| |
| |
| |
Boekbeschouwing
Henriette van Eyk. - Gabriël, de geschiedenis van een mager mannetje. - Em. Querido, Amsterdam.
We lazen ergens, dat genoemde schrijfster een zeer aparte plaats inneemt onder de Hollandsche auteurs. En inderdaad, iemand, die zooveel humor, ironie en zelfs sarcasme in één boek te koop stelt, is buiten haar in heel Noord- en Zuid-Nederland niet te ontdekken. Maar juist dat te koop stellen ook is het, wat ons beslist vermoeit en uitput en ons een zucht van verlichting ontlokt, zoodra het boek uit is. Gabriël, het mager mannetje, is een zonnestraal, naar de aarde gezonden om er te leeren licht en warmte geven; hij beleeft er een ontelbaar aantal allerdolzinnigste avonturen, maakt er kennis met allerdwaaste schepselen en toestanden en slaagt er ondanks zijn vele grove tekortkomingen in, nog zegevierend naar den hemel terug te keeren. Over den inhoud gaan we hier niet verder in; hij is noch samen te vatten noch voor een tiende gedeelte te onthouden. En ook over de taal, hoe sterk persoonlijk en dikwijls hoe bizonder komisch ook, - als kenmerk van iemand, die er mee te goochelen weet, - zullen we niet uitweiden. We vinden alleen, dat de schrijfster oneindig te veel avonturen en ‘geestigheden’ op één hoofd heeft gezet en er alles bij winnen zal, indien ze zich in volgende sprookjesachtige of andere verhalen te beperken weet.
| |
Maurits Dekker. - Oranje. - Em. Querido, Amsterdam.
Dit lijvige boek van 400 bladzijden, waaraan de schrijver circa twee jaar gewerkt heeft, is het eerste van drie boeken, die door hem aan Oranje en zijn tijd zullen gewijd zijn. Het is in romanvorm geschreven, maar brengt van stonden aan Dekker's bewusten wil naar voren, zoo dicht mogelijk de waarachtige geschiedenis te benaderen. Roman en geschiedenis zijn moeilijk geheel met elkaar te verzoenen en een kritikus, die scherp toezien wil, vindt allicht gelegenheid om alhier op te sterke fantazie of aldaar op te onromantische zakelijkheid te wijzen. Hoe het ook zij, Dekker, die stilistisch over alle noodige kwaliteiten beschikt om voor ons het lévend beeld van een historisch bewogen tijd op te roepen, plant ons hier midden in de periode tusschen Egmont's overwinning bij St. Quentin en Oranje's vertrek naar het Noorden en stelt ons niet alleen bij name bekende feiten en personages voor, maar ontdoet ze tevens van allerlei fantazie en schoonheid, waarmee de legende ze omhangen heeft; en zoo leeft dan voor ons een andere Oranje, een andere Egmont, een andere Margareta van Parma, een andere Granvelle, een andere volksgeest dan we gewoon waren voor werkelijkheid te nemen. Dat ‘andere’ valt dan zeer dikwijls minder edel, maar meer menschelijk, zeer dikwijls minder geheimzinnig en onverklaarbaar, maar meer natuurlijk gegroeid en ontwikkeld uit, en soms ook doet het oneindig dramatischer aan dan een al te verre terugblik het vermag voor te stellen; maar ten slotte is juist dàt de groote verdienste van den schrijver, dat we ons, door zijn kunst die onverbiddelijk de ware, geheele werkelijkheid wil naar voren halen, in die werkelijkheid voelen opgenomen, hoe overvol ze soms zij van heerschzucht, van
| |
| |
wreedheid, van intrigue, van zedelijke bandeloosheid, van opstandigheid en van verraad. Oranje, hoezeer hij in vele opzichten de heimelijk en voorzichtig leidende persoonlijkheid blijkt, is hier dus niet de centrale figuur, die telkens op den voorgrond treedt; hij kan het wórden in een der volgende deelen, maar laat voorloopig de hoofdrol aan zijn tijd, aan zijn volk, - vooral in ónze gewesten, - en daar zijn we den gedokumenteerden schrijver Dekker hartelijk dankbaar voor.
| |
Kurt Lubinski. - Abessinië, land en volk. - A. Blitz, Amsterdam; ‘De Standaard’, Antwerpen.
