De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Met veertien jonge Dichters, of die het kunnen worden
| |
[pagina 146]
| |
De vrouw zendt me mijn wanhoop kroppen
in de straat,
en dwingt me aan elke deur te kloppen
die ik haat...
Lijk een misdadiger stuurt men mij weer
als ik om werken vraag,
en in mijn ziel rijst de onverbidlike eer
naast hongerende maag.
Genoeg!
Aan het woord, gij-liên die wetten maken,
de voeten voor het vuur.
Aan het woord, gij-liên die preken van verzaken
vóór graan-gevulde schuur.
Mijn kleintje heeft geen warme baai,
en 't wintert...
Het laatste meel in de schapraai
vermindert...
Stelen: geen burgerlik gefleem
dat mij nog hindert...
Ik vraag niet meer, ik neem.
Anderhalf jaar geleden ging Van Brabant zich te Koksijde aan Zee vestigen, waar hij een beter en toch meer gevuld bestaan vond, waar hij de sterkende en toch milderstemmende invloed van de oneindigheid der zee onderging. Het lijkt er naar of àl de bronstigheid van de wilde zee, de nooit voldane vloed hem te pakken kreeg. Zulks zou men toch gaan besluiten na lezing van zijn jongste bundel, ‘Brieven zonder Zegel’, die in April j.l. van de pers kwam. De stof van dit werk: brieven geschreven door een zinnedronken hart dat in de vrouw een hele wereld ziet en in elke àndere vrouw een andere wereld. Een hart dat het niet nodig oordeelt zijn kloppingen te tellen en binnen de grenzen der normale functie terug te voeren. Een hart dat zich niet bekommert om de door de goede gemeente voorgeschreven politiereglementen op openbare dronkenschap en welvoeglijke tenue. Een hart dat slechts ingesteld is op vrijbuiterij en het moderne hedonisme tot godsdienst heeft uitgeroepen. De brieven worden verzonden zonder zegel. Bestemmelingen die er zich zouden aan ergeren en bij voorkeur geen strafport wensen te betalen, mogen de stukken terugsturen | |
[pagina 147]
| |
aan de afzender... Hij neemt alle verantwoordelijkheid voor eigen rekening en dwingt niemand over gebroken potten te zeuren. De taal is aangepast aan de geest: kort, abrupt, soms brutaal. Een kat is een kat. Maar daarom niet minder verzorgd. Kniezers zullen fouten vinden. Doch wààr is het land waar kreupelen ongekend zijn? Als we nog gezegd hebben dat wij ‘Brieven zonder Zegel’ als een voorbijgaand genre beschouwen, dat vele der daarin gebundelde gedichten ècht-lyrische parels zijn en andere oorspronkelijke vondsten en dat in Van Brabant een schoon talent aan het rijpen is, mogen wij weer een stap verder doen. Niet echter alvorens nog vermeld te hebben dat de dichter zijn werk bekroond zag door de provincie Brabant en geluisterd te hebben naar een specimen uit ‘Brieven zonder Zegel’, nl. ‘Gebed om Bekoring’. Gebed om bekoring
Een appel en een slang,
een meisje waar ik naar verlang...
Heer, laat mij die bekoring.
Een avontuur in silhouet,
kortdurig als een sigaret,
het vluchtig strelen van een knie,
een wedding om een zoen... of drie,
een schoonheidsvlekjen op 't gelaat
en 't zoeken waar zo nog een staat,
het biechten bij een ‘cinq à sept’
en de absolutie van een bed...
Heer, laat mij die bekoring,
't is maar een sikkepit
van al wat Gij bezit.
