelf heb toen mijn uiterste best gedaan om ze los te krijgen, maar alles was en bleef vruchteloos. Eerst in 1910 heeft de kleinzoon, Dr. Ireneus van der Ghinst, nu hoogleraar te Brussel, ze in de Vlaamsche Gids openbaar gemaakt. In de herfst van 1893 vond ik bij mevrouw Lina Flemmich te Freiburg (Breisgau) enkele Duitse brieven van Multatuli aan wijlen haar echtgenoot. Ook die werden in 't Nederlandsch Museum gedrukt. In de tweede brief geeft Multatuli een tekening van Javaanse batik, van een verfschuitje en van een kris. Mijn academievriend Hendrik de Marez maakte die tekeningen voor de druk gereed. Zij werden in 1905 door Wilhelm Spohr in zijn Multatuli-Briefe (deel II, bl. 57, 58 en 59) overgenomen. Nog een andere, mij zeer verkleefde studiemakker hielp mij, nl. Emile van Heurck, die later door zijn Histoire de l'imagerie populaire flamande en zijn Imagerie populaire des Pays-Bas vermaardheid verwierf. Hij bezorgde mij onder meer een brief van Multatuli aan Joh. Hendrik van Offel, ‘over kunstrechterschap en historische drama's’. Deze brief kan teruggevonden worden in 't meer gemelde Nederlandsch Museum en in de Multatuliana van Dr. A.S. Kok. Waarlijk, habent sua fata libelli. In mijn oude papieren vond ik onlangs het afschrift terug van de volgende brief van Multatuli aan Herman van Duyse. Ik heb, in het Nederlandsch Museum alweer, van 1893, een lang epistel van Multatuli aan Herman van Duyse over het Gebed van den onwetende gepubliceerd. Het kwam kort daarop in de Dageraad en in 1912 in de tweede uitgave van de Brieven van Multatuli. | |
[pagina 233]
| |
Herman van Duyse, een van de drie begaafde zonen van de vlaamse dichter Prudens van Duyse, was eerst journalist en dan conservator van het oudheidkundig museum te Gent, waar hij op 15 November 1847 geboren werd en op 17 Maart 1899 overleed. Na zijn dood werden zijn handschriften, waarvoor hij geen uitgever had kunnen vinden, door de belgische Staat aangekocht en aan de gentse universiteitsbibliotheek te bewaren gegeven. Het was de heer Maurice de Smet de Naeyer, de zeer bemiddelde en zeer kunstminnende industrieel, die van Duyse's uitstekende franse vertaling van de Beroerlicke Tijden in 1905 in prachtuitgaaf liet verschijnen onder de titel: Mémoires de Marc van Vaernewijck sur les troubles religieux dans les Pays-Bas (Gand, Maison d'Editions d'art N. Heins). Hier volgt nu de brief van Multatuli. | |
Wiesbaden, 18 Juli 1873.Geachte heer van Duyse!