Wie voor het eerst nader wil kennismaken met Abessinië, dat thans ieders belangstelling prikkelt, zal in dit boek, - dat ook een kaart en 53 eigenaardige foto's bevat, - een rijkdom aan gegevens vinden. Lubinski diept niet de geschiedenis van Abessinië uit; hij geeft ze haar hoogstnoodzakelijk plaatsje, maar onderhoudt ons vooral, op klare en gezellige wijze, over land en stad, over den keizer, de stammen en de volkslagen, over slavernij en vrijheid, over huwelijk en godsdiensten, over gerecht en leger, over volksgebruiken en beschaving... en leert ons onbewust, hoe we land en volk van Abessinië ànders te zien en te beoordeelen hebben dan velen dat met hun Westersche, egoïstische begrippen plegen te doen. We bevelen dit boek inzonderheid bij de leerkrachten aan; het geeft hun een mooie kans, heel wat begrippen over de beschaving en haar ontwikkelingsgang aanschouwelijk voor te stellen.
| |
Anton E. Zischka. - Oorlog om Ethiopië. - Nederlandsch Boekhuis, Tilburg.
De schrijver van dit boek is een Oostenrijker van nauwelijks dertig jaar, maar een man die zich thuis voelt in de geschiedenis, de politiek en de diplomatie van vele landen en o.a. reeds een beroemd geworden werk, ‘Japan wereldveroveraar’, liet verschijnen. Dit nieuwe boek, ‘Oorlog om Ethiopië, gaat ongetwijfeld denzelfden weg der vermaardheid uit; niet omdat het ons, zooals het vulgariseerende werk van Lubinski, een kijk gunt in het veelzijdig dagelijksch leven der Abessiniërs, maar wel en hoofdzakelijk dewijl het een zoo trouw mogelijk beeld ophangt van wat Abessinië geworden is, van uit het verre verleden tot op heden, en van wat het beteekent in de koloniale geschiedenis, zooals die vooral ‘gemaakt’ wordt door Engeland, Frankrijk, Italië, Duitschland, de Vereenigde Staten en Japan. Het boek bevat zeven hoofdstukken, achtereenvolgens gewijd aan: het meer (Tsana), waaraan Abessinië zijn wereldbeteekenis dankt (wegens zijn oorsprong van den Blauwen Nijl); het drama van Adoea (inval en nederlaag der Italianen, in 1896); Menelik II (wreede onderdrukker der Abessinische stammen, daarna hun vredestichter); Lidj Yasu, den gevangen keizer (gunsteling der Mohamedaansch georiënteerde Noordelijke stammen, vriend der Duitsche handelaars); den grooten strijd om de katoen (waarbij Japan op den voorgrond treedt); Italië's Afrikaansche politiek van Crispi tot Mussolini (een onleschbaren, zwaar op de proef gestelden dorst naar koloniale verovering); Erythrea, de springplank naar Ethiopië (en ook als zoodanig uitgebaat). Dit kort overzicht geeft echter nauwelijks een indruk van de werkelijke betéékenis van dit werk; want deze zit hem vooral in de tragisch aanschouwelijke wijze, waarop door den schrijver de rustelooze politieke intrigues en diplomatische akkoorden en woordbreuken van West-Europa worden uitgebeeld, - intrigues, enz., die begin noch einde hebben, maar alle
gericht zijn op ekonomische veroveringen, de eene al heimelijker en tegenstrijdiger dan de andere. ‘Oorlog óm Ethiopië’: het voorzetsel heeft hier inderdaad zijn waarde, want het gaat er in dit boek oneindig meer om den oorlog die van bùiten Abessinië werd voorbereid en gevoerd dan om zijn fatale, vreeselijke uitwerking daarbinnen, - en alleen reeds het zeer zakelijk ‘chronologisch overzicht’, dat het boek afsluit, is daar een welsprekend getuigenis
| |
| |
van. Voor wie wat werkelijkers wil zien dan de officieele ‘vijandschap’ tusschen twee volkeren is dit werk van Zischka, - in goed Nederlandsch vertaald, - een ontstellende dokumentatie.
| |
Anne de Vries. - Bartje. - G.F. Callenbach. Nijkerk.
