De Vlaamsche Gids. Jaargang 25
(1936-1937)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Chance
| |
[pagina 17]
| |
pak zat hem als gegoten en hij had goede manieren. Ik viel dadelijk in zijn smaak. Voor succes bij heeren heb ik altijd een fijnen neus gehad. Hij haalde nat en droog voor ons beiden en, staande bij een tafeltje, dronken we koude thee en knabbelden kruimelenden sprits. Rustig praten was ondoenlijk te midden van de dicht op elkaar gepakte gasten. We hielden ons dus maar aan de geijkte gemeenplaatsen, want we waagden het niet te zeggen, wat we in mekaars blikken meenden te lezen. Maar bij het afscheid kon Robert me toefluisteren, dat hij hoopte me heel spoedig te ontmoeten en nader kennis met me te maken. Na de receptie kregen we thuis het onvermijdelijke familiediner. Dergelijke eetpartijen vind ik een gruwel. Gelukkig kon ik me, zonder dat het te veel opgemerkt werd, buiten het gesprek houden en zitten denken aan mijn ‘chance’. ‘Zeker had ik een rijke vangst in de fuik.’ Ik zat zoo voor me zelf uit al plannen te maken. Nu stonden mijn meisjesdroomen zeker op het punt werkelijkheid te worden. Ik zou dan toch dat krijgen, waarop ik door mijn afkomst en ontwikkeling recht had: comfort, verzet, beschaafde en geraffineerde genoegens, al zulke dingen, die alleen een bankdirecteur zijn vrouw kan betalen. Ik zag me als ‘Mevrouw’ in een chique flatwoning, met een dienstbode. Hij zou me natuurlijk een royaal speldengeld toestoppen. Ik kon rekenen op één groote buitenlandsche reis in het jaar, en bovendien ook nog op enkele weekends naar Brussel of Dusseldorp, een dozijn concerten en schouwburgbezoeken. Dat alles was, in de gegeven omstandigheden, het bescheiden minimum, dat ik mocht verwachten en waarnaar ik altijd verlangd had. Als ik er aan denk, Lien, hoe Robert zich, in het begin, tegenover mij gedragen heeft moet ik nog lachen. Zoo net als een prol, die zijn meisje hier of daar staat op te wachten, stond hij op een avond, op de gracht, achter de Bank, om me te vragen, of we mekaar niet eens ‘rustig’ konden spreken. Dat ik niet dadelijk hapte, begrijp je. ‘Nee,’ zei ik dus, ‘dat kon zóó maar niet.’ Het was dien dag helder vriesweer. We zetten er flink den pas in, maar toch had ik het koud. Onder het wandelen waren mijn gedachten meer bij de bontjas, die ik broodnoodig had, dan bij het | |
[pagina 18]
| |
verliefde gezwam van mijn chaperon. Toen Robert zag, dat ik liep te rillen, stelde hij me voor een likeurtje te gaan gebruiken. Ik weigerde, maar ik liet me, na veel aandringen, toch bepraten voor een rendez-vous, een paar dagen later, in ‘Cocktail’. Die ontmoeting moet ik je vertellen, Lien. Het was in een snoezige, kleine bar, waar een massa verschillende likeuren geschonken werden en waar je bij iederen drank zoute amandelen, gurkjes, gebrande pinda's, kaasstengels of salami gepresenteerd kreeg. Het kroegje bestaat vast nog. Je moet er beslist eens naar toe. Ik wed, dat je daar wel vergeet, dat je geheelonthoudster bent. In een hoekje hebben we samen gezeten, bij een tafeltje.... Neen, een tafeltje mag ik dat meubeltje niet noemen. Het was een tonnetje op drie pootjes. Omdat ik het niet vertrouwde iets te drinken, dat ik niet kende, bestelde ik maar een Voorburg - waarmee Robert me plagend uitlachte. Hij fluisterde me allerlei vleierijtjes toe. Zooveel wist ik er toen al wel van, dat alle mannen zoo gek praten als ze op jacht uitgaan. Voor mij komt het er alleen maar op aan, met wien ik te doen heb. Wát hij leutert, laat me steenkoud. Zoo van dichtbij kon ik Robert eens nauwkeurig opnemen: hij had bruin haar, donkere oogen en een matte teint; mooie verzorgde handen, maar geen goed gebit. Zoo verkikkerd ben ik gelukkig nooit op hem geweest, dat ik blind bleef voor zijn gebreken. Hij vertelde me, dat hij een eigen auto had - een mooien lichtgroenen wagen - en hij noodigde mij uit, om met hem eens naar buiten te rijden. Van dien tocht herinner ik me alles nog precies. We reden naar het Gooi, waar we, in een eenzame streek, vóór een landelijk restaurant stopten. Al dien tijd bleven we daar de eenige bezoekers. In een hoekje, achter een scherm, heeft Robert me voor het eerst gezoend en me daarbij veel liefs toegefluisterd over mijn verleidelijke schoonheid en mijn pittigen geest. Dat hij het te pakken had, kon ik zoo zien, al had ik toen nog maar weinig verstand van mannelijke verliefdheid. Mijn trots, dat ik een vetten karper in mijn net gevangen had, kreeg onverwacht een gevoeligen tik. Terwijl we ons klaar maakten om weg te gaan, vertelde Robert me haperend - hij keek | |
[pagina 19]
| |