De heer Funke zond mij het nummer 4396 van uw blad en ik zag daarin tot mijn zeer groot genoegen, dat gij mijner gedenkt in de behandeling der Atjinsche zaak. De taktiek der cis-moerdijkers is: zich aantestellen alsof ik niets gezegd had, en... niet bestond! Hoogstens zal deze of gene conservatief me nu-en-dan eens aanhalen. Maar de liberalen zijn beschaamd omdat ze weten hoe ónliberaal ik ze vind! Dit houd ik voor de oorzaak van 't opzettelijk verzwijgen van mijn naam. Des te aangenamer was 't mij, eens een onafhankelijk blad onder de oogen te krijgen, en daarom zeg ik u voor uw artikel hartelijk dank. Toen ik in September de natie waarschuwde, wist ‘men’ in Holland ternauwernood, dat er 'n rijkje Atjin bestond. Nu spreken alle ‘men’s mede, en verkoopen wijsheid bij 't schepel! Ik beweer niet dat Atjin geen zonden op z'n geweten heeft! (Ik was in de buurt van dat land, in 1842-43). Maar... Holland heeft altijd méér en èrger gedaan! En, na den afstand van St George d'Elmina aan de Engelschen, waardoor we de handen ruim kregen op Sumatra, was het twist maken een beraamd plan! Is 't niet valsch? Dit wist ik. Vandaar dat ik weten kon in September wat eerst uitbarstte in Maart en April. En ik kon dat liegen van den minister niet verdragen, die zeide dat wij met alle mogendheden in | |
[pagina 234]
| |
vrede en vriendschap waren, terwijl z'n agenten bezig waren met kuipen en stoken! Noch Kamer noch Natie hebben den minister ter-verantwoording geroepen over die leugenachtige troonrede. Waarom niet? Om niet te erkennen dat ik de waarheid gezegd had! Dit wil en durft men niet. Ze zijn bevreesd voor de toepassing van 't program in 't slot van ‘Een en ander over Pruissen en Nederland,’ wanneer ik tot politischen invloed kwam. Den socialen invloed kunnen ze niet weren. En ten-laatste zal ook de andere doorbreken. Het moet. Wees zeer hartelijk van mij gegroet. t. à. v. DOUWES DEKKER. | |
12.Op 5 Mei 1893 kreeg ik van Dr. Amand de Vos het volgende kattebelletje. | |
Gent, 5en Mei '93.Waarde Heer Pée,
Hier ben ik met het beloofde. Ik zend u Mult.'s handschrift, zooals hij 't mij, door eenen boodschapper uit het Hôtel du grand laboureur, Meirplaats, Antwerpen, met zijne naamkaart en eene intree tot zijne voordracht, naar het gasthuis liet brengen, waar ik interne was. Gelief mij die stuks, onmiddellijk na voldoende kennisneming er mee, wel zorgvuldig te willen terugzenden. Hierachter geef ik u afschrift van een schrijven, waarop M.'s brief eigenlijk een antwoord was. Uw dienstw. dnr Dr. AM. DE VOS. | |
Antwerpen, 28en Februari 1867.Mijnheer Douwes Dekker,
Mijn hart sprong op van vreugd in mijn borst, toen ik vernam dat gij naar Antwerpen zoudt komen. Ik heb uwen Max Havelaar, De bruid daarboven, uwen Brief aan Mw. P., uwe Herdrukken en Minnebrieven gelezen, en van uwe werken gekocht, meer dan de geringheid mijner middelen mij toelaat. Deze dag is een van de gelukkigste mijner jeugd. Ik hoop toegang te verwerven tot de | |
[pagina 235]
| |
conferentiezaal in den Cercle. Zoek ik de gelegenheid niet, om eens mijne hand in de uwe te sluiten, en te sprèken met u, toch zal ik u mogen hooren en zien, en uwe wezenstrekken lichtteekenen in mijn geheugen, gelijk uw gevoel en uwe gedachte in de minst bevlekte zijde mijner ziel. Indien ik u spreken mócht, zoo zou toch de invloed van uw bijzijn mijn woord tot stameling verlammen; de pen gehoorzaamt beter mijnen wil en is tegen ontroering sterker. Dát kan toch geen hinder zijn, u iets te schrijven. En ik doe 't niet, opdat gij u met mij bezighouden of bekommeren zoudt; maar ik kan den drang niet weerstaan, die mij aanstuwt tot u, en bekoort om u mee te deelen van 't zoetste en 't innigste mijns levens. Dit zult ge ten minste eens lezen, en mij dunkt, al heeft mijne uitdrukking de kracht nog niet om velen te bewegen, dat bij u toch een glimlach van genoegen op dees geschrijf antwoorden zal, dat ge wellicht in u zelven eens zeggen zult: ‘Zoo die jongeling tot daad kon maken wat er kiemt in zijn begeerte!’ En 't lust mij te droomen, dat deze huldegroet mijner zwakheid, al ware 't maar weinige stonden, uwe onmeetbare smart verzachten kan. Hoe veelomvattend ook de vermogens wezen uwer natuur, toch zou 't u bezwaarlijk vallen, vermoed ik, te kennen en gedenken alwie, in 't verborgen als ik, u genegen is. Maar genoeg is 't mij, begrepen te zijn in die gezamentlijke omhelzing, waarin uw groote liefde heur armen strekt over uw Tine en uwen Max, - over Insulinde en de wereld. De vuistslag aan Beets, in uwe Japanse gesprekken toegebracht, is toch zeker niet voor den jongen student, die Aan Aleide schreef en het liefelijk portret van Bertha maakte, niet waar? Is 't voor 'nen ànderen of veranderden Beets? Zoo 't voor dien eerste ware, Multatuli, 't zou me pijn doen, al kwam de slag van u, of liever, omdat hij van u kwam. Hoogachtend, Dr. A. DE VOS. | |
Saterdag morgen.Aan Dr. Amand De Vos,
Beste, hartelijke kerel, ik dank u voor uw brief. Beschuldig mij niet van lauwheid dat ik niet terstond antwoordde. Gister wilde ik dat doen, doch had geen kwart uur vrij. Juist om niet haastig te schrijven stelde ik het uit tot heden, en zie, toch ben ik gedwongen tot haast. Ge hebt gehoord dat ik heden avond weêr spreek. Ik geloof en denk en hoop dat ik zal kunnen beschikken over een | |
[pagina 236]
| |
kaart van toegang (dat zal ik straks vernemen) en zoo ja, u een zenden. Kom dan van avond mij de hand geven. Ik vind het zeer schoon dat ge partij trekt voor B. aan wien ge lieflijke indrukken verschuldigd zijt. Ook ik beminde hem toen hij nog een mensch was in stede van.... nu ja, vul maar in. Of een dichter kàn ontdichterd worden, weet ik niet. Dit is zeker, dat Beets thans geen dichter is, en zelfs niet iemand die dragelijke verzen maakt. Z'n Waterloo-vers is waarachtig beneden critiek. Dus ik zie u van avond? Vergeef mijn kortheid, ik moet wat orde brengen in mijn ideën en daarom breek ik af. Uw brief is zeer schoon. Dat wist ge niet, denk ik. Maar ik was er door getroffen. Hartelijk gegroet, D.D.
Dr. Amand de Vos werd geboren te Eksaarde bij Lokeren op 9 September 1840; hij was legerarts en overleed te Gent op 4 November 1906. Zijn beste werk is zijn eersteling, Een Vlaamsche Jongen (van 1879), een autobiografie. | |
13.Nog een Vlaming wil ik hier gedenken: Omer Wattez. Hij werd geboren te Schorisse bij Oudenaarde op 9 Februari 1857, werd leraar van het Atheneum te Doornik, later te Antwerpen en overleed 26 Maart 1935 te Sint Lambrechts-Woluwe. Op 23 November 1895 schreef hij mij: | |
Doornik, 23 November 1895.Waarde Heer Pée,
Hierbij stuur ik U een overdrukje van een artikel dat ik destijds over Multatuli in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle liet verschijnen. In uw lijst van het Nederlandsch Museum werd het, meen ik, niet vermeld. Al vroeg was ik Multatuli-bewonderaar. Rond 1880 hadden wij te Oudenaarde een Multatuli-Kring, waarvan ik stichter en voorzitter was. Verscheidene leeraars der middelbare school en onderwijzers der streek maakten er deel van. Druk werden de gewrochten van den grooten schrijver gelezen en besproken. Verscheidene leden hadden een volledig stel dier werken. Zijn er | |
[pagina 237]
| |
helaas! in Zuid-Nederland maar weinig bundels Ideën enz. aangeland, daar toch had ik de eer en 't genoegen ze te zien aankoopen en lezen. Onder den invloed dier strekking schreef ik mijn eersteling Meer licht! - eenige vluchtige schetsen. Multatuli zond mij een kaart met gelukwenschen. Ik voeg dit nederig boekje hierbij als hulde aan hem, die later hier zoo flink als kampioen voor Nederlands eersten schrijver is opgetreden. Aanvaard, mijn waarde heer Pée, mijn vriendenhanddruk en geloof aan de oprechte gevoelens jegens u van Uw dienstwilligen OMER WATTEZ.
