De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |||||||
De Universiteit in het nationaal-socialistische DuitschlandGa naar voetnoot(1)Het nationaal-socialisme - en alles wat er mee verband houdt - is een thema, zoo actueel, zoo fel besproken, dat er op dit oogenblik in de heele beschaafde wereld bezwaarlijk een denkend wezen zou te vinden zijn, dat zich over dit vrij plots opgedoken tijdverschijnsel geen meening heeft gevormd, geen standpunt heeft ontwikkeld. Intusschen kunnen zij, die zich moeizaam beijveren, voorzichtig en zakelijk de diepere beteekenis te achterhalen ook van het meest actueele tijdgebeuren, geen vrede hebben met de wijze waarop meestal de strijd gevoerd wordt rondom het begrip nationaal-socialisme. Wij allen die hier aanwezig zijn hebben tijdens de jaren van onze academische vorming het streven naar objectiviteit leeren beschouwen als een vanzelfsprekend vereischte. Ik mag dan ook aannemen dat velen onder u met mij aanstoot zullen genomen hebben aan het feit dat de kwestie van het nationaal-socialisme al te vaak ontaard is tot een onsmakelijke polemiek tusschen dweepzuchtige en gewild-eenzijdige voor- en tegenstanders. Binnen de grenzen van het Rijk wordt de openbare meening hoofdzakelijk gevormd door een vloed van onrijpe, in aller haast samengeflanste, van onverdraagzaamheid en haat trillende conjunctuurproducten, die het peil niet overschrijden van de door Dr. Goebbels geïnspireerde propagandabrochures; in het buitenland daarentegen zijn, dank zij een handige publiciteit, de geschriften toonaangevend van Duitsche uitgewekenen, van wie - | |||||||
[pagina 482]
| |||||||
begrijpelijkerwijze - slechts bij uitzondering een onbevangen houding kan verwacht worden. Welke achting toch kan men hebben voor de argumenten van vele al te voortvarende nationaal-socialisten, die meenen het goed recht van hun strijd bewezen te hebben, wanneer ze de leidende figuren van het vorig regime als gewetenlooze ‘Novemberverraders’ aan de kaak gesteld hebben, waar het toch historisch uitgemaakt is dat, indien de eenheid van het Duitsche Rijk na de ineenstorting van 1918 kon gered worden, dit in de eerste plaats te danken is aan mannen als Ebert, Noske, Scheidemann, Rathenau, Stresemann? En welk crediet verdient anderzijds het in het buitenland - zelfs bij ontwikkelden - zoo verspreide standpunt, volgens hetwelk het nationaal-socialisme tot een zuivere personenkwestie gereduceerd en Hitler - die immers maar een schildersgezel is en bovendien een vreemdeling in Duitschland - als een minderwaardig sujet voorgesteld wordt? De bondige beschouwingen betreffende de universiteit in het nationaal-socialistische Duitschland van 1934, die ik het genoegen heb u uiteen te zetten, beantwoorden aan een anderen maatstaf. Zij willen evenmin een aftakeling als een ophemeling zijn, maar slechts een poging om wat licht te werpen op een ten onzent nog weinig bekende en specifieke uiting van het nationaal-socialisme. En nu, ter zake. Op het gebied van de wetenschappelijke bedrijvigheid en de inrichtingen waar de verschillende disciplines beoefend worden, kan Duitschland op een roemrijke traditie terugblikken. Globaal beschouwd, zijn de jongste decennia voor de Duitsche universiteiten een tijdperk van ononderbroken bloei geweest. Hun aantal en hun bevolkingscijfer zijn aanhoudend toegenomen en stilaan hebben ze hun internationaal karakter op denzelfden stevigen grondslag als in de Middeleeuwen gevestigd. De wetenschappelijke faam van de Duitsche geleerden, de voorbeeldige inrichting van seminaries, laboratoria, bibliotheken en het voorhanden zijn van talrijke andere hulpmiddelen, de stoutmoedigheid van de experimenten, de ‘Gründlichkeit’ die de meeste uitingen van het Duitsche geestesleven kenmerkt, de tegemoetkomende houding van academische en burgerlijke overheden - | |||||||