daarbij heel verlegen - dat zijn vader voorloopig van onze heele vrijage niets mocht weten. Zijn oude heer, zoo beweerde hij, was een echte geldwolf, die massa's bezwaren zou opperen tegen het binnenloodsen van een niet ‘ebenbürtige’ schoondochter. Maar, zoo paaide Robert me, bij het zien van mijn ontstelde mine, hij Robert zou, zoodra hij zijn onafhankelijke positie bij de bank zou veroverd hebben, me de plaats toekennen, die me toekwam. O Lien!... Ik kan me zelf nog hoonen om mijn blind vertrouwen. Ik geloofde de praatjes van dien leugenaar en bouwde daarop torenhooge luchtkasteelen. Soms ging ik in mijn eentje, in de stille, voorname buurten van de stad wandelen en koos me alvast een flatwoning uit. Ik wist al precies welk merk auto ik voor mijn eigen gebruik zou nemen. Ik was van plan bovenaan op mijn verlanglijst een chique bontjas te zetten. Mijn huwelijksreis wilde ik naar Egypte en Griekenland doen. Voor de klassieke reis naar Zwitserland of Italië trok ik mijn neus op. Dat ik voorloopig mijn brandend geheim voor iedereen moest verzwijgen vond ik een kwelling. Ik snakte er naar me te kunnen verheugen bij het zien van de afgunstige gezichten van vrienden en kennissen.... Een ruwen klap kreeg mijn lieflijke illusie van mijn Pa, die er achter gekomen was, dat ik met Robert liep. Zonder er maar ook één doekje om te winden of rekening te houden met mijn gevoelens, zei me de oude heer plompverloren, dat Robert al min of meer ‘vergeven’ was aan de dochter van een bekend rubbermagnaat. Het meisje, dat toen voor enkele maanden te Lausanne verbleef, om daar Fransch te leeren, zou weldra terugkomen en daarop zouden ze stellig vrij spoedig trouwen. Pa's waarschuwing kwam, jammer genoeg, één dag te laat. Den vorigen avond had ik met Robert doorgebracht op de garçonnière van een vriend van hem, die naar het buitenland was en zijn sleutel aan Robert had toevertrouwd. Nooit te voren had ik zoo'n mooie en weelderig ingerichte flat gezien! In de tapijten zakte je tot aan je enkels zooals in versch gevallen sneeuw. Alleen de badkamer, geheel van zwart marmer met fijne witte nerven, vond ik griezelig. Het leek wel een rouwkamer. | |
[pagina 20]
| |
‘Ons liefdenestje’ mocht Robert, dien avond, met recht de garçonnière noemen. In mijn eersten roes stoorde ik me natuurlijk niet aan Pa's welgemeenden raad, om Robert de bons te geven.
***
Van mijn eerste reis heb ik je zeker wel briefkaarten gestuurd, Lien? Met veel moeite kreeg ik thuis de toestemming om weg te gaan, omdat ik de oude lui had moeten wijsmaken, dat ik die lange, verre reis alleen ondernam en dat ik er werkelijk genoeg voor had overgespaard. Pa verzette zich hardnekkig. Maar moeder stond me dapper ter zijde en wist vader, op den duur, over te halen. Het is me onmogelijk, je er een ordelijk verhaal van te doen. Mijn herinneringen botsen zoo tegen elkaar op, dat ik niet wegwijs word in dit warnet. Ik zal er daarom zoo maar hier en daar een greep uit doen. Om die reis, in bakvischtaal, te beschrijven, zal ik zeggen, dat alles even mooi, leuk, chic, eenig en zalig was. In den luxetrein, die Robert en mij naar Italië bracht, gaapte bij het diner iedereen ons aan. Men nam ons zeker voor een kersversch gehuwd paar. Aan Robert kon je zoo merken, dat hij glom van trots. Geen wonder ook. Ik zag er in mijn reiskostuum van blauwgrijs tweed snoezig uit. Zoowat mijn heele garderobe was een geschenk van Robert. Als hij me mee uit reizen nam, moest hij natuurlijk ook voor alle benoodigdheden zorgen en daartoe behoorde naast een prachtige nécessaire in zilver ook een stel chique toiletten.... Schud je hoofd niet, Lien.... Toen meende ik het recht te hebben zulke eischen te stellen. In Chiasso heb ik met de douaniers en de fascistische politie gepraat, want Robert kende maar enkele woorden Italiaansch. Het best van al nog dat eene zinnetje: O, la bella ragazza!... Mij noemde al dadelijk iedereen: ‘La bella signorina.’ Van het gelaat der steden en de schoonheden der natuur, zooals ze dat in reisprospectussen noemen, heb ik in Italië niet veel gezien. Bij een hinderlijke tropische hitte is het niets gedaan, om door stoffige straten te sjokken en musea of kerken te bezoeken. Overdag hang je ergens in een luierstoel, je zwelgt druivensap | |
[pagina 21]
| |
of vermouth met spuitwater of je eet geurige meloen, die zoo rijp is, dat het sap van je kin druipt. En 's avonds, als de temperatuur draaglijk geworden is, dan zijn alle bezienswaardigheden gesloten. Daarom voeren we iederen avond naar het Lido en bezochten daar een dansgelegenheid, waar het krioelde van mooie en goed gekleede Italianen. Op zekeren avond, terwijl Robert even van mij weg was, kwam een van die Venetiaansche Apollo's naar me toe en verzocht me om een dans. Voor een tweeden bedankte ik daarna: ‘Mijn verloofde zou het niet goed vinden,’ zei ik, toen hij met zuidelijk temperament begon aan te dringen. Daarop antwoordde die vlegel vrij onbeschoft dat, in zijn land, verloofde meisjes nooit met andere mannen dansen. Maar dit liet ik niet op mij zitten. Ik raapte al mijn Italiaansch samen, om hem aan zijn verstand te brengen, dat ik gelukkig in een vrij land woonde, waar de vrouwen geëmancipeerd zijn en alle muffe, burgerlijke begrippen overboord hebben gezet.... Toen hij dát hoorde, heeft mijn Apollo alleen maar geglimlacht en me met radde tong gevraagd: ‘Venite a casa mia, Signorina.’ Dat was warempel een heel onverwachte ‘chance’, maar een, die ik versmaad heb. Robert, wien ik later mijn avontuur vertelde, lachte daarbij zuurzoet en schold wat op die brutale macaronivreters. | |