Een jong dichter, die aanvankelijk in dezelfde sporen liep als Luc van Brabant nu, is de enigszins jongere Kortrijkzaan Marcel Coole, die zijn eerste passen in de literatuur deed toen hij nog studeerde bij de Gentse Normaalschool. Samen met Abdon Desmedt gaf hij in 1934 ‘Zoeklicht’ uit. Zijn aandeel bestond uit zwoel-zinnelijke en hard-gezegde verzen, die niet persoonlijk waren, aanleunden bij verschillende grootmeesters der poëzie, en | |
[pagina 148]
| |
waarvan de fouten opvallend waren. Zijn werk was inderdaad een ‘Zoeklicht’. Pas de puberteitscrisis - die te oordelen naar zijn belijdenissen nog al hevig moet geweest zijn - pas die crisis achter de rug, bedronk Coole zich aan de zinnelijkheid van zijn scheppingen, die dromen zijn en zeer onecht, gekarakteriseerd als zij zijn door de overdrijving die slungelachtige jongens van bij de twintig eigen is. Doch in de valsheid der emoties was een accent aanwezig dat niet bedroog en spoedig wist hij zijn lier juist te stemmen. Nog in de loop van hetzelfde jaar, in December 1934, liet hij ‘Hartstocht’ verschijnen, die 39 verzen bevatte. Dat Coole het jongensachtige romantisme nog niet ontgroeid was, bewijst de opdracht vooraan in het boek: ‘voor mijn trouwen hond Bobby.’ Maar de emotie in de bundel trilt dieper en wordt in zwieriger vormen gegoten, er is gang in de ideeën en rhythme in de versregels. De taal is zuiverder en de gedichten zijn vormschoner. Wat denkt ge, in aansluiting hierbij, van een gedicht als ‘Bruidsnacht’? Een melken maan komt in de kamer schijnen
waarin de bloemen werden neergezet,
het licht glijdt weg van achter de gordijnen
en werpt zich gulzig op het witte bed.
De stille bloemen slapen gouden droomen
en geuren zwoel gelijk een vrouwenkleed;
de bruid slaapt niet, want in haar lijf huist loome
vreugde, omdat ze zich nu vrouwe weet.
Ze had zoo lang gevreesd en dan weer diep gesmacht
naar pijn en vreugde van dien liefdenacht.
Maar nadat zij hem 't rillend lichaam heeft geschonken
dat gisteren nog een toeë lentebloesem leek,
heeft zij haar vrouw-zijn uit zijn blik gedronken,
toen, van zijn kracht bewust, hij haar in d'oogen keek.
Lichter en levensblijer, nieuw en gedurfd, maar lichtelijk ontsierd door de gebreken van het experiment, is Coole's voorlaatste publicatie, waarvan de titel allèèn reeds succes oogstte: ‘De Minnaar van het Licht’. Dit in 1935 verschenen boek, dat niet minder dan 88 bladzijden telt bevestigt in een eerste deel Coole's | |
[pagina 149]
| |
métier, en bergt in een tweede deel het experiment waarin het de dichter om meer licht - tevens om een lichtere, vluggere allure - in zijn werk te doen is. Als vb. kunnen wij het gedicht ‘De Minnaar van het licht’ nemen. Het motief is het eeuwige gegeven van de liefde. De opvatting der realisatie is nieuw. Ze heeft iets van het sprookje en vertoont te gelijk een zweem naar de ballade, maar is bij geen van beide - sensu stricto - onder te brengen. Zij huldigt een nieuw genre, dat lief is en vluchtig, doch sporadisch aan klein-lyriek herinnert, omdat het soms onbelangrijke details uitspint. Het gedicht zelve zal dat alles duidelijker maken. | |
De minnaar van het lichtIDe zon / is, als een bruid / in d'armen / van haar man, / gezonken, / en 'k heb / haar laatste kussen / uit een / rozenblad / gedronken. | |
IIIk ben / de bruidegom, / en de zon / is mijn / bruid, / en ze ligt / in mijn armen, / zwaar, / als rijp / fruit. | |
IIIEn ze ligt / in mijn armen, en ze is bij mij, / rond mij, / in mij, / en ze was / in mijn oogen, / toen ik haar / naast mij / neêrlei. | |
IVEn ze ligt / naast mij, / en met duizend streelingen / wekt ze mijn / sluimrend lijf, / en ze bedelt / om een kus, / en ze vraagt / of ik eeuwig / bij haar blijf. | |
VMaar ik kan / niet antwoorden, / want haar eigen kus / brandt in mijn / keel. / O, zoo 'n liefde / is voor mijn, / arme lijf / te veel, / te veel! | |
VIEn ze lacht / om mij, / en ze laat zich / nemen door den / Nacht, / want ze weet, / dat ik al snikkend, / toch eeuwig, / eeuwig, op haar / wacht.
