De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Chance
| |
[pagina 66]
| |
aangenaam verrast. Ze waren zoo laag, dat ik eerst nog eens goed informeerde, of de bediening niet àl te primitief was... ‘Neen... ik mocht gerust op het woord van den ‘Kurdirektor’ vertrouwen: ‘alles was tip top, de kamer en de bediening.’ Hij bracht me zelf naar mijn logement en onderwijl praatte hij bijna zonder ophouden. In den loop van het gesprek vertelde hij, quasi langs zijn neus weg, dat hij autoreizen in de bergen organiseerde en ook als gids dienst deed bij gevaarlijke bergtoeren. Hij stond zelfs op de lijst van de door de Alpenvereeniging erkende berggidsen. Ik liep me al af te vragen hoe het kwam, dat een heusche baron zulk raar werk moest doen, om aan den kost te komen. Ik wist het alleen maar te verklaren door de algemeene verarming na den oorlog. De waardin van het hotel ‘Zum Engel’, waar ik onderdak kreeg, deed haar uiterste best om me met alles ter wille te zijn. Terwijl ze me naar mijn kamer bracht gaf ze me al allerlei inlichtingen over het dorp en de streek en kondigde voor den volgenden avond een Alpenbal aan, dat veel bezoekers zou trekken, zoo wel ingezetenen als zomergasten. Een half uur later kon ik in den tuin dineeren, deelde ze me tot slot mee. Onder het uitpakken van mijn spullen nam ik alvast het besluit hier mijn heele vacantie door te brengen. Ik was zeer moe, na een Winter van hard werken en laat uitblijven. Ik had nu groote behoefte aan een rustig verblijf, om grondig op te knappen. Toen ik een half uur later, geheel opgefrischt, netjes gekleed, en keurig gekapt den tuin betrad, vond ik er nog maar één tafel onbezet. Ik bestelde een diner met een karaf Tiroolschen wijn. Onder het eten nam ik aandachtig alle aanwezigen op. Zoo, op het oog, waren het allemaal lui uit den kleinen middenstand, die rustig en goedkoop uit waren. Eigenlijk was dat niet mijn genre. Ware het niet, dat ik alvast met een baron kennis had gemaakt, ik zou vermoedelijk zijn teruggekomen. Maar ter wille van Baron von Geissach zou ik blijven. Met zijn ietwat schraal, aristocratisch figuur stak hij gunstig af tegen de logge burgerlijkheid der menschjes, die daar, tamelijk ongegeneerd, hun middagmaal naar binnen zaten te werken. Met de waardin, die bij het dessert de gasten, van tafel tot | |
[pagina 67]
| |
tafel, kwam begroeten, knoopte ik weer een gesprek aan, eigenlijk met geen ander doel dan iets naders te vernemen over den ‘Kurdirektor’. De vrouw was over hem niet al te best te spreken. Tegen zijn persoon had ze niets. Maar wel tegen het feit, dat men hem, die hier geheel vreemd was, van München uit als leider van het verkeersbureau had aangesteld, of liever had opgedrongen. Von Geissach was heelemaal aan lager wal geraakt, doordat hij er in korten tijd zijn vermogen had doorgedraaid. Zijn familie had hem zich van den hals geschoven met hem deze betrekking van ‘Kurdirektor’ te bezorgen. De waardin gaf toe, dat hij veel goede eigenschappen bezat: hij was een goed chauffeur, een geoefend bergbeklimmer, de redacteur van het plaatselijk blaadje voor de vreemde gasten en in zijn vrijen tijd zelfs ook nog dichter. Pas was van hem nog een bundel verzen verschenen, die goed van de hand ging. Zijn gedichten vielen niet in ieders smaak om hun spottenden toon. Want de baron ridiculiseerde alles, zelfs de arme koeien en het amechtige bergspoortje. Niet het heele jaar vertoefde hij in het dorp. Alleen van half Juni tot half September, en in den skitijd, van Kerstmis tot Maart. Het gebeurde wel, dat hij in de tusschenliggende perioden in de eene of andere Zwitsersche mondaine badplaats optrad als danser in een cabaret of variété. Maar, om te besluiten, legde mijn spraakzame gastvrouw er den nadruk op dat de ‘Kurdirektor’, niettegenstaande alle bezwaren, die men tegen hem had, een ‘gebildeter Mensch’ was, die vlekkeloos Duitsch kon schrijven. Ze was wellicht beducht, dat ze haar mond een beetje had voorbijgepraat... En met een knipoogje voegde ze er aan toe: ‘Chance’ bij de vrouwen had hij steeds, vooral bij de buitenlandsche. De meisjes uit de streek weten natuurlijk wel, dat ze geen baron kunnen krijgen, zelfs geen kalis zooals hij. Daarom doen ze ook geen moeite om hem. Want al eet hij droog brood, hij blijft toch een heer.’ Daarop liep ze nieuwe gasten te gemoet, die met de postauto waren aangekomen.