In zijn artikel, geschreven op de dag zelf van Multatuli's verassing, zegt Wattez onder andere:
Ongeveer 26 jaren na de verschijning van het meesterlijke boek Max Havelaar, dat de reeks werken opent van een oorspronkelijken geest, zooals de Nederlandsche letteren er geen tweeden en vreemde natiën er weinige hebben aan te wijzen, overleed Eduard Douwes Dekker te Nieder-Ingelheim bij Wiesbaden.
Wattez is later, ik weet niet onder welke druk, de vrijzinnige mening afgevallen. Maar nooit ontkende hij de hoge kunstenaarsgave in Multatuli. | |
14.In 1893 zocht ik in Ingelheim naar inlichtingen over Dekker. Hier schrijf ik de brief over, die ik van de onderwijzer-predikant van het dorpje, P. Walther, ontving.
Geehrtester Herr!
Ihre geehrte Zuschrift hat etwas lange auf Antwort warten müssen, allein ohne meine Schuld. Sie ist an falsche Adresse abgegeben worden und kam erst in verflossener Woche in meine Hand. Ueber den dahin verlebten Douwes Dekker kann nun weder ich noch irgend Jemand hier in Ingelheim Auskunft geben, da derselbe mit Niemanden verkehrt und ganz abgeschlossen für sich mit seiner Frau und einem Adoptivkind gelebt hat. Wegen des Unterrichts des Kinds hat mich die Frau einigemal besucht und habe ich diesen Besuch auch erwiedert, den Herrn Dekker bekam | |
[pagina 238]
| |
ich jedoch niemals zu sehen. Ich muss mich daher darauf beschränken, Ihre Fragen zu beantworten. 1. Im April 1881 kam Dekker von Giesenheim, wo er zuletzt gelebt, nach Nieder-Ingelheim und starb daselbst 67 Jahre alt am 19. Februar 1887. 2. Sein Landhaus, ein Schloss ist es nicht zu nennen, stand auf der Höhe des Berges an der nach Mainz ziehenden Landstrasse und gehört jetzt einem Baumeister in Frankfurt a.M., der es jedoch nicht bewohnt. 3. Man nahm durchaus keine Kenntniss von ihm und war nur einzelnen Gebildeten hier bekannt, dass er ein bedeutender holländischer Schriftsteller. 4. Er lebte ganz abgeschlossen, hatte mit Niemanden Verkehr und besuchten ihn nur hier und da seine Söhne und einige holländische Freunde. 5. In deutschen Zeitungen standen keine Artikel über ihn und seine Werke und nur eine Zeitung brachte, soweit ich mich entsinne, eine kurze Notiz. 6. Kleine Legenden gibt es über ihn nicht; nur selten verliess er sein Haus, wenn er zu einer kleinen Reise gezwungen war. Wie bemerkt, habe ich ihn nur von Ansehn gekannt, jedoch nie ein Wort mit ihm gesprochen. Seine religiösen Anschauungen haben ihn vielleicht vom Pfarrer ferne gehalten. Bedauere, nicht mehr Ihnen sagen zu können, allein ultra posse nemo obligatur. Sie müssen sich mit diesen kurzen Notizen begnügen. Hochachtungsvoll zeichnet P. WALTHER, ev. Pfarrer. | |
Nieder-Ingelheim, den 15. Dec. 1893.Daaruit blijkt dus ten overvloede, dat Multatuli zijn laatste levensjaren als kluizenaar heeft gesleten. Hij heeft veel van zijn levenswederwaardigheden in het openbaar behandeld, maar over het liefdeloos gedrag van zijn kinderen heeft hij niet alleen met angstvallige schroom gezwegen, maar ook van zijn tweede vrouw verkregen, dat zij uit de brieven alles zou weglaten, wat die kinderen in een ongunstig licht zou plaatsen. Want het valt volgens mij niet te betwijfelen, dat hij Mimi's plan van de brievenuitgave kende en goedkeurde. Hoe zou hij anders, toen hij in de zomer van 1880 van zijn bewonderaar en vriend Dr. Johannes Zürcher - een Amsterdammer zoals hij - | |