Zoals men zien kan is de vorm voor Coole niet meer de grootste hinderpaal; de inspiratie schijnt hem genadiglijk te bezoeken | |
[pagina 150]
| |
en waar zijn vers ook musicale en plastische kwaliteiten rijk is, behoeft hij nog alleen de genade van de bezadigdheid en de zelf-critiek die de jaren en de practijk hem vanzelf bijbrengen zullen. Zijn laatste publicatie, ‘Licht en Schaduw’, een lied van liefde en dood, is een verhaal in honderd strofen van de tragiek der beproefde liefde, waarin de vrouw in de man slechts het kind ziet, dat het bindteken der liefde is. De tragiek dier beproefde liefde is door Marcel Coole op zeer suggererende wijze behandeld, zodat ze dadelijk aangrijpt. De naïeve noot in de gang van het verhaal is zeker niet de geringste kwaliteit van ‘Licht en Schaduw’, waarmede Marcel Coole bewezen heeft een waarachtig dichter te zijn. Te Antwerpen ontmoeten wij Herman De Cat, die bij de Gentse Rijksuniversiteit in de Rechten studeert, en die, als dichter, vooral in de studentenmilieus der universiteitsstad, sinds lang geen onbekende meer is. Hij debuteerde met kindersprookjes toen hij 16-17 jaar was en rolde plots van de Parnassus zonder zich al te zeer te kneuzen. Iemand die hem weer te been hielp, haalde het manuscript van ‘Echo's’ - zijn eersteling - uit zijn zakken. Ik herinner mij dat er algemeen gejubeld werd toen het boekje verscheen en dat menig criticus De Cat als een werkelijk dichter begroette. Hij sprak weliswaar geen hemelse taal, doch hij sprak zonder fouten. Hij wist zich te gedragen in gezelschap en liet zich niet pramen om een schoon gedicht voor te dragen. Opvallend waren de eenvoud in zijn verzen en de zekerheid in zijn vorm die naar classiek model was en zeer verzorgd. Opvallend ook de ernst in het werk van een achttienjarige en de helderheid in de gedachte. Opvallend nog het melodieuse rhythme, dat met een strenge, zelf-critische verstechniek een bevallige en - in deze tijd van overproductie - troostende associatie vormde. Bij verzen als ‘De Steenlossers’ zal menigeen gaarne aandachtig luisteren. De steenlossers
Ze vormden keten in het dok
van schip naar land
en wierpen elken steenklomp voort
van hand tot hand.
| |
[pagina 151]
| |
't Etherisch morgenlicht speelde om hun
blauwen kiel,
leefde ook dezelfde klaarte en blijheid
in hun ziel?
Hun lijven wiegden immer, rhythmisch,
heen en terug
ze werkten moedig, onverpoosd, niet
traag, niet vlug.
Er wachtte hun geen roem of eer,
hun loon was poover...
Pak aan, o mensch! En werp uw broer
den bouwsteen over.
Einde 1935 publiceerde Herman De Cat een nieuwe bundel onder de titel ‘Bonte Galerij’. Benevens verhoogde vormschoonheid en verder doorgedreven uitdieping van de ontroerende gevoelens, sluit ‘Bonte Galerij’ - het schone boek met de verkeerdelijk rommelig klinkende titel - geheel aan bij ‘Echo's’. In de omgeving van Herman De Cat ontmoeten wij ook Herman Van Snick, die tot nog toe èèn bundel uitgaf, en medewerking verleende aan tijdschriften. Het is ‘Aanhef’, een verblijdende aanhef, die de fouten heeft van elk debuut en waarin de auteur nog worstelt met de vorm. Maar die strijd is niet hopeloos en de laatste round nog niet gestreden. Overigens worden veel tekortkomingen hier verheugend en ruimschoots vergoed door het accent dat ècht is en de natuur van een dichtersziel verraadt. Op voorlegging van het volgende ‘Vers’ geven wij Van Snick gaarne crediet. Vers
Ik ben niet een die zingt van ingebeelde zonden.
Ik ben niet een die toont zijn troostelooze wonden.
'k Verscheurde ieder vers geboren uit mijn leed.
Wie luistert naar een anders, laffen wanhoopskreet?