*** | |
[pagina 68]
| |
In mijn eentje ging ik naar het aangekondigde Alpenbal. Dat feest ging uit van een soort plaatselijke ‘heemschutters’, een vereeniging voor het behoud van kleederdrachten en volksdansen. Te dier gelegenheid hadden vele dorpsschoonen dien avond hun goedkoope confectiejurken geruild tegen het schilderachtige Tiroolsche kostuum. In een hoekje van de ruime balzaal nam ik plaats aan een tafel, waar reeds een gezin met twee halfwassen dochters aanzat. Mijn eersten dans schonk ik den baron. Hij was de beste danser met wien ik ooit kennis had gemaakt. Terwijl we samen walsten prees hij mijn schoonheid, mijn smaak, mijn elegance. Bedreven in het flirten, antwoordde ik gevat op al zijn complimentjes en zijn luchtig gekeuvel. Dat ik meteen veel bekijks had, kan je begrijpen, Lien. Zoo'n meisje alleen op reis, dat was daar blijkbaar ‘etwas nie dagewesenes’... ‘Wat zocht zoo'n buitenlandsche daar in zoo'n eenvoudig dorp?’ zullen ze allemaal wel gemompeld hebben. Den ‘Kurdirektor’ maakte ik dien avond gelukkig door voor den volgenden dag een autotocht naar den Fernpass te bespreken. De pensionprijs was me zoodanig meegevallen dat ik me, volgens mijn berekening, wel wat extra uitgaven kon veroorloven. Er hebben zich, helaas, nog meer liefhebbers voor den uitstap aangemeld, daaronder ook het gezin, dat met mij op het Alpenbal aan tafel had gezeten. Zoodat ik van den heelen dag geen kans zag om Baron von Geissach te naderen. Maar zulke gelegenheid kreeg ik al spoedig, toen ik het plaatselijke ‘Heimatmuseum’ ging bezoeken. Hij leidde me rond in de paar zaaltjes, die het heele museum uitmaakten... Tusschen zijn explicaties door ondervroeg hij me over mijn vaderland. En ik vertelde hem met meer geestdrift dan waartoe ik me zelf in staat achtte, van onze verre gezichteinders, onze heerlijke wolkenluchten, onze stille waterwegen, onze geurende bloemenvelden en onze groote havensteden, waarover hij zelf in boeken had gelezen en die hij uit illustraties min of meer kende. Hij zei, dat hij graag eens weg zou willen uit de bergen, waar het wel heel mooi is, maar waar je toch weinig schokkends beleefde. Den Winter vond hij er nog den prettigsten tijd. Dan kon hij naar hartelust zijn geliefde skisport beoefenen. | |
[pagina 69]
| |
‘Of hij dan geen andere uitkomst meer had dan dat baantje van “Kurdirektor?” had ik hem willen vragen, maar ik durfde het toch niet. Hij informeerde, of ik niets voelde voor een bergtoer? Ik ketste dat voorstel dadelijk af. Een bestijging, waar een gids bij noodig was, trok me niet aan. Ik had te veel last van duizelingen. Voortdurend ontmoette ik den baron. Het dorp is zoo klein, dat je mekaar, om de haverklap, tegen het lijf moet loopen. Telkens maakte ik een praatje met hem. Bij hem kocht ik al mijn ansichtskaarten, mijn souvenirs, een kaart van de omgeving. Zoo, zonder het er te dik op te leggen, zocht ik iedere aanleiding om met hem in aanraking te komen. Dat er over mijn ongedwongen omgang met hem gebabbeld werd, vernam ik spoedig uit den mond van mijn praatzieke waardin. Na enkele dagen deed ze me, confidentieel, een boekje van den ‘Kurdirektor’ open. Hij stond bekend als een vrouwengek, beweerde ze. Ik moest op mijn hoede voor hem zijn. Van den postmeester had ze, diep in vertrouwen, vernomen dat de baron ieder jaar met vrouwen die hun vacantie in het dorp hadden doorgebracht, een tijdje in correspondentie was gebleven. Na enkele weken, soms ook een paar maanden, was dat wisselen van brieven en kaarten wel opgehouden... Bovendien, zoo vertelde ze me in nog dieper vertrouwen, had de baron beslist een verhouding met een verre nicht van hem, een jong, blond nest, dat bij de film werkte, naar ze dacht een figurante, want rijk werd het kind er in geen geval van. Hiermee gaf de waardin me een wenk met een hooivork en stellig een goed bedoelden raad. Maar ik dacht bij me zelf: ‘Die boeren kletsen maar raak.’ Het duurde niet lang meer, of de baron en ik noemden mekaar bij den voornaam en we werden inniger met elkander... Dank zij Egon vlogen mijn drie weken letterlijk om. Ik had me geen oogenblik verveeld en daar het, op een paar dagen na, altijd prachtig weer was geweest, verliet ik ditmaal uitgerust, gezond en opgewekt mijn vacantieverblijf. Bij het vertrek gaf ik Egon mijn adres en beloofde hem te | |