2Pa, die klaar zag, was niet zoo trotsch als ik op mijn ‘chance’. Maar moeder droomde met mij van mijn heerlijke toekomst. Ze zag me al met den rijken bankierszoon gehuwd, vrij van zorgen, verwend en benijd.... Toch maakte ze het me soms lastig met haar onbescheiden vragen: ‘Wanneer komt Robert nu eindelijk zijn officieele opwachting maken?’ informeerde ze vaker dan me lief was. Tot mijn ergernis moest ik telkens antwoorden: ‘Geduld, Mamaatje.... Hij moet eerst vast in het zadel zitten... Den weerstand van zijn oude lui breken... Maar laat hem eens zijn eigen baas zijn, dan trouwen we spoedig en de genegenheid van zijn ouders zal ik dan wel weten te winnen...’ | |
[pagina 22]
| |
Ja, Lien, zóó onnoozel was ik toen, dat ik me zelf dien onzin wijsmaakte! Het leek wel alsof de verzengende Italiaansche hitte op Robert's liefde een verterenden invloed had gehad... Stilaan ontmoette ik hem minder. Hij vermeed me. Nog maar zelden nam hij me mee om te soupeeren. Na een tijdje troffen we mekaar nog alleen af en toe in Trianon, om te borrelen, vóór het diner. Telkens bracht hij dan een van zijn dispuutgenooten mee, waarschijnlijk om een tête-à-tête te voorkomen en meteen aan mijn lastige vragen te ontsnappen. Die vriend, Jan, was de zoon van een politieagent, een verstandige, maar onbeholpen jongen, die ten koste van veel opofferingen had kunnen studeeren. In afwachting dat hij een baantje, waar meer toekomst in zat, zou weten te bemachtigen, verdiende hij zijn brood als repetitor. De veranderde houding en handelwijze van Robert gaven me ten slotte te denken. Allengs begon ik het ergste te vermoeden, maar ik was te trotsch, om zelf de breuk, die ik voelde aankomen en waaraan ik nog niet wilde gelooven, te forceeren. Op een zaterdagmiddag kreeg ik den genadestoot. Jan verscheen alleen op het bitteruurtje. Het geheele gesprek tusschen ons staat me nog in den geest gegrift. - ‘Is Rob ziek?’ vroeg ik, tegen beter weten in. - ‘Nee.... Maar hij moest naar een groot diner, waar voor hem veel aan gelegen is.... Hij laat je groeten.’ - ‘Een groot diner?... Zoo plots?’ - ‘Nee... dat was al lang in de maak.’ - ‘Da's vreemd... Daar heeft hij me niets van verteld...’ Hierop keek Jan een beetje beteuterd en zei na eenige aarzeling: - ‘Hij is toch een vriend van je?’ - ‘Nou, dat zou ik meenen!’ snauwde ik, zenuwachtig geworden door zijn gedraai en ik dacht daarbij aan onze nachten te Venetië... - ‘Zoo...,’ antwoordde Jan bruusk, ‘nou, dan verbaast het me, dat hij je nooit gesproken heeft over zijn aanstaande verloving met juffrouw Molenaar.’ Er kwam als een waas voor mijn oogen en ik veranderde zeker van kleur, want Jan reikte me mijn slappe cocktail aan. In | |
[pagina 23]
| |
één teug dronk ik mijn glas leeg. Dat bracht me weer op streek. Ik was woedend, maar tegelijk ook bitter teleurgesteld. Robert was dus te laf geweest om met die jobstijding zelf te komen aandragen. Die engerd! Maar van mijn vernedering wilde ik tegenover Jan niets laten blijken. Met geweld drong ik mijn opkomende tranen weg, zoodat ik op kalmen toon kon zeggen: ‘Wel, dan zullen we binnenkort een huwelijkscadeau moeten koopen. Jammer genoeg zit ik krap in mijn geld, na mijn dure reis van verleden Zomer. Ik zal niet meer kunnen doen dan een gelukstelegrammetje te zenden. Het komt toch enkel op de goede bedoeling aan, bij dergelijke gelegenheden... Is het niet zoo?’ Het was Jan aan te zien, dat hij zijn eigen ooren niet geloofde. Hij had vast in de meening verkeerd, dat er meer dan alleen kameraadschap tusschen Robert en mij had bestaan... Nu verbeeldde hij zich opeens, dat hij zich vergist had. Anders zou ik zeker niet zoo onverschillig over het aanstaande huwelijk van mijn vriend praten? Zoo veronderstelde hij vast en zeker. Ik kon zoo op Jans gezicht lezen wat hij dacht, terwijl hij me oplettend zat aan te kijken. Hij vond me mooi en aantrekkelijk. Met een beetje sluwheid en bedrevenheid zou ik hem zeker in mijn net weten te vangen. Bij het afscheid vroeg hij, of hij me verder nog mocht blijven ontmoeten. Ik weigerde het niet... Een ‘chance’ mag je nooit zoo maar weggooien.