[pagina 483]
| |||||||
hebben een stijgend aantal weetgierigen uit alle landen en werelddeelen naar de Duitsche universitaire cultuurcentra doen stroomen. Op het oogenblik van de machtovername door de nationaalsocialisten telde het Rijk 23 universiteiten, waarnaast talrijke bijzondere instituten te vermelden zijn: veeartsenijscholen, technische-, landbouw- en handelshoogescholen, mijnacademiën en z.g. ‘Forstliche Hochschulen’. Het is voor mijn verdere uiteenzetting niet noodzakelijk - en overigens laat de beperkte tijd, waarover ik hier beschik, het niet toe, - de ontwikkelingscurve van de Duitsche universiteit ook maar schematisch uit te stippelen van het oogenblik van haar ontstaan af. Van onmiddellijk belang in het kader van deze uiteenzetting is enkel dat we met het voorlaatste stadium van deze evolutie vertrouwd zijn. Welnu, de Duitsche universiteit - in de gedaante waaronder ze zich een paar jaar geleden nog vertoonde - is een schepping van het Duitsche idealisme, dat op het einde van de XVIIIe eeuw tot ontplooiing gekomen is. Haar ontstaan dagteekent uit een periode toen het overal veldwinnend liberalisme ook in Duitschland de geesten beïnvloedde en weldra tot belangrijke verwezenlijkingen in de practijk voerde. Men denke b.v. aan de rol, gespeeld door de Pruisische ministers von Stern en Hardenberg. Sedert de ‘Aufklärung’ heeft de Duitsche universiteit dit liberalistisch en dus individualistisch karakter behouden tot aan de ineenstorting van de republiek van Weimar. Geen van de eischen, die haar in den loop van de jaren door in steeds sneller tempo zich wijzigende levensomstandigheden gesteld werden, heeft tot een grondleggende vernieuwing aanleiding gegeven. Elk probleem, door de buitenwereld opgedrongen, vond een noodgedwongen en vaak onvoldoende oplossing in de beperkte ruimte van de bestaande kaders. Noch de geweldige ontwikkeling van de natuurwetenschappen, waarbij de geesteswetenschappen - en in de eerste plaats de wijsbegeerte - hun bevoorrechte plaats inschoten; noch het ontstaan van de technische hoogescholen; | |||||||
[pagina 484]
| |||||||
noch de populariseering van de universiteit, als gevolg van den groei van de democratische gedachten; noch de steeds verder reikende specialiseering; noch eindelijk de intrede van de vrouw in auditoria en examenzalen - vermochten het wezen van de universiteit te wijzigen. Zelfs na den val van het keizerrijk - en dit tijdens het 14 jaar lange republikeinsche regime - bleef de structuur van het hooger onderwijs nagenoeg onaangetast. De in het jaar 1925 doorgevoerde hervormingen, die uitgingen van den Pruisischen ‘Kultusminister’ Becker, een van de meest integrale vertegenwoordigers van den ‘Novemberstaat’, deze hervormingen, zei ik, waren alles behalve een ‘Umwertung aller Werte’; ze bepaalden zich tot uiterlijkheden en... leden overigens schipbreuk, grootendeels door den onwil en zelfs het systematisch knoeien vanwege invloedrijke en behoudsgezinde kringen, die - door de onachtzaamheid en, helaas, ook door de onbekwaamheid van de democratische machthebbers in den nieuwen staat - over tal van hefboomen van de macht waren blijven beschikken. De geschiedenis zal (tusschen haakjes gezegd) zonder eenigen twijfel deze nalatigheid, deze moeilijk te begrijpen zorgeloosheid mede aansprakelijk stellen voor het roemloos einde van de republiek van Weimar. Tot in de jongste jaren dus - en dit kapitaal feit moeten we steeds in het oog