[pagina 70]
| |
zullen schrijven... Zooals - volgens de waardin van den ‘Engel’ - vele andere vrouwen vóór mij hadden gedaan. | |
7De laatste vraag voor mij bleef: zou Egon wel genoeg verdienen, om in ons onderhoud te kunnen voorzien? Het leven in een Tiroolsch dorp is zeker niet duur. Maar het leek me niet bepaald een prettig vooruitzicht, om me het heele jaar door in dat gat te gaan begraven. Voor de afwisseling zou ik wel eens naar München, Innsbruck of Salzburg willen uitvliegen. Zijn baronstitel trok me zeer aan. Een adellijke titel maakt nu nog altijd indruk, overal en op iedereen, ondanks onzen zoogezegd democratischen tijd. Egon betoonde zich vasthoudend. Trouw schreef hij mij brieven, waarin hij, in zijn hoogdravenden stijl, het huwelijksleven ophemelde. Maar vreemd genoeg: het nuchtere aanzoek en de concrete voorstellen bleven achterwege. Mijn oude lui vroegen me nooit iets over de brieven uit Oostenrijk, die zoo aanhoudend binnenkwamen. Wel had ik hun natuurlijk verteld van mijn verblijf aan de Tiroolsche grens. Ik had hun zelfs gezegd, dat ik, voor den eersten keer, heelemaal zonder teleurstelling van een buitenlandsche reis was teruggekeerd. Ik was er nu ook, tot hun groot genoegen, rond voor uitgekomen, dat ik het huwelijk wel de veiligste haven voor een vrouw vond. En toch had ik nog tot kort te voren tegenover vrienden en kennissen, bij iedere gelegenheid, de tot op den draad versleten bewering gedebiteerd, dat ik mijn ongebreidelde vrijheid liefhad; dat ik liever niet zou trouwen dan mijn leven te moeten sleepen met iemand, die mijn opvattingen niet deelde; die mij niet het comfort zou kunnen schenken, waarop een ontwikkelde en verfijnde vrouw recht heeft. Waarom zou ik anders ook trouwen? Had ik het nu niet geheel naar mijn zin? Ik had een stel leuke vrienden, ging leuk gekleed, maakte deel uit van leuke clubjes, deed leuke reizen, waar ik steeds leuke menschen ontmoette. | |
[pagina 71]
| |
Dat ik me ernstig bezorgd maakte, in de eerste plaats over mijn betrekking aan de bank, hield ik in petto. Er bestond wel geen direct gevaar, dat ik op de keien zou worden gezet. Maar het hing me toch boven het hoofd. Mijn salaris was al verlaagd, eerst met een kleinen, dan met een grooteren hap. Van een tantième, waarmee ik vroeger mijn extraatjes had betaald, zou zeker in geen jaren nog sprake zijn. Een andere bekommernis gaf mij de gezondheidstoestand van Papa... Vader werd oud en begon te sukkelen. Zou hij komen te sterven, dan kreeg moeder wel een pensioen, maar dat zou ons niet toelaten op denzelfden voet te blijven voortleven. Bovendien was moeder, hoewel nog jeugdig, toch ook niet eeuwig. Ik werd zelf al bijna dertig. Dat is voor een kantoormeisje toch al een heele leeftijd... Er bleef me werkelijk geen tijd meer over om te teuten. Ik moest nu mijn kans, misschien wel mijn laatste, met beide handen aangrijpen en probeeren de Hoogwelgeboren Vrouwe Baronnesse von Geissach te worden. Wel niet in een hutje bij droog brood en bronwater, maar desnoods met een bescheiden inkomen.
***
Tegen Kerstmis vroeg Egon me, of ik met de feestdagen niet naar de bergen kwam. De sneeuw lag als een dichte vacht en de heele natuur was één blanke praal. Hij zou me wel tot München te gemoet reizen. Overdag, jammer genoeg, zou hij zich met mij niet veel kunnen bezighouden, want zijn skicursus nam dan al zijn tijd in beslag. Maar iederen avond zouden we samen zijn. Overigens, zoo voegde hij er in een PS nog aan toe, waarom zou ik bij hem geen skiles nemen? Zijn voorstel trok me buitengewoon aan. Maar toch wilde ik niet zoo dadelijk happen. Ik wilde niet, op zijn eersten wenk, in zijn armen vliegen. En bovendien rekende ik uit, dat de reis naar München duur was, zelfs in derde klasse. Pas had ik een bontjas gekocht en daar was zoo wat al mijn spaargeld mee gemoeid geweest. Na veel wikken en wegen kwam ik tot de slotsom, dat ik noodgedwongen voor de invitatie moest bedanken, maar voor mijn afwijzing een plausibele uitvlucht moest bedenken. | |
[pagina 72]
| |