Je went gauw aan een leventje vol verstrooing, waarvoor je in je eigen zak niet hoeft te tasten. Daarom betreurde ik het wel erg dat ik Robert, die mij steeds royaal behandeld had, kwijt was geraakt. Avond aan avond zat ik me, in het begin, na de breuk, thuis te vervelen. Jan had me al een paar keer opgebeld, vóórdat ik er in toestemde eens met hem uit te gaan. Die gearriveerde plebejer met zijn houterige manieren en zijn saaie conversatie viel niet in mijn smaak. Zijn bescheiden afkomst belette niet, dat hij vol ambitie stak en dat hij grootsche plannen koesterde. Ik wilde hem ook niet afschepen want Robert had me eens | |
[pagina 24]
| |
verteld, dat zijn vriend Jan een docterstitel bezat, een schrandere bol was en zeker een aardige toekomst in 't verschiet had... Die eeuwige toekomst, Lien!... Waarom hebben de jongelui, die om ons heen draaien, ons nooit iets anders aan te bieden dan een schimmige toekomst? Waarom niet een tastbaar heden, een tegenwoordigen tijd, bestaande uit een goed inkomen, een onbekommerd leven, een plaats en vue in de maatschappij?... Om samen iets op te bouwen heb ik indertijd nooit veel kunnen gevoelen. Dat leek me veel te speculatief. Je ketent je voor altijd aan iemand, die op een goeien dag wel eens kan blijken een arme knul te zijn. Neen, in één keer wilde ik mijn buit binnenhalen. Met Robert had ik mijn slag verloren. Ik had gezworen, dat zoo iets me geen tweeden keer zou overkomen. Ik was immers jong en aan succes om mijn schoonheid, mijn élégance en mijn verstand ontbrak het me niet. Mijn barometer stond dus onveranderd op mooi weer. Het lag aan mij toe te slaan, toen de kans zich weer zou voordoen. Vooreerst wenschte ik me nog niet voor goed te binden. Ik verlangde nog een paar jaar van mijn lieve vrijheid te genieten. Alleen moest ik daarvoor iemand hebben, die mijn bioscoopjes, mijn soupeetjes, mijn borrels en mijn cigaretten wilde betalen, zonder in ruil daarvoor te veeleischend te worden. Ik snakte ook naar een nieuwe groote buitenlandsche reis, die een aanbidder grootendeels voor mij zou betalen. Maar wild van dat slag krijg je niet gemakkelijk onder schot. Mijn avontuur met Robert had mijn reputatie wel wat geschaad. Daarom vond ik het verstandig me een poosje op den achtergrond te houden, tot dat in den kring mijner bekenden een andere pikante gebeurtenis stof tot gesprek zou geven, waardoor mijn ‘geval’ dan zou vergeten worden. Jans gezelschap leek mij nog het meest geschikt, om mijn ledige uren te vullen, in afwachting van wat beters. Het een of ander gelukkig toeval moest me helpen, om den argeloozen Jan in de val te lokken. Op een middag ging ik naar Astoria. Ik wist, dat hij daar geregeld kwam. Na een kwartiertje al zag ik hem binnenstappen. | |
[pagina 25]
| |
Hij kreeg me dadelijk in het oog, liep op me toe en vroeg of hij aan mijn tafeltje mocht zitten. Het duurde niet lang of hij begon op te scheppen over zijn werk en zijn vooruitzichten. Hij had gegronde verwachting op een goede betrekking en hij zou waarschijnlijk niet lang meer als repetitor zijn brood moeten verdienen. Een goede betrekking! Dat klonk me niet onaangenaam in de ooren. Het stemde me vriendelijk voor Jan. Ik liet hem toe mijn thee en mijn borrel te betalen en me, langs een stillen omweg, naar huis te begeleiden. In een eenzame straat waagde hij het me een arm te geven en bij het afscheid prikte hij me een zoen op mijn wang. Nog voor hij er me een terug kon vragen, wipte ik de gang binnen en sloot de deur voor zijn neus.