Ik wil alleen een lied van de sublieme stonden,
waarop geluk me kust en ik mezelf vergeet.
| |
[pagina 152]
| |
Nog steeds in het Antwerpse, kunnen we kennis maken met Juliaan Haest, die met kinderverhalen debuteerde en in 1934 ‘De eerste Reis’ deed in het domein der dichtkunst. ‘De eerste Reis’ staat merkbaar onder invloed der expressionisten. Vooral Wies Moens komt wel eens om het hoekje kijken. Als lààt experiment brengt de bundel niet veel nieuws. En toch is hij een goede introductie, zelfs representatief, voor het werk dergenen die zich te zeer bekoren lieten door hunne voorgangers. Juliaan Haest schrijft bij voorkeur vrije, blanke verzen. Dit blijkt geen hinderpaal te zijn voor het rhythme en de musicaliteit in zijn werk, dat hoofdzakelijk geïnspireerd is door overwegingen over land en volk, godsdienst en liefde, natuur en techniek. De christelijke lotsaanvaarding komt goed tot uiting in ‘De eerste Reis’ waaruit we als vb. ‘God, Boer en Oogst’ citeren. God, boer en oogst
Over zonnelanden
is Gods Majesteit gegaan:
door 't gebaar van z'n handen
staan de heuvelen goud belaan, -
fluit de boer 'n lustig lied
langs de lege weg, en ziet
met jeukend welbehagen
de dikke schoven ruggelings zich schragen...
Laat fluit de boer in de nacht
dankbaar om die rijke vracht
rustig overpeinzend het geheim gebaar van Godes Macht.
Na ‘De eerste Reis’ liet Juliaan Haest in 1935 nog een kleine, verdienstelijke novelle, ‘De heilige Karnavalnacht’, verschijnen, en in 1936, een bundel nieuwe verzen, ‘Glooiing’, die vooral strijdende programma-lyriek bevat en geen stap vooruit betekent in Haest's evolutie.
Te Baasrode treffen we Marcel Daman aan, die zich thans in de journalistiek heeft gelanceerd. Na de clownerie in ‘Beeldekens van Emoties’, in 1932 verschenen, gaf hij nog ‘Mei 33’, zeven zeer ongelijke verzen, waarmede hij niet veel verder vorderde. Sedert 1933 zwijgt hij als vermoord. | |
[pagina 153]
| |
In Sint-Niklaas is Wim van Waas - Jos Geleyn met rijn ware naam - een viertal jaren geleden uitgevaren met ‘De zilveren Boot’ - eveneens een late naklank van het expressionisme en een aanleunen bij Wies Moens - die reeds na een tweede proef in ‘De onvatbare Zucht’ (1934) lek sloeg en de dichter voorlopig op non-activiteit stelde.
Terug te Gent, wacht ons nog een versnapering bij Rudo Reyniers, een tot nu toe weinig producerend, maar veelbelovend talent, dat zich hardnekkig schuil houdt achter de bescheidenheid van een betrekkelijk ècht klinkende pseudoniem. Op grond van zijn zuinige medewerking aan tijdschriften en van manuscripten, die eerlang gebundeld zullen worden, mogen wij zeggen dat Reyniers zijn lezers zal verrassen en verbazen en dat zijn werk, met èèn slag, bij het beste onzer jongere dichters zal gerangschikt worden. Alhoewel in zijn werk een dankbare verering voor Karel van de Woestijne weer te vinden is, toch krijgt men de gelegenheid niet zich aan reminiscensies te ergeren. Hij nam van de grote meester alleen de zwoele zwier over en de breed-uitdeinende plooien van het vers, waarin de ware poëzie verborgen ligt. Hij bemeestert de vorm en kent zijn taal. De prosodische voorschriften draagt hij als het ware in zijn bloed en de keuze van een strenge, regelmatige versvorm zullen zijn succes verzekeren. Het enige bezwaar dat tegen Reynier's werk kan aangevoerd worden is de soms voorkomende duisterheid in de gedachtengang. Maar zelden of nooit hindert het betrekkelijke gebrek aan luciditeit aan het genot dat men bij de lectuur van zijn werk noodzakelijk ondervindt. Hierop volgt de primeur van ‘Vers’. Vers
Gij gaaft, doch 'k heb uit u geen vruchten rijp genomen.