Dat Egon vue's op me had, stond voor mij zoo vast als een rots. Eindelijk had ik weer een trouwen aanbidder, zooals indertijd Jan was. Maar Egon was, naar mijn smaak, in vele opzichten een interessanter mensch. Nu zou ik eens bewijzen leveren van mijn strategische gaven: Egon aanhouden, hem inpalmen, zonder te hard van stapel te loopen, hem een tikje jaloersch maken, hem laten vermoeden, dat ik meer dan één ijzer in 't vuur had. Een teer punt beheerschte onze heele verhouding: het geld. Egon mocht zich vooral geen illusies maken over mijn financieelen toestand. Dat ik niet tot de ‘steinreiche Holländer’ behoorde, wist hij al wel. Want ik had hem ronduit bekend, dat ik werkte voor mijn brood. Hij wist, dat ik secretaresse was op een bank en bedreven in vreemde talen. Deze kundigheid had hij trouwens uitbundig bewonderd, toen ik hiervan, in den loop van onze gesprekken, handig de bewijzen had geleverd. Na lang nadenken, redigeerde ik een antwoord op zijn uitnoodiging, waarvan ik ieder woord zorgvuldig koos en iederen zin gewiekst in elkaar knutselde. Het opstellen van dien brief is de meest berekende daad geweest, die ik in mijn heele leven heb gepleegd. Kort na Nieuwjaar is vader plotseling overleden. | |
8Te München werd ons huwelijk voltrokken. Egon had daar bij den burgerlijken stand zijn verblijf opgegeven op het adres van den graaf Max von Aggenstein. Deze was een vriend van zijn overleden vader. Moeder en ik gingen een paar weken bij den graaf logeeren. Vóór dat ik mocht trouwen, moest ik eerst nog enkele formaliteiten... ondergaan. Ik moest me laten doopen en nog een paar andere sacramenten ontvangen. Egon was katholiek en eischte een kerkelijk huwelijk. Graaf von Aggenstein ontving ons op hartelijke en onbekrompen wijze. Hij bood zelfs het huwelijksdiner aan. Er waren maar enkele genoodigden: buiten onze getuigen en | |
[pagina 73]
| |
moeder alleen Egon's zuster met haar man, een arts, een man uit den gewonen burgerstand, maar van wien ik hoorde, dat hij een rijkelijke praktijk had. En ten slotte was er ook dat kind, tegen wie de waardin uit den ‘Engel’ me indertijd had gewaarschuwd, een zekere Käthe Vils, die een verre nicht van Egon bleek te zijn. Het was een miezerige, leelijke vlaskop met stijve haren, een wit gezicht en groote voortanden. Het heele gezelschap had werkelijk een onverwacht goeden indruk op moeder gemaakt. Na een paar dagen vertrok ze, in de overtuiging, dat ik het er beter had afgebracht dan ze ooit had durven vermoeden. Met zijn aristocratisch optreden en zijn innemende manieren had Egon haar heelemaal ingepalmd. Toch bekende ze me, veel later, dat de houding van die Käthe Vils haar zeer had gehinderd. Terwijl ik in druk gesprek was met graaf von Aggenstein, had Käthe met mijn man schaamteloos zitten flirten! Een huwelijksreis stond niet op ons programma. Wij moesten beginnen met het inrichten van ons huis. De meubels en het gerei stonden ingepakt klaar in het hotel ‘zum Engel’. Käthe bracht ons, samen met de familieleden en de vrienden, tot aan den trein. Zonder dat ik haar had uitgenoodigd, beloofde ze, bij het afscheid, ons te zullen komen bezoeken. Dit deed mijn afkeer voor dat misselijke nest ten top stijgen. Niet dat ik ook maar een stuk jaloersch was of me zorgen maakte voor Egon's echtgenootelijke trouw! Daarvoor kon je het Egon te goed aanzien hoe trotsch hij was op zijn mooie, elegante vrouw, die door al zijn bekenden - met uitzondering natuurlijk van het mispunt Käthe - begraven werd onder de meest complimenteuze en vleiende beoordeelingen. | |
9Het lijkt misschien ongelooflijk, Lien, maar stilaan leerde ik me toch schikken in mijn nieuwe omstandigheden. Veel werk was er niet in mijn huishouding. Alleen de wasch viel me zwaar. Maar ook dát kwam ik te boven. | |
[pagina 74]
| |
Al vroeg in het seizoen kwamen er vreemde gasten in ons dorp. Dat bracht een welkome afwisseling in mijn bestaan. Zelfs de luidruchtige ‘Wandervögel’ zag ik met genoegen komen kampeeren, enkel omdat ik dan andere menschen te zien kreeg dan de enkele honderden dorpsbewoners, die ik allen, zoo veel als ze waren, tot vervelens toe, tegen het lijf liep. Op het verkeersbureau sprong ik Egon altijd goed bij. Ik verkocht ten minste voor dubbel zooveel als hij. Over werkelijke armoede had ik niet eens te klagen en het werk viel me beter mee dan ik ooit had durven droomen. Naar huis schreef ik opgewekte brieven. Moeder en Annie antwoordden me telkens, hoe blij ze waren met mijn geluk. Op de bank, zoo hoorde ik, werden de menschen nog bij bosjes ontslagen. Net op tijd was ik de veilige haven van het huwelijk binnengeloodst.