***
Eindelijk had ik een serieuzen aanbidder, iemand, die dadelijk van trouwen begon te spreken. Gelukkig vroeg hij toch, om niet hals over kop in het bootje te stappen, maar eerst als de verwachte mooie betrekking hem zou te beurt zijn gevallen. Pa en Ma waren zeer ingenomen met mijn nieuwe ‘chance’. Ze staken hun tevredenheid niet onder stoelen of banken. Maar ik zelf, o Lien, ik verveelde me om het te besterven met Jan. Aldoor leuterde hij over hetzelfde en zette daarbij een doodernstig gezicht: over ons toekomstige huis en over alles wat we zouden doen en laten. Hij had al de gebreken van den parvenu. Al wie, onder zijn kennissen, in zijn oogen een geringe komaf verried, keerde hij den rug toe, ook al stond die maar één sportje lager op de maatschappelijke ladder. Ik geloof waarachtig, dat hij zich schaamde omdat zijn vader politieagent was. Dagen, weken, maanden verliepen, emotieloos en eentonig tot aan den vacantietijd. Deze kwamen herinneringen in me wakker roepen, die me weemoedig stemden. Een jaar daarvoor had ik als een millionnairsdochter gereisd, onbezorgd en onbekrompen. Een hevig verlangen naar dat verloren paradijs was in mijn hart blijven gloeien. Wat er ook mocht van komen, ik wilde weg, ik wilde vluchten over de grenzen, alleen, zonder Jan met zijn eeuwig gezanik. | |
[pagina 26]
| |
Stiekem had ik er al maanden lang voor gespaard... al moest er een bom barsten, ik zou gaan. Jan vond mijn plan natuurlijk niet goed. Hij stelde me waarachtig voor, om die reis op te geven en het geld te bewaren voor het opzetten van onze huishouding... Met mooie voorspiegelingen trachtte hij me te overtuigen. Nog één jaartje, zoo hoopte hij, en dan zou hij den werkkring krijgen, waarop hij aanspraak mocht maken en die bij zijn aanleg paste. Ik liet me niet overreden en, na lang over en weer redeneeren, had hij er geen bezwaar tegen dat ik, voor mijn gezondheid, naar een rustig strandplaatsje zou gaan. | |
3Ik koos Trouville. Deauville was me te duur en Trouville lag daar toch in de buurt.
***
Over het geheel was ik niet tevreden over mijn reis. Wel had ik geducht geflirt en gedanst, een hoop liefdesverklaringen aangehoord, maar achteraf was mijn groote ‘chance’ toch niets meer dan een vluchtig kennismaken geweest. Wat heb je ten slotte aan dat gescharrel, waar niets duurzaams van overblijft; aan dat luchtig, gracieus minnespel, vergankelijk als het schuim op den kam der golven? Van hetgeen ik gedroomd had was niets werkelijk geworden: geen rijkaard was ‘smoor’ op mij geworden, geen mensch had me een aanzoek gedaan. Eén troost bleef me over: de reis had me minder gekost dan ik geraamd had. Mijn thee, mijn cocktails, mijn cigaretten hadden mijn bewonderaars betaald. Het overschot van mijn geld borg ik weg, om met Paschen naar Parijs te gaan. Wat viel Holland me tegen, toen ik er terugkwam! Mijn vader, aan wien ik mijn ongunstigen indruk te kennen gaf, antwoordde me heel scherp: ‘Geen wonder, Caro, hier moet je werken. In het buitenland ga je luieren, je geld opmaken en daar ontmoet je dus niets dan vriendelijke gezichten van hôteliers en onbezorgde vacantiegangers.’ | |
[pagina 27]
| |
Pa zal wel gelijk gehad hebben, maar toen zag ik dat niet in. Het weerzien met Jan viel niet hartelijk uit. Het mislukken van mijn plannen had me korzelig gemaakt. Ik behandelde Jan nu uit de hoogte en liet geen gelegenheid voorbijgaan, om hem te krenken, enkel en alleen maar door hem, op spottenden toon, te vragen, wanneer hij eindelijk zijn mooie betrekking zou krijgen. Ik raakte hem daarmee in zijn gevoeligste plek, zijn ijdelheid. Pa, die me eens bij mijn gesar aan den gang had gehoord, keurde mijn handelwijze af. Hij vreesde, dat ik met mijn grievende woorden Jan op den duur van me zou vervreemden. Want hij wenschte me veilig getrouwd te zien met iemand, die me bovendien zou kortwieken in mijn, naar Pa's smaak, al te vrijgevochten allures. De serieuze Jan was nu net een jongen naar vaders hart. Maar mij begon Jan hoe langer hoe meer de keel uit te hangen, al ging ik voort met hem vurige liefde voor te wenden. Faute de mieux, natuurlijk! Op zekeren ochtend ontving ik van hem een brief, waarin hij me schreef, dat hij stante pede naar Maastricht moest vertrekken, om daar eenige maanden op een bank te gaan werken. Na een proeftijd aldaar zou hij waarschijnlijk voorgoed naar de hoofdstad kunnen komen. Nu had hij dan het baantje te pakken, waarop hij zooveel maanden had gevlast. Hij had zelfs geen tijd gevonden, om afscheid van me te komen nemen, zoo schreef hij verder, maar over veertien dagen zou hij wel eens overwippen, om heerlijk met mij uit te gaan en zijn aanstelling te vieren. Mijn oude lui waren in de wolken met dat bericht. Maar ik krulde mijn lippen verachtelijk... ‘Wie weet,’ zoo dacht ik, ‘wanneer hij ooit uit dat provincienest teruggehaald wordt. Na enkele maanden, maakte hij zich zelf wijs, maar dat konden ook wel eens heel wat jaren worden. Misschien plakte hij er voor altijd!’ In zulk een gat te gaan wonen en er om te gaan met stijve harken van burgersvrouwen, daar bedankte ik stichtelijk voor. Iedereen weet daar wat je doet en laat. Je moet je ingetogen gedragen en je zedig kleeden... Vaarwel de gezellige bridge- en borrelpartijtjes met vrienden en kennissen.... Natuurlijk hield ik al mijn bezwaren achter den wal mijner tanden, zooals een van mijn hellenistisch ‘angehauchte’ kameraden placht te zeggen en schreef aan Jan een quasi-hartelijken | |
[pagina 28]
| |
brief, waarin ik hem feliciteerde. Hem direct af te stooten zou dwaasheid geweest zijn... Een mensch moet een appeltje voor den dorst bewaren. Pa profiteerde van de gelegenheid, om me eens duchtig de levieten te lezen: ik moest het uitvliegen nu maar eens laten en me als een behoorlijke verloofde gaan gedragen. Booze tongen zijn altijd en overal bereid twist en tweedracht te stoken en ik mocht daartoe geen aanleiding geven, zei hij. Integendeel was ik van gevoelen, dat ik nu juist van mijn laatste maanden vrijheid moest genieten. Eens getrouwd, zou het uit zijn met de pret. Maar ik hield die wijsheid voor me zelf. Bij zijn eerst volgend bezoek had Jan goede berichten. Hij vertelde veel over zijn nieuwen werkkring en noemde mij zijn salaris. Alhoewel dat me op het eerste gehoor nog betrekkelijk meeviel, rekende ik toch spoedig uit, dat het voor mij lang niet groot genoeg was. Ik wist precies wat ik op zijn minst noodig had voor kleeding, huishouding, dienstbode, kleine genoegens en dat alleen al maakte, op den kop af, het bedrag uit, dat Jan nu verdiende. Waarvan moest hij zich dan kleeden? En hoe zouden we ook nog de huishuur, de belasting en al de rest betalen? Aan trouwen met hem viel nog vooreerst niet te denken. ‘Maar ondertusschen,’ dacht ik, ‘zal ik aan het vinkentouw zitten, in de hoop, dat een geschikt goudvinkje in mijn net terechtkomt.’ Lien, het heeft me achteraf altijd verwonderd, hoe weinig van zulke vogels er eigenlijk rondvliegen. In de boeken, in de feuilletons, op de film wemelt het van mannen met vermogens en kapitalen.... Maar in zoo'n groote stad als Amsterdam waren ze voor mij even moeilijk te vinden als een speld op een hooizolder. Weer verliepen weken na weken. Ik krabbelde kattebelletjes en Jan schreef me stapels vol. Af en toe kwam hij over. Ik zag hoe langer hoe meer in, dat het niet meer vlotte tusschen ons beiden. Ik moest dus mijn batterijen verplaatsen. Ik besloot een deel van mijn jaarlijksche vacantie op te sparen tot den Winter en dan eens, omstreeks Kerstmis, naar de Fransche Riviera te gaan.
***
| |
[pagina 29]
| |
Tien dagen van mijn vacantie heb ik zoo maar burgerlijk en krenterig met Jan doorgebracht. We zijn samen gaan fietsen, naar het zeestrand, naar de heide... Hij kon zoo echt onuitstaanbaar sentimenteel naar de mooie plekjes van zijn eigen land verlangen. Hoe ik me met hem verveeld heb, kan ik niet onder woorden brengen. Onder voorwendsel, dat we toch ook eens zouden trouwen, sprak hij met mij over allerlei ongepaste intimiteiten. Ik, die me met genoegen te Trouville had laten zoenen door wildvreemden, ik kon niet verdragen, dat Jan me aanraakte. Hij beschouwde het als onbegrijpelijke preutschheid. Maar ik wist, in mijn binnenste, dat het afkeer was en niets anders. Soms overwoog ik, of ik de relatie met Jan maar niet zou verbreken. Het te verwachten gezanik met de oude lui en het ‘appeltje voor den dorst’ weerhielden me er van. Bovendien was ik nuchter genoeg, om te weten, dat mijn eerste jeugd voorbijvloog. Ik keek vaak genoeg in den spiegel, om de kennelijke symptomen van verwelking te zien. Ik leidde toen ook een zwaar leven: hard werken op kantoor, zoowat iederen avond uitgaan, meestal laat te bed en niet zelden slapelooze nachten. De tijd van rouge en poeder was voor mij aangebroken... Nu, na zooveel jaren, weet ik pas goed wat dat beteekent, Lien. Jij hebt het nooit gekend... Maar destijds wist ik het gelukkig niet en ik meende nog meer dan genoeg tijd over te hebben, om te zoeken naar den begeerden tooverprins. | |
5Ga naar voetnoot(*)Ik vond me zelf te goed voor een huwelijk met een burgermannetje. Met zoo iemand ga je ten onder aan sufheid en dagelijksche sleur. Het vrije leven, dat ik tot dan toe geleid had, wilde ik voortzetten. Ik wenschte, ook getrouwd, mijn eigen zin te doen, me naar niemands wil te richten, maar toch door mijn man royaal onderhouden te worden. Ik gaf er me in mijn hart wel degelijk rekenschap van, dat ik, met een dergelijk verlanglijstje, niet zoo licht den rechten Adam zou vinden. | |