houden - was en bleef het ideaal de humanistische universiteit der ‘Aufklärung’. Over het wezen van deze ‘universitas literarum professorum et studentorum’ hoef ik hier niet uit te weiden; we treffen ze aan - onder nauwelijks van elkaar afwijkende aspecten - in de meeste cultuurlanden tot op den huidigen dag, en ze is ons uit eigen ervaring bekend. Terwijl in Duitschland, op academisch gebied, alles bij het oude bleef, trok een jonge en rumoerige partij steeds meer de aandacht op zich. In het jaar 1919 te München door enkele onbemiddelde en totaal onbekende kleine burgers (waaronder vooral oud-strijders) gesticht, in de eerste jaren van haar obscuur bestaan door alle gezaghebbende politieke kringen doodgezwegen of als een groepje | |||||||
[pagina 485]
| |||||||
primairen en idiote dwepers afgemaakt, begon de ‘Nationalsozialistische deutsche Arbeiterpartei’ stilaan haar invloed over Beieren te doen gelden, toen het mislukken van den staatsgreep te München op 9 November 1923 en de veroordeeling van de aanvoerders er scheen op te wijzen, dat het nationaal-socialisme in Duitschland voortaan iedere toekomstmogelijkheid verloren had. Toen echter op het einde van 1924 het hoofd van de intusschen ontbonden partij, de gewezen frontsoldaat Adolf Hitler, op vrije voeten gesteld werd - de republiek had hem niet eens uitgewezen! - was zijn eerste zorg de beweging opnieuw in te richten. Een nieuwe tactiek werd aangenomen: men besloot namelijk de macht langs wettelijken weg te veroveren en de republiek door haar eigen middelen te vernietigen, - in dit geval dus langs parlementairen weg. De verdere ontwikkeling is beter bekend: het langzame, maar onafgebroken aanzwellen van de nationaal-socialistische golf over geheel Duitschland, de eerste geweldige overwinning bij de Rijksdagverkiezingen van September 1930, waardoor de N.S.D.A.P. met haar 107 volksvertegenwoordigers na de sociaal-democratie tot de sterkste partij werd, de toenemende crisis, de armoede, de ontmoediging - meer dan 6 millioen werkloozen en 20.000 zelfmoorden per jaar - de politieke chaos, waren troeven in de hand van de propagandistisch voortreffelijk georganiseerde en met beloften zeer kwistige nationaal-socialistische partij. Op 30 Januari 1933 deed Hitler zijn intrede in de rijkskanselarij; op grond van de volmachtwet van 23 Maart 1933 werd hem voor een termijn van 4 jaar een onbeperkte macht in de handen gelegd... Het is een merkwaardig verschijnsel dat het opkomend nationaal-socialisme, dat - zooals daareven vastgesteld - in een betrekkelijk zeer korte spanne tijds bij een steeds toenemend deel van de Duitsche bevolking belangstelling en instemming vond, in academische middens - die niet te verwarren zijn met studentenkringen! - overwegend op onbegrip en onverschilligheid, ja, in de meeste gevallen op onverholen vijandschap werd onthaald. Zoo heeft zich op het beslissend oogenblik de nationale of liever de nationaal-socialistische omwenteling voltrokken buiten de universiteit om en tegen haar uitdrukkelijken wil. | |||||||
[pagina 486]
| |||||||
In de rangen van de universitaire jeugd integendeel had de nieuwe leer sinds de eerste jaren van haar bestaan haar meest fanatieke partijgangers gevonden. Deze tegenstelling gaf herhaaldelijk aanleiding tot wrijvingen en zelfs tot woeste tooneelen in de rijen van de studenten onderling en leidde tevens tusschen studenten en academische overheden tot gespannen verhoudingen, die op het einde van de aera van Weimar vaak den vorm van zware conflicten aannamen. Terwijl de professoren als georganiseerd corps zich afzijdig hielden van de schokkende gebeurtenissen die zich tijdens