***
Tegen het einde van Juni kwam Egon, langs groote diplomatieke omwegen en talrijke bochten, met een verzoek op het tapijt, dat hem zeker al lang op de tong brandde: of zijn nicht Käthe een paar maanden mocht overkomen. Ze kende uitstekend de Tiroolsche dansen en zij zou met hem samen op de Alpenbals dansen. Ronduit zei ik hem, dat ik het schepsel in den hoogsten graad antipathiek vond. Ik dacht bovendien aan de waarschuwing van de waardin uit den ‘Engel’. En ten slotte weigerde ik nog meer lasten in de huishouding op mij te nemen. Ik had het zoo al zwaar genoeg. Hij zag echter geen anderen uitweg dan dat of wel ik de Tiroolsche dansen ging aanleeren, of wel Käthe haar intrek bij ons kwam nemen, om samen met hem te kunnen optreden. Hij zou wel maken, dat ik van Käthe niet den minsten last zou hebben. Ze zou haar eigen kamer aan kant doen en mij zelfs ook een handje toesteken. Ik moest alweer het loodje leggen, want in geen geval wilde ik voor het publiek dansen... Dat nooit!... Käthe kwam al spoedig aanzetten met haar grooten zwaren koffer. Ze begroette me lang niet vriendelijk, keek mij en daarna de kamer taxeerend aan, keerde zich vervolgens naar Egon en vroeg hem fleemend: ‘Breng jij me zelf naar mijn kamer, toe?...’ | |
[pagina 75]
| |
Ik hoorde ze boven stoeien en lachen. Verdacht lang bleven ze weg. Geduldig zat ik te wachten tot ze eindelijk weer in de keuken verschenen, nadat ze eerst nog het huis hadden bezichtigd. Behaaglijk nestelde Käthe zich in een rieten fauteuil: ‘He, he!... Wat ben ik moe!’ klaagde ze... ‘En wat heb ik een dorst!’ Ik hield me doof. Egon was verplicht zelf een kruik bier in de ‘Wirtschaft’ te gaan halen. Van het eerste oogenblik af wilde ik die indringster laten voelen, dat ik haar niet wenschte te bedienen... Sedert Käthe bij ons logeerde toonde Egon zich allengs een heel ander mensch. Hij leek gelukkiger en was beslist opgewekter dan vroeger. Dat kwam zeker door dat Käthe hem aanhaalde en streelde en steeds vriendelijk het woord tot hem richtte. Hij was een groot kind, dat hunkerde naar liefdeblijken en vertroeteling. Ik hield niet genoeg van hem, om hem daarmee te verwennen. Vaak moest ik toezien, terwijl ze hun dansen repeteerden, hoe zij, onder voorwendsel dat die vrijerij er bij hoorde, met elkaar knuffelden en stoeiden. Hoewel ze vijftien jaar in leeftijd verschilden, was het niet te gelooven, dat hun gescharrel onschuldig spel was. Vooral Käthe kon Egon geen oogenblik met rust laten en, al was ik niet verliefd op mijn man, toch ergerde me, op den duur, dat onverbloemde geflirt. Ondertusschen had ik wel een vleugje welstand in huis gebracht. Ik mag van me zelf ook wat goeds vertellen, Lien. Het is de zuivere waarheid. Ik wist met de gasten hoffelijk om te gaan en putte me uit in voorkomendheden, om het hun naar den zin te maken. Zoo streek, op zekeren dag, voor herstel van haar gezondheid - het is me nog altijd een raadsel hoe - in het dorp een rijke Mexicaansche neer. Iederen dag heb ik haar Duitsche conversatieles gegeven. Ik ken een beetje Spaansch, dat ik indertijd heb geleerd op een nachtclubje, waar veel Zuid-Amerikanen kwamen. De Mexicaansche betaalde me royaal, louter van blijdschap, omdat ze zich, iederen dag, in haar moedertaal met mij kon onderhouden. Ook wist ik behendig buitenlanders, vooral Engelschen, dure autotochten aan te praten en hun typische kleederdrachten uit de streek, met een zoet winstje, te verkoopen. | |
[pagina 76]
| |
Egon stak zijn bewondering voor mijn bedrevenheid niet onder stoelen of banken. Ook in bijzijn van Käthe liet hij niet na, mij op teedere wijze, zijn dankbaarheid en zijn waardeering te betuigen... Maar ik, Lien, ik werd met den dag koeler voor hem. En naarmate ik me innerlijk van hem verwijderde, kwam het krolsche nichtje dichter tot hem.