[pagina 239]
| |
veertien duizend mark ten geschenke kreeg, om het landhuis van Ingelheim te kopen, met een deel van dat geld de brievenpakketten hebben gelost, die Tine in 1865 te Brussel had achtergelaten? Hij schaamde zich. Alles had hij verdragen, maar de liefdeloosheid van wege zijn eigen kroost gaf hem de hartesteek. Hij had moeten bedenken, dat zij abnormaal waren, dat Tine's bloedlijn ze abnormaal had gemaakt, dat Edu in Tine's ogen reeds ‘raar’ was geweest. Nonnie's visionarisme, op het krankzinnig kantje af, is eerst na zijn dood te voorschijn getreden, maar van Edu's misvorming heeft hij bewijzen gehad, weken lang, zoals zijn merkwaardige brief van 14 en 15 December 1877 aan Funke onweerlegbaar maakt. Arme vader! Na die slag van het Noodlot is van schrijven, van scheppen, van fantaseren geen spraak meer geweest. Hij was geen man der praktijk, als zakenman was hij geen duit waard. Hij was een kunstenaar bij Gods genade. Hij was een strijder die alles opofferde. Hij was geen vader honderd percent, die alles opoffert voor zijn vaderschap. Maar hij was een kampvechter die een vaderhart in de boezem droeg en zijn kinderen liefhad. Men leze zijn brieven aan Funke, ontboezemingen die eindelijk het licht zien. Zelfs de naam van die kinderen zou niet meer worden genoemd, waren zij zijn kinderen niet geweest. Op zichzelf waren het nonvaleurs, eeuwig mopperende, kankerende nonvaleurs, die zich in de roem van hun naam wisten te zonnen. In zijn Millioenen-Studiën laat hij Adolf zeggen, eens op onze aarde keizer van het duitse rijk, thans meester in het onderaardse gebied van gnomen en kobolden:
- Zeg en schrijf, wat je voorkomt waar te zijn, tracht zoo duidelijk mogelijk overtebrengen wat Fancy je in de gelegenheid stelde te hooren, en laat de rest over aan de toekomst. Er is veel kans dat men daarboven eindelijk eens zal leeren lezen. Nog 'n paar generatiën... - Meester, ik kan zoolang niet wachten! - Waarom niet? Is 't je om de claque te doen? Dat zou me spijten. Ik herinner me dat ik in mijn tijd ook zoo mensachtig ongeduldig was, maar na m'n dood vond ik het dom. Ook ik wou terstond vrucht samelen, en zaaide slordiger dan 't geval zou | |
[pagina 240]
| |
geweest zijn als ik wat verder vooruit had gezien. Je hebt er geen begrip van hoe snel de geslachten elkaar opvolgen wanneer men eerst goed en wel onder de grond zit.’
***
Multatuli is niet onder de grond gaan zitten. Zijn as bevindt zich in het Multatuli-Museum van Amsterdam en zijn werken worden nog steeds herdrukt, dus gelezen en genoten. Multatuli-verguizing en Multatuli-vergoding hebben algedaan, maar volmondig wordt thans erkend, dat zijn verschijning een datum betekent in de letterkundige en in de koloniale geschiedenis van Nederland.
Lokeren, Januari 1937. JULIUS PEE. |
|