Dit boek had al even goed ‘Armoezaaiers’ of ‘Een huis vol menschen’ kunnen heeten, want het schetst in hoofdzaak het hopeloos armoedig leven in een werkmansgezin van elf kinderen, in het Drentsche. Bartje, inderdaad, hoe dapper en hoe rijk aan persoonlijkheid het ventje ook blijke, is er slechts één van de elf en nog niet altijd de jongen, die de hoofdstukken samenbindt. Samenbinden doet ten slotte vooral de egoïstische, ruwe, hartelooze vader, die zijn vrouw maar laat ‘kinderen’ en voor groot en klein alleen zijn bruutheid over heeft. Samenbinden doet ook de slavende, overprikkelde moeder van het gezin, die onder de geboorte van haar twaalfde kind het leven laat. Samenbinden, eindelijk, doen al de vormen van ellende, - materieele, physieke en ook moreele, - die nestelen in alle hoofdstukken, al is daar dan zooiets als godsgeloof, dat te vergeefs de koppen tracht recht te houden. Maar Bartje zelf is van allen in huis de meest sympathieke, omdat hij aan karakter de minst egoïstische, aan moraal en geloof de meest evenwichtige, aan troostende verbeelding de rijkste blijkt. Nu, om 't even; het heele boek weet ons geboeid te houden, en dat ligt hem dan hoofdzakelijk aan den direkt aansprekenden, plastischen en dikwijls humoristischen verteltrant van Anne De Vries, die vooral nooit aan gekunsteldheid doet, en ook aan de onbedrieglijke kleur van toestanden en taal, die maakt, dat dit ‘Bartje’ alleen in het Dréntsche spelen kan. Dat laatste vermoeit ons wel even; maar na een paar hoofdstukken zijn we er dan toch over heen en laten we ons enkel leiden door het rauw en schrijnend verloop der gebeurtenissen. ‘Bartje’ is een boek van aparte, groote beteekenis... en de firma Callenbach heeft er best aan gedaan, het in een pracht van een letter te steken.
| |
L.J. van Krinkelen. - Jongens in 't gesticht. - ‘De Sikkel’, Antwerpen.
Dit boek heet een eersteling; maar hier mag dan bijgevoegd, dat de schrijver zijn eigen rijpheid heeft afgewacht, eer hij het neerpende. Dat verklaart waarom de inhoud zoo zakelijk en evenwichtig en waarom het proza zoo volgroeid en persoonlijk is. Wat we er het meest in waardeeren? Het meest schrijnt, in elk geval, de inhoud, die één aanklacht blijkt tegen zeker harteloos weeshuisregime, - dat we duidelijk herkennen, - met zijn brutale en geniepige meesters en toezichters, met zijn tekort aan afwisselend voedsel, met zijn ranselmanie en zijn gruwelijken ‘bak’ (erger dan een gevangeniscel), een regime, waar tegenover de baldadigheden der jongens, van dagelijksch vechten tot stelen en opstand toe, niets anders dan de reaktie zijn vanwege jonge harten en geesten, die naar het groote, gezonde leven hunkeren. We willen aannemen, dat Van Krinkelen in dat gesticht zoo goed als nergens een weldoende zonzijde ontdekt, en ook erkennen, dat hij bij zijn uitbeelding soms ruwe, schreeuwerige kleuren gebruikt; maar ons zelf heeft dat procédé niet doen wankelen in ons geloof in de waarheid, dat vooral tehuizen voor weezen en verwaarloosde kinderen een sterk, maar hartelijk opbeurend toezicht noodig hebben. Wat ons in Van Krinkelen als schrijver treft is, dat hij een romantisch verhaal komposeeren kan, dat hij onvergetelijke types (als Schobbe, de onderbestuurder, en de jongens Potteke, Krukske, Rokes) weet uit te teekenen, dat hij zijn eigen springlevende taal en beelden heeft,... die het tot een zonde zouden maken, indien de man niet nóg eens met proza, plastisch als het zijne, voor den dag kwam. O ja, soms is een beeld van hem al te gewaagd en valsch en doet het glimlachen; maar daar tegenover staan heele bladzijden (als blz. 77-78, 95-99, 109-111, 186-188), die toonbeelden van doorvoeldheid, of
| |
| |
van geestigheid of van raak uitbeeldend proza zijn... Van Krinkelen draagt een naam, dien we onthouden willen.
| |
E. van der Hallen. - Zes dagen. - ‘De Sikkel’, Antwerpen.
Dit stemmig uitgegeven boekje viel ons tegen. Niet, dat we een inhoud en een proza verwachtten, die in het sterk dynamische teeken van de dolle ‘zes dagen’-tornooien zouden staan. Maar toch zagen we iets levenséchters, iets persoonlijkers te gemoet dan schrijvers verslag over zijn zg. zwerftocht van zes vacantiedagen door de Kempen, een verslag, waarin zoo goed als alles maakwerk is en de Kempen als zoodanig maar nauwelijks hun plaatsje krijgen. En we vinden dat des te treuriger, daar de taal niet veel meer meekreeg dan haar doodgewone helderheid en tusschenbei, als op blz. 70-75, haar losse, niet slecht ingekleede bespiegelingen. Van Ernest Van der Hallen willen we wat béters te gemoet zien.
H. VAN TICHELEN.
|
|