***
Een prettige verpoozing vond ik steeds bij het burgemeesterspaar, met wie ik 's avonds, terwijl Egon en Käthe op het Alpenbal optraden, een praatje ging maken. Zóó had het leven me veranderd! Ik die vroeger niet buiten flirt, complimentjes, verzetjes en partijtjes kon, was nu gelukkig te mogen keuvelen met twee boeren, intelligente menschen zonder geleerdheid, maar met een flinke dosis gezond verstand en een onomstootelijk optimisme. Menschen die geen flauw vermoeden hadden van hetgeen mijn vroeger bestaan zoo geheel gevuld had, Misschien zal het je verwonderen, Lien, te hooren, dat ik op die babbelavondjes gesteld was. Ik was in lief en leed van het huis oprecht belang gaan stellen, bekommerde me om de kinderen, het werk, zelfs de benepen dorpspolitiek. Mijn eigen verhalen over het leventje in mijn geboortestad boeiden hen steeds. Maar toch kwam bij hen geen zweem van verlangen op, om daarvan iets te zien of te ervaren. Het waren tevreden menschen. Er straalde enkel rust van hen uit. Deze eenvoudige menschen mochten Käthe niet. De burgemeester vond haar gewoonweg een leelijk monster. Van mij hielden ze, dat voelde ik. Ze waardeerden het, dat ik me, als steedsche inwijkelinge, had ingeleefd in mijn nieuwe omgeving. Ook was de burgemeester me zeer dankbaar voor hetgeen ik deed, om het toeristenbezoek in zijn gemeente te bevorderen. Over de dorpsmenschen had ik niet te klagen, integendeel! Zij betoonden me allen zichtbaar hun sympathie. Ik was ook steeds vriendelijk en beleefd tegenover groot en klein, al hield ik me op een afstand. Iedereen koos, dat kon je heel goed merken, mijn partij tegenover Egon, die in hun oogen een indringer was gebleven. Zijn | |
[pagina 77]
| |
satirieke toon viel niet in hun smaak. Zij mochten wel een grapje, maar niet zijn bijtenden spot. p Käthe was niemand gesteld. Zij groette steeds uit de hoogte, met een genadig knikje. Ze waande zich zeer verheven boven die boerenkinkels. Dat er aan koffietafel en ‘Stammtisch’ over ons driehoeksgezin gepraat werd, begreep ik uit toespelingen en glimlachjes. En wat er zoo al verteld werd, kon ik me zonder veel moeite voorstellen. Iedereen had natuurlijk dadelijk in de gaten, dat het scheef liep tusschen Egon en mij. De menschen begrepen er niets van, hoe de baron op een leelijk schepsel als die Käthe kon verkikkerd zijn, wanneer hij een lieve en knappe vrouw had als ik. Ja, Lien, dat raadsel kon alleen ik oplossen, want ik was de oorzaak van Egon zijn gedrag. Ik weet het, ik dreef hem in de armen van die andere door mijn koelheid en mijn onverschilligheid... Maar ik kon geen gevoelens huichelen die ik niet had.
Zoolang het vreemdelingenbezoek duurde was het best uit te houden in mijn dorp. Er was steeds wat afwisseling en afleiding. En daarbij moest ik zoodanig in touw zijn, dat ik geen tijd vond om me te vervelen of het land te hebben. Maar in het najaar, als de laatste gast vertrokken was en er voor mij niets meer te doen viel dan het eentonige huishoudwerk, overvielen me buien van ontmoediging, ja zelfs van wanhoop. De dagen waren kort, de avonden eindeloos gerekt. Al vroeg moesten we binnenzitten, omdat je buiten geen hand voor je oogen kon zien. Enkel in een paar straten brandde schaarsch licht. Dan had ik tijd om over mijn lot te piekeren. Ik teerde op mijn herinneringen aan de vroeger jaren. Moeder bracht me soms in vertwijfeling met haar brieven. Ze had het steeds over haar verzetjes met Annie. Die twee schenen zich samen over mijn afwezigheid heen te zetten. Met het weinige geld, dat ze hadden, konden ze fleur in hun leven brengen. Hier kreeg ik niets in ruil van wat ik had opgegeven. Ik maakte er me soms een verwijt van, dat ik vroeger zoo had neergezien op mijn eigen land en dikwijls had gesmaald op de menschen van mijn volk. | |
[pagina 78]
| |