Gij wachttet elken dag, doorhuiverd van mijn vrees.
Gij kwaamt, doch 'k wist reeds voor uw komen
de' koele', diepe' slaap, die uwe macht ontrees.
Wijl thans mij wenkt 't afwisselend dof' en klare,
dat rond uw borst den eigen wellust wiedt,
mijn weten, dat u ziet, mijn hand die wil omwaren
wat nauw gedekt uw blanke schoonheid biedt
| |
[pagina 154]
| |
ter gave. Doch gij zijt bleek en wonderbaar geheven
is uw gelaat, alsof g'een wonder ziet,
een wonder, dat nog ademloos, uw drift'gen wil te neven,
als rijzend water waar het beeld zich wederziet,
ten deel aan u, ten deel aan mij gegeven,
nog ongegrepen door uw handen vliedt.
Gij schreit. - O! 'k weet van deze dagen
de volle urensom, mijn willekeur ontwrocht,
dat ik, mijzelf gevlucht, om u in mij te schragen,
de toeë deur naar Gods geheimnis zocht.
Een andere taal spreekt Johan Daisne in zijn ‘Verzen’, die in Februari 1936 uitgegeven werden. Johan Daisne is in zijn ‘Verzen’ evenzeer filosoof als dichter en als dusdanig staat hij alleen onder de jongere Vlaamse letterkundigen. Waar wij meestendeels uitsluitend lucht geven aan de bekommeringen van het hart en aan de aandoeningen van directmenselijke aard, speelt Daisne onophoudelijk met puzzles die tot de wijsgerig-ethische categorie behoren. Hij stelt het probleem van het individu en van de gemeenschap, van het wààr geloof en van het bijgeloof, van het goed en van het kwaad, van het genot en van de plicht, van de waarheid en van de leugen. Er is een geweldige, bijna overweldigende en in elk geval verrassende weelde in zijn inspiratie, die zich evengoed over een dronken poes als over Mefistofeles buigt. Er gaat een zwierige souplesse doorheen de gedichten van Daisne en een allure die van een luchtige tred door de bekommeringen van het leven zelve getuigenis aflegt. De dichter speelt met zijn woorden - zonder in woordspelerij te vervallen - zoals een kat met een klosje garen. Hij goochelt met rijmen en rhythmes en maten met een gemak - men ervààrt het - dat de best-ingewijden nog ontstellen moet. Zijn geschreven werk is een sublimeren van duizend en een gedachten en indrukken die hem te gelijk bestormen en waarvan hij zich allèèn in het gedicht blijkt te kunnen bevrijden. Dit brengt alleszins taalslordigheid mede en een spijtig gemis aan eclectisme in sommige verzen. Doch Daisne kàn dichten, en na een debuut als ‘Verzen’ kijken we benieuwd uit naar het werk dat ter perse is, ‘Breuken Herleiden’. In afwachting laten we nog ‘De Vrouw’ volgen. | |
[pagina 155]
| |
De vrouw
Zij spookt in 't troebel uur u lonkend door de geest
met natte, hete mond en bengelende benen.
Gij wringt u, vecht, ontvlucht de wellust van haar leest, -
Maar 't beeld vlucht mee en kust en bijt uw lijf van-een, - en
Terzelfdertijd verschijnt z'u als een weerschijn Gods,
Als eeuwge droom, als 't heillicht der gotieke stonden,
Als zachte hand die reddend hangt boven de rots,
En sterkte schenkt, en zegen spreidt over uw wonden.
Een lelie die in modder groeit, een equinox
Van hemel en van hel op aarde, een synthesis,
Het schoonste zinbeeld van de waardeparadox:
Dat is de Vrouw, die laagste stof en puurste geest is.
Hiermede kunnen we gerust dit korte overzicht sluiten. Dit te doen ware evenwel voorbarig zo we niet eerst nog aanspoorden metterdaad en persoonlijk dat jonge werk - waarin zoveel schoonheid reeds schuilt - ter hand te nemen. Men ga tot de jongere auteurs zoals men tot de oudere gaat: met vertrouwen. Dat is het enige wat zij van u, lezers, verwachten.
PAUL DE RYCK. |