[pagina 30]
| |
Ik werd al spoedig zes en twintig. Lang mocht ik niet meer talmen, om mijn kansen waar te nemen. De mannen, met wie ik in dancings en clubjes omging, waren bijna allen al getrouwd. Naar hun zeggen, ontvluchtten zij hun saaie tehuis en hun geborneerde vrouwen, om afleiding te zoeken in dans, drank en flirt. Wat een confidenties heb ik, in dien tijd, moeten aanhooren van al die gedesillusionneerden! Allen beweerden het te betreuren, dat ze mij niet hadden ontmoet, vóórdat het te laat was... Is het niet merkwaardig, Lien, dat de mannen steeds hun vergissing pas inzien, als de terugkeer hun verboden is? Zoo stilaan had ik genoeg gekregen van mijn weinig interessante landgenooten. Ik nam me dan ook voor geen moeite meer te doen, om één van de enkele vrijgezellen, die ik bij mijn kennissen en op clubjes ontmoette, tot man te krijgen. Ze apprecieerden me allen wel als vriendin, maar zij vonden me zeker niet geschikt voor het huwelijk... want als er zoo nu en dan één van hen trouwde, was het telkens met een doodgewoon gansje. Zoo kwam ik tot de overtuiging, dat een buitenlander beter bij mijn temperament moest passen... O, soms verkneukelde ik me al in het vooruitzicht, familie en kennissen ‘adieu’ toe te kunnen roepen en voor altijd naar een aangenamer oord te mogen verhuizen.... Daarom ben ik na de verbreking met Jan nog eenige keeren naar vreemde landen gereisd, op zoek naar den gedroomden aanbidder... De lessen van Trouville en Nizza hadden mij nog niet wijs gemaakt. Parijs kwam nu het eerst aan de beurt. In mijn hotel aldaar maakte ik kennis met een Engelschman. Hij leek me op en top een gentleman. Hij was nog betrekkelijk jong en keurig gekleed. Hij had zijn eigen auto met chauffeur. Hij maakte me dadelijk een compliment over mijn onberispelijk Engelsch. Dat ik goed talen spreek is overigens een feit, dat weet je ook wel, Lien. Daar heb ik nu eenmaal een knobbel voor. Daar hij, zooals ik, veel voor kunst voelde, vroeg hij, op een middag, of ik hem het genoegen wilde doen met hem in zijn auto mee te gaan naar Versailles. Natuurlijk stemde ik toe. | |
[pagina 31]
| |
Tot mijn afschuw veroorloofde hij zich spoedig de ergerlijkste onbetamelijkheden. Ik durfde niet schreeuwen want ik wilde geen herrie verwekken. Wat zou ik hebben moeten antwoorden, als de politie me eens vroeg, hoe ik met dien kerel in zijn eigen auto kwam te zitten? Toen we eindelijk Versailles in het zicht kregen, moesten we achter een rij auto's eenige oogenblikken stoppen. Van dit oponthoud maakte ik gebruik om onverhoeds met een wip uit den wagen te springen en weg te hollen... Vluchtig zag ik nog het spottende gezicht van den chauffeur. Denzelfden avond al verhuisde ik naar een ander hotel, omdat ik dat Engelsche zwijn niet meer onder de oogen durfde komen. Achteraf verwenschte ik me zelf om mijn onvoorzichtigheid. Wie weet in wiens handen ik had kunnen vallen?
***
Mijn avonturen te Parijs en aan den Rijn bekoelden voor een tijdje mijn sympathie voor vreemdelingen. Na al mijn misrekeningen wilde ik nog eens mijn kans wagen in mijn naaste omgeving en daar naar een passende partij uitzien. Je moet weten, Lien, dat ik nooit verzuim mijn vele vrienden en kennissen te bezoeken op hun verjaardag. Sommige spreek ik enkel bij die gelegenheid... Zoo ben ik dan ook eens plichtmatig mijn jaarlijksche visite gaan doen bij Koos Groeneveld, een getrouwde oud-typiste van mijn kantoor... Daar maakte ik kennis met Kees Lijzig, een vroegeren schoolkameraad van haar man. In den grooten kring van de gasten kwam ik toevallig naast hem te zitten. Spoedig al was ik met hem in een druk gesprek gewikkeld. Onderhands taxeerde ik hem: een knappe baas, met beschaafde taal en goede manieren. Mijn genre. Even als ik had hij veel gereisd. We schenen zoo wat op alle gebied denzelfden smaak te hebben. Dat hij me aardig en intelligent vond, kon ik duidelijk merken. Ik had beslist ‘chance’ bij hem. Bij het afscheid zei hij me galant, dat hij nog nooit zoo onderhoudend met een meisje had geconverseerd; dat hij hoopte me nog wel eens te zullen ontmoeten. | |
[pagina 32]
| |
Die wensch is niet in doovemansooren gevallen. Ik haakte een mutsje voor den baby van Koos. Zoo kreeg ik een voorwendsel, om bij haar eens aan te loopen. Langs mijn neus weg informeerde ik naar Kees. Daarop hoorde ik nagenoeg alles, wat ik over hem graag weten wilde. Hij was leeraar Engelsch bij een H.B.S. Naast zijn vast salaris fokte hij zich nog een flink inkomen met het geven van privé-lessen. Hij had geen vader meer. Zijn moeder en zijn zuster waren behoorlijk verzorgd achtergebleven, zoodat hij thuis geen cent behoefde af te geven... Hij was dus geen kwade partij. Het duurde niet lang, of Kees en ik gingen als dikke vrienden met elkaar om. Hij kwam zelfs enkele keeren bij ons thee drinken. Bij die gelegenheid presenteerde ik taart en koek, die ik zelf gebakken had. Ik wist, dat Kees in een meisje de gaven van huisvrouw bizonder apprecieerde... Vader en moeder konden goed met hem opschieten. Zij meenden vast en zeker, dat het tusschen hem en mij tot een huwelijk zou komen. Ik verwachtte dan ook ieder oogenblik een formeel aanzoek... Maar Kees scheen voorloopig met louter vriendschap genoegen te kunnen nemen. Wel vond ik het vreemd, dat hij me nooit bij hem thuis eens op de thee vroeg. Dat zou ten minste behoorlijk geweest zijn. Voor zijn moeder moest hij het niet laten. Zij was op de hoogte van zijn omgang met mij. Wij hebben haar eens samen ontmoet, op straat. Zij groette wel stijf, maar ze was heelemaal niet verbaasd haar zoon met een meisje te zien wandelen - ten minste dat scheen me zoo toe. Al spoedig, na onze eerste kennismaking, liet Kees zich ontvallen, dat hij zich interesseerde voor occulte wetenschap. Hij sprak me vaak over wat hij daar al zoo van wist. In het begin meende ik dat zijn belangstelling zich enkel bij de theorie beperkte. Maar op zekeren dag bekende hij me, dat hij vast in een geestenwereld geloofde. Geregeld woonde hij spiritische séances bij, leidde ze soms zelfs. Op een avond liet ik me meelokken naar zoo'n tafeldanspartij. Om Kees genoegen te doen... en daarbij uit nieuwsgierigheid, omdat hij me heel geheimzinnig verteld had, dat hij in petto een verrassing voor mij bewaarde. | |
[pagina 33]
| |
Behalve ik waren het allemaal overtuigde spiritisten die aan de séance deelnamen. Ten minste dat beweerden ze. Onder hen bevond zich één, dien ik sterk verdacht, dat hij de heele vertooning als een grapje opnam. Het was een jeugdvriend van Kees, iemand dien hij al van op de schoolbanken kende. In een donker gemaakte kamer, dicht naast elkaar gepakt rond een tafeltje, probeerden we de geesten van gene zijde op te roepen. Het eerste half uur slaagden we er niet in de tafel in beweging te brengen. Geen tik, geen klop kregen we te hooren. We hadden zeker den rechten toon niet te pakken om met geesten te converseeren. Toen zei Kees, dat hij een dringende en belangrijke vraag aan zijn overleden vader wenschte te stellen. Nog hoor ik zijn diepe stem in de doodstille kamer galmen: ‘Goede Geest,... Hoort U mij?...’ Waarachtig, Lien... de tafel bewoog en daarop kwam een duidelijke klop... Ik kreeg kippenvel van angst. - ‘Goede Geest... Het gaat om mijn geluk... Wilt U den naam noemen van diegene, welke mijne levensgezellin zal worden?...’ De tafel boog naar den kant van Kees en weer klonk een tik. Dat beteekende in geestentaai: ‘ja’. - ‘Goede Geest... Ik dank U...’ Lien... Ik zat in een ondraaglijke spanning... Van dat dansen en kloppen hingen mijn kansen op een huwelijk met Kees af... Na enkele seconden hoorden we vier kloppen achter elkaar... - ‘Een D...!’ riep Kees... ‘Goede Geest... Wilt U verder gaan?...’ Mijn spel was verloren... In arren moede had ik lust om de tafel een duchtigen schop te geven... De geest klopte, klopte aldoor, totdat hij den naam ‘Derksen’ gespeld had. Even trachtte Kees zich te herinneren, of hij iemand die zoo heette, kende... Daarop riep hij ineens heel luid: ‘Miesje Derksen?... Goede Geest, antwoord mij?...’ De tafel wipte bijna omver en er klonk een slag als van een vuist... Voor Kees beteekende het een ‘Ja!...’ Als versuft verliet ik, dien avond, dat gekkenhuis. Kees liep | |
[pagina 34]
| |
een eind met me mee, druk pratend over zijn indrukken. Hij herinnerde zich best dat Miesje Derksen. Hij had met haar op de HBS gezeten, in dezelfde klas. Maar hij had haar sindsdien heelemaal uit het oog verloren. Als van een gewonen vriend nam hij van me afscheid... Sedert dien avond heb ik hem nooit meer gezien... Van Koos Groeneveld weet ik, dat hij niet gerust heeft, tot dat hij dat Miesje Derksen gevonden heeft. Het was een pedant wicht, die les gaf in een school met den bijbel. Op bevel van ‘Hoogerhand’ zijn zij samen getrouwd. Tegen bovennatuurlijke krachten kon ik met mijn aardsche charmes niet op. Lien, ik zal steeds dien schoolvriend van Kees blijven beschuldigen. Hij heeft, voor de grap, de tafel aan het dansen gemaakt en den naam ‘geklopt’. Maar ik... Ik ben weer eens de dupe geweest!
MARIA PEREMANS-VERHUYCK. (Wordt voortgezet).
(De weggelaten gedeelten zijn door stippellijnen aangegeven). |