Käthe had zich bij ons thuis genesteld en sprak van geen weggaan meer. Egon legde voor niets belangstelling aan den dag dan voor zijn eigen persoontje. Onvermoeibaar kon hij opscheppen over zijn successen bij de vrouwen. Soms vergastte hij ons op Slavische en Hongaarsche dansen, die hij nog kende uit den tijd, dat hij in Zwitsersche cabarets optrad. Het minst verveelde hij me nog, toen hij geduldig gedichten in elkaar knutselde, hoewel hij ze ons daarna dozijnen keeren voorlas. Käthe luisterde geduldig naar zijn verhalen, was altijd heel en al lof over zijn dansen en onuitputtelijk in het roemen van zijn gedichten. Wat ze er allemaal van meende zal ik maar blauwblauw laten. Ik deed zelfs geen moeite meer, om mijn wrevel te verbergen. Maar die Käthe, die had ik soms wel een draai om haar ooren willen geven! Niet omdat zij Egon trachtte in te palmen! Daar was ik al lang immuun tegen! Ze mocht hem hebben! Ik was niet jaloersch. Maar de geniepige wijze, waarop ze me, met een effen gezicht, hatelijkheden debiteerde en tekortkomingen in de schoenen schoof, kon me uit mijn vel doen springen... Ze hoopte natuurlijk door haar tergen, twisten uit te lokken en zoo, op den duur misschien, een scheiding tusschen Egon en mij te bewerken. Maar dat gunde ik haar niet. Nooit of nooit klaagde ik, zelfs niet in mijn brieven naar huis. Waarom ook moeder kwellen met mijn rampzaligen toestand? Ze kon me toch niet helpen... Met Kerstmis noodigde het burgemeesterspaar ons uit op een partijtje. Käthe werd natuurlijk met opzet vergeten. Ze moest dus ditmaal, op mijn verzoek, naar elders gaan. Ze trok naar München. Ik informeerde zelfs niet, waar ze onderdak had gevonden. | |
10Kort na Nieuwjaar, met de eerste Wintersportbeoefenaars, kwam Käthe terug bij ons inwonen, alsof het zoo hoorde. Met moeite verbeet ik mijn ergernis. Maar tot een scene liet ik het niet komen. | |
[pagina 79]
| |
De Winter verliep en de Zomer, zonder schokkende gebeurtenissen. Op ons huishoudelijk front behielden de drie partijen hun stellingen. Het ging ons voor den wind. Er was voortdurend veel bezoek van vreemdelingen, die het geld goed lieten rollen. Mijn geheim fondsje werd langzamerhand een goed gevulde spaarpot. Dikwijls lag ik in mijn eentje te overdenken, wat ik met al dat geld zou kunnen doen. Zelfs den naargeestigen Herfst kwam ik ditmaal met minder tegenzin dan den eersten keer door. En zoo was het spoedig alweer December. Met Sinterklaas ontving ik van moeder een brief, waarin ze ons voorstelde Oudejaarsavond met haar te komen doorbrengen. ‘Waarom eigenlijk niet?’ dacht ik. Moeders brief had een onweerstaanbaar gevoel van heimwee bij me opgewekt. Maar Egon meenemen! Geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht. Die kon zich, voor mijn part, eens uitleven met zijn bleekharig mormel. Ik wachtte een gunstige gelegenheid af, om hem met mijn voornemen te overvallen. Op een avond, toen Käthe een balletje opgooide van onze plannen voor de feestdagen, zag ik de kans schoon. Käthe had, met haar meest zoetsappig air, voorgesteld samen Kerstmis te vieren, knusjes onder ons. Dadelijk viel ik met de deur in huis en kondigde het verbaasde tweetal aan, dat ik van Kerst tot Nieuwjaar naar huis ging. Het geld voor de reis zou moeder me wel betalen. Er werd verder met geen woord meer over mijn plan gerept. Maar toen Egon en ik onze slaapkamer hadden opgezocht, brak het onweer los. Egon stond er op met me mee te gaan. Ik weigerde zulks botweg. Alles wat we, in het anderhalve jaar van ons huwelijk, aan grieven hadden opgekropt, slingerden we elkaar naar het hoofd. Eerst ging het er heftig toe. Maar naarmate Egon zich opwond, werd ik bedaarder. In zijn drift ontzag hij niets. Hij bespotte en kwetste mij zooveel hij kon. Hij wierp me voor de voeten, dat ik alleen met hem was getrouwd, omdat ik in hem mijn laatste kans had gezien. Hij zei, dat ik den eersten den besten had genomen, die maar een vinger naar me had uitgestoken, om toch maar ge- | |
[pagina 80]
| |
trouwd te zijn. Had hij geweten, dat ik geen sou bezat, hij zou zich wel gewacht hebben een oud scharminkel als ik - stel je voor, Lien! - tot zijn slaapkamer toe te laten. Toen hij wat bedaarder werd en ik gelegenheid kreeg hem kalm onder het oog te brengen, hoe diep hij me beleedigd had, begon hij toe te geven, dat hij door zijn huwelijk er materieel op vooruit was gegaan. Sinds jaren was hij zelfs niet meer in zoo goeden doen geweest. En bij nader inzien, achtte hij zich toch gelukkig, mij tot vrouw te hebben gekregen. Het pijnigde hem alleen, dat ik niet van hem hield. Dat voelde hij al lang. Na nog eenig heen-en-weer-gepraat vond hij ten slotte goed, dat ik eens naar huis ging. Van zijn kant zou hij ook naar zijn ‘heimat’ in de buurt van Innsbrück trekken, samen met Käthe. Met die overeenkomsmt ontstond spontaan de vrede. We spraken af, dat we samen tot Innsbrück zouden reizen. Veertien dagen later zouden we mekaar daar weer ontmoeten en dan, als een eendrachtig paar, terug naar het dorp komen, om er volop van het skiseizoen te genieten.