de eerste maanden van het jaar 1933 in Duitschland afspeelden, bleek het al spoedig dat de revolutie, gedragen door de meerderheid van de studenten, niet voor de poorten van de universiteiten zou stilhouden. Inderdaad, weinige weken na Hitlers machtovername, zoodra de volmacht aan de regeering vrij spel gegeven had, lieten de eerste draconische maatregelen - ze liggen nog in uw aller geheugen - niet langer op zich wachten. We komen daarop terug. Laten we hier een oogenblik stilstaan bij de houding van de Duitsche intellectueele jeugd. Dat zij zich hoe langer hoe meer van de liberalistische en democratische ideologie, die tijdens de eerste naoorlogsche periode Duitschland beheerschte, afgewend heeft en ze op dit oogenblik als de meest integrale en meest hartstochtelijke belichaming van de nationaal-socialistische levensbeschouwing verschijnt, deze ommekeer heeft in de West-Europeesche en Amerikaansche democratieën heel wat bevreemding gewekt. Men heeft zich over deze evolutie verbaasd; men heeft er zich over bedroefd; men heeft de uitbreiding van een dergelijke levenshouding lang in twijfel getrokken en - toen dit niet meer mogelijk was - van een kortstondige verblinding gesproken. Wie echter deze generatie van dichtbij heeft leeren kennen, haar levenswijze nagegaan, haar gesprekken beluisterd, haar tijdschriften gelezen, haar standpunt aangevallen, heeft moeten vaststellen, dat zij zich in haar overgroote meerderheid als de kerncel beschouwt, waaruit voor de definitieve vestiging van het derde Rijk de noodige krachten zullen ontluiken. Deze jeugd, en in de eerste plaats de jeugd die men in | |||||||
[pagina 487]
| |||||||
de auditoria van de universiteiten aantreft, leeft sinds jaren in een uitzonderingstoestand, in een soort van extase, die niets anders is dan een uiterste poging om zich - na het mislukken van tal van andere experimenten - op te hijschen uit de troosteloosheid en de onzekerheid van de atmosfeer die tot dusver hun heele bestaan beheerscht heeft. De Zweedsche germanist Fredrik Böok-Lund, die het naoorlogsche Duitschland uitstekend kent, heeft van dit verschijnsel een, treffende verklaring gegeven. Ik citeer voor u het essentieele uit zijn betoog, en zulks des te liever daar hier een niet-Duitscher, en bovendien een bezadigd man, aan het woord is. ‘Man kann sich keineswegs darüber wundern, dass der traditionelle Humanismus die Führung der jungen Seelen in Deutschland verloren hat und dass diese dafür ihre Zuflucht in den Massenstimmungen des breiten Volkes, im militärischen Kollektivismus suchten.... War den Nachkriegsgenerationen ein anderes, besseres Evangelium geboten worden? Das Christentum ist in Deutschland so wenig tot wie in anderen Ländern, und es macht sich in verschiedenen Lagern, bemerkbar; aber überall bildet es bloss einen traditionnellen Einschlag, nicht die Kernzelle, es hat im Europa von heute seine schöpferische Kraft verloren. Es ist lange her, dass es eine Volksbewegung zusammenzuhalten und aufzubauen vermochte. Was offiziell den Ehrenplatz der westlichen Zivilisation einnimmt, ist wohl eher eine Art von Humanismus, ein liberaler Entwicklungsoptimismus, der ganz allgemein Bildung, Wissenschaft und Gedankenfreiheit bejaht... Der Humanismus muss immer eine Form des Traditionalismus, des Konservatismus sein; er setzt alzo Zustände voraus, die es verdienen, erhalten zu werden. Er setzt mit andern Worten erträgliche soziale Verhältnisse, ein gewisses harmonisches Gleichgewicht voraus, ja ein bestimmtes Mass zeitlichen Wohlstandes, wirtschaftlicher Blüte. Die humanistische Freiheits- und Bildungsideologie kann Seelen in einer Gemeinschaft, die am Rande des Abgrunds steht, nicht trösten und erbauen; um ihre hohen, friedlichen Stimmungen, ihre behagliche Skepsis, ihre milde Ironie geniessen zu können, muss man in erster Linie eine etwas bessere und sicherere Versorgung haben. als die, die einer bildungsdurstigen, arbeitslosen, ohnmächtigen | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