* * *
Al de fooien, die ik gedurende vele maanden bij elkaar had geschraapt, wilde ik voor mijn vacantie gebruiken. Het was een aardig bedrag. Ik rekende uit, dat ik, na aftrek van de kosten voor de spoorbiljetten, nog genoeg geld overhield, om me van kop tot teen in het nieuw te steken. Te Innsbrück nam ik afscheid van Egon en stapte daar in den trein naar het lieve vaderland. Den heelen nacht reisde ik door. Derde klasse. In den loop van den middag passeerde ik de Hollandsche grens. Ik was geradbraakt van het urenlange zitten op de houten bank. Mijn oogen deden pijn, omdat ik te weinig geslapen had. Mijn maag was totaal van streek. Maar al die ellende vergat ik, toen ik eenmaal de grens over was en in het halfduister onze heldere, frissche huizen onderscheidde, de menschen die onderweg in- en uitstapten mijn taal hoorde spreken en het geroep van de venters in de stations tot me doordrong... Mijn hart begon sneller te kloppen en ik kreeg tranen in mijn oogen. Ik had zelfs moeite | |
[pagina 81]
| |
om niet vrijuit te gaan zitten huilen.... Lien, toen begreep ik voor de eerste maal van mijn leven, wat liefde voor je eigen taal is. Tegen den avond kwam ik te Amsterdam aan. Ik moet zeker over het weerzien met moeder, die natuurlijk al lang op het perron was, niet uitweiden. Per taxi reden we huiswaarts door de drukke straten, de helder verlichte modemagazijnen en de stille, donkere grachten voorbij. In de vertrouwde huiskamer was het warm en knus. Annie had thee gezet en het eten klaar gemaakt. Ik gevoelde me te afgemat, om me voor het souper nog te gaan verkleeden. Nadat ik mij had opgefrischt, kroop ik bij den haard, in den grooten clubfauteuil weg. Zoowel moeder als Annie vonden, dat ik er gezonder en jonger uitzag dan toen ik vertrokken was, ondanks de afmattende reis. De berglucht en het regelmatige leven hadden me dus goed gedaan.
* * *
Na den eten, terwijl we rustig zaten thee te drinken, biechtte ik alles op wat ik sedert mijn trouwdag had beleefd. Ik maakte van mijn hart geen moordkuil, maar was openhartig genoeg, om mijn eigen zonden niet te verdoezelen. Moeder zat er in het begin stom, als van de hand Gods geslagen, bij te luisteren. Toen ze eindelijk den schok wat te boven was, verklaarde ze niet te kunnen begrijpen, hoe ze zich zoo erg in den charmanten Egon had kunnen vergissen. Maar Annie was niet uit haar lood te slaan: ‘Caro’, zei ze, ‘overal is er een steek los. En dikwijls meer dan één ook. Als je in de binnenkamer van vele huishoudens kon kijken, wel, dan zou je voor rare dingen komen te staan. Me dunkt, dat jij nog niet eens zoo heel te beklagen bent. Ongetrouwd is ook niet alles. En ik denk wel eens, dat een vrouw beter een slechten man kan hebben dan heelemaal geen. Van je man trek je je toch maar zooveel aan als je zelf wil, dunkt me. In je huis kan je baas spelen, als je dat goed inpikt.’ Ze bracht me zóó onder den indruk van haar stortvloed van | |
[pagina 82]
| |
argumenten, dat ik op den duur overtuigd raakte, dat ik het nog erger had kunnen treffen. Met mijn garderobe was het berooid gesteld. Ze moest hoognoodig aangevuld worden. Daar het in alle winkels volop uitverkoop was, kon ik me, met mijn weinige geld, heel wat aanschaffen. Ik voelde me nu toch echt trotsch, toen ik in de winkels, voor de bezorging, mijn naam van Baronesse von Geissach kon opgeven. Mijn titel maakte ontegenzeggelijk indruk. Egon had me dus niet ‘umsonst’ getrouwd! Bij mijn kennissen werd ik overal hartelijk en gul ontvangen. Alleen speet het hun wel, dat ik mijn man niet had meegebracht. De meesten hadden zijn portret bij moeder gezien en vonden hem een mooien, aantrekkelijken man, met wien ze dolgraag kennis hadden gemaakt. Telkens dreunde ik mijn lesje af. Egon was zoo'n verwoed skiër. Zelfs om mij te vergezellen, had hij zijn liefde voor de ski niet kunnen bedwingen. Hij had de wedstrijden te Garmisch niet willen missen.... Later, bij een volgende gelegenheid, zou hij wel eens meekomen. Iedereen was het er ook over eens, dat het huwelijk me verjongd en vermooid had. Mijn oud-collega's op 't kantoor benijdden mij om mijn groote ‘chance’. Soms dacht ik wel eens, terwijl ik in den schouwburg zat of met vrienden uitging of, als een elegant vrouwtje, gevierd werd, dat Egon op ditzelfde moment misschien in de armen van zijn warmbloedige Dulcinea lag. Maar daarbij kwam geen zweem van jaloerschheid in me op. In mijn eigen land leefde ik als een barones. In Tirol was ik maar de dame van het verkeersbureau! Die veertien dagen vacantie, Lien, vergoedden al de vernederingen en al het hard werken van een heel jaar.
MARIA PEREMANS-VERHUYCK. (Slot volgt) |