Jugend in einem besiegten dahinsiechenden Lande beschert wird. Karl Marx entdeckte den tiefen Zusammenhang zwischen wirtschaftlichen Tatsachen und geistigen Anschauungen, und er hatte recht. Des Humanismus des Geistes ist eine Weltanschauung für beati possedentes, für glückliche Bürger, nicht für die Verarmten, Rechtlosen und Hungernden; und im selben Mass, wie man Deutschland in einen Proletarier, einen hungernden Wolf verwandelt hat, muss man auf eine andere Philosophie als die des idyllischen Lamms gefasst sein.... Nur der Starke und glückliche bleibt Individualist; die Schwachen, Bedürftigen schliessen sich zusamroen, um Wärme und Macht empfinden zu können. Das kräftige Gemeinschaftsgefühl, das sich in Deutschland überall zeigt und zur Ausstossung fremder Elemente führt, ist das, was man mit einem unübersetzbaren Wort als Notgemeinschaft bezeichnetGa naar voetnoot(1).’ Het ligt voor de hand dat een dergelijke jeugd geen vrede kon hebben met de oude humanistische universiteit, waar rustig verder gedoceerd en gewerkt werd, alsof er intusschen buiten haar muren heelemaal niets gebeurde. En het is hier de plaats, de aanklacht te ontleden van de jongeren en dus in casu van het nationaal-socialisme, tegen de gevestigde opvatting van de wetenschap en de instellingen, die de draagsters van de oude waarden bleven. In ontelbare redevoeringen, boeken, vlugschriften, tijdschriften dagbladartikels, die over het algemeen - helaas - van meer geestdrift dan bezonkenheid getuigen, wordt vooral uiteengezet dat de universiteit uit de periode van het Duitsch idealisme, die aanvankelijk geconcipieerd werd als een veelzijdig, maar centripetaal organisme, niet beantwoordt aan het karakter en de nooden van onzen tijd. Deze eenheid heeft zich stilaan opgelost in een steeds wassende massa hermetische disciplines, waarbij de zin voor het geheel stilaan vager werd en ten slotte volledig verloren ging. Het nationaal-socialisme streeft naar een synthese en komt op tegen de huidige versnippering. | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
De door Wilhelm von Humboldt en Schleiermacher geconcipeerde universiteit, was, zoo heet het, gesteund op het geloof in de absolute, waarde van de wetenschap. De wetenschap werd als een soort van cultus beschouwd in dienst van de waarheid. Het opsporen en het verspreiden van de waarheid waren het doel dat professoren en studenten in een stevigen band vereenigde. Deze opvatting was enkel gewettigd in een tijd die aan de absolute objectiviteit van de wetenschap geloof hechtte. In den loop van de jongste vijftig jaar echter heeft de conceptie van een ‘voraussetzungslose’ wetenschap - van een wetenschap zonder vooropgezet standpunt en zonder bepaalde tendens - groot onheil gesticht. Bij gebrek aan een gemeenschappelijk uitgangspunt en aan een duidelijk omschreven doelstelling konden van op den katheder - onder den dekmantel der ‘academische vrijheid’ - de meest uiteenloopende en de meest tegenstrijdige meeningen en stelsels verkondigd worden, wier verspreiding uit een ethisch of sociaal oogpunt voor het leven van de gemeenschap een onmiddellijk gevaar beteekenden. Bovendien heeft de mensch van onzen tijd - zoo leert het nationaal-socialisme - zijn onbegrensd vertrouwen in de wetenschap verloren; ja, hij kan zelfs de ratio niet meer als hoogste waarde erkennen. Hetgeen Hitler zoo uitdrukt: ‘Die ausschliesslich geistige Einstellung unserer Bildung in den oberen Schichten macht diese unfähig in Zeiten, in denen nicht der Geist, sondern die Faust entscheidet, sich auch nur zu erhalten, geschweige denn durchzusetzen.’ De uitsluitend intellectualistische ‘Einstellung’, de op de spits gedreven specialiseering, die enkel aanstuurt op kennis, niet op kunnen, de verwaarloozing van de karaktervorming en de onverschilligheid in zake lichamelijke ontwikkeling worden als zware tekortkomingen aan de humanistische universiteit ten laste gelegd. Verder wordt het gevallen regime er van beschuldigd, onder het voorwendsel de vrijheid van het individu te waarborgen, geen maatregelen te hebben getroffen om de onrustwekkende overbevolking in het hooger onderwijs te keer te gaan, en aldus het | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
ontstaan van een intellectueel proletariaat in de hand te hebben gewerkt, dat alleen reeds door zijn aanwezigheid het evenwicht van den Staat latent bedreigt. - De z.g. idealistische universiteit is, zoo luidt de aanklacht, langzamerhand tot een wachtzaal, tot een asyl voor werkloozen geworden. Anderzijds wordt de waarde als hoogere cultuurfactor ontkend van een universiteit die voor een goed deel bezocht wordt uit beweeggronden die niets meer met de wetenschap gemeens hebben. ‘Die Mehrheit der Studenten bezieht die Hochschule aus den allerverschiedensten Gründen, aber nicht um der Hochschule willen, sondern aus Familientradition oder weil das dreifarbene Band und mit ihm allerlei Konnexionen locken, weil der filius doch nicht Koofmich werden kann, weil der Dienst am Staate und als Syndikus keine körperlichen Anstrengungen verursacht, keine schmutzigen Hände macht und die Altersversorgung gesichert ist, weil der Pfarrer solch ein geruhiges Leben führt, weil der nach dem juristischen und medizinischen Studien offenstehende Beruf so viel Verdienstmöglichkeiten bietet und noch aus manchen anderen Gründen mehr oder auch ohne jeden Grund. Die Wahl der Fakultät und des Faches ist meistens so unsicher und zufällig wie schon zu Goethes Zeiten. Nur besteht heute die Losung; Sofort ran ans Leder, nicht nach rechts oder links geschaut und so schnell wie möglich gemacht. Vielleicht schaffen wir es noch. Après nous Ie déluge!Ga naar voetnoot(1)’ Nagenoeg de heele inwendige organisatie wordt door het nationaal-socialisme als verstard en zinloos verworpen: de overvolle auditoria met hun colleges, die in hun huidigen vorm nog stammen uit een tijdperk toen de boekdrukkunst niet uitgevonden was; - verder de maatstaf, die voor de doctordissertatie aangelegd wordt, zijnde de kunstvaardigheid uit 100 boeken het 101e samen te stellen. Daarbij komt nog het verwijt dat de steeds talrijker ingevoerde jaarlijksche of halfjaarlijksche examens - die alleen aan de behoeften van de vrouwelijke studenten beantwoorden - de universiteit op het peil brengen van een beroepsschool, - die- | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
zelfde universiteit, die er eertijds fier kon op zijn - in tegenstelling met de Romaansche universiteiten - alleen de vrijwillige promotie te kennen. Ziedaar dus, zoo bondig mogelijk geformuleerd, de voornaamste punten van dat requisitorium. ***
Ik wil nu beproeven in groote trekken het ideale beeld te schetsen van de universiteit, die het nationaal-socialisme hoopt op te bouwen. Hetgeen op dit oogenblik in Duitschland algemeen ‘Hochschulrevolution’ genoemd wordt, is een poging om de nationaal-socialistische leerstellingen op het gebied van de universiteit toe te passen. Een juist inzicht te verkrijgen in het wezen en in de draagwijdte van deze ‘omwenteling’ zal ons enkel dan mogelijk worden, wanneer we een oogenblik van onze subjectieve voorkeur, van ons individueel standpunt afstand doen, om uitsluitend van de nationaal-socialistische levensbeschouwing uit te gaan. Over de wenschelijkheid van een dergelijke houding zullen wij het zonder twijfel eens zijn, waar toch ieder van ons in zich de zelftucht heeft moeten ontwikkelen, een bepaald gegeven historisch te benaderen. Ik kan er jammer genoeg niet aan denken, de grondbeginselen van het nationaal-socialisme hier uitvoerig uiteen te zetten; dit gebied is u trouwens niet onbekend. Laat ik enkel met een paar woorden die aspecten op den voorgrond brengen, die in het kader van ons thema essentieel zijn. De nationaal-socialistische levens- en wereldvisie, die nog tal van leemten vertoont, kan voorloopig het makkelijkst negatief omschreven worden: de eigenlijke kern ligt in het verloochenen van de democratie, het liberalisme en het daaruit voortvloeiend individualisme, van de essentieele waarden dus, die sinds 1789 het leven van de West-Europeesche cultuurvolkeren beheerschen. Het nationaal-socialisme verwerpt het dogma van de universeele solidariteit van alle arbeiders en dus de gedachte van den door Karl Marx gepredikten klassenstrijd. Het verwerpt even beslist het parlementarisme en ontkent (en niet enkel op politiek gebied) alle gezag dat voortspruit uit het | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
votum van een anonieme en niet verantwoordelijke meerderheid. Positief beschouwd, stelt het nationaal-socialisme tegenover het begrip van de gelijkwaardigheid van alle menschelijke wezens, de meerderwaardigheid van het Arische ras; tegenover de internationale samenhoorigheid, de besloten eenheid van het Duitsche volk in al zijn standen. Het Duitsche volk is de collectiviteit, die, ten eerste, door verwante afstamming ontstaan is; ten tweede, in een bepaalde ruimte leeft; ten derde, door een zelfde historische ontwikkeling steeds vaster samengegroeid is en, ten vierde, zich in een zelfde taal uitdrukt. Deze opvatting sluit dus alle vreemdrassige elementen uit - in casu de Joden - die, ofschoon op Duitschen bodem levend, enkel als parasieten kunnen beschouwd worden. Tegenover de onbeperkte autonomie van het individu zal voortaan het socialisme gelden, hetgeen het nationaal-socialisme uitdrukt door het slagwoord: ‘Gemeinnutz geht vor Eigennutz.’ De parlementaire democratie moet plaats maken voor het autoritaire Führer-principe, dat volle verantwoordelijkheid insluit. Hoe zijn nu deze grondbeginselen in de practijk over te brengen op wetenschappelijk, paedagogisch en academisch gebied? In het partijprogramma, dat uit het jaar 1920 dagteekent en dat - behalve het economisch gedeelte - het werk is van Hitler en Rosenberg, is één van de 25 punten aan het onderwijs gewijd. Paragraaf 20 luidt als volgt: ‘Um jedem fähigen und fleissigen Deutschen das Erreichen höherer Bildung und damit das Einrücken in führende Stellungen zu ermöglichen, hat der Staat für einen gründlischen Ausbau unseres gesamten Volksbildungswesens Sorge zu tragen. Die Lehrpläne aller Bildungsanstalten sind den Erfordernissen des praktischen Lebens anzupassen. Das Erfassen des Staatsgedankens muss bereits mit dem Beginn des Verständnisses durch die Schule erzielt werden. Wir fordern die Ausbildung geistig besonders veranlagten Kinder armer Eltern, - ohne Rücksicht auf deren Stand oder Beruf - auf Staatskosten.’ Hieruit is voor ons maar weinig te leeren. Het is duidelijk hoe de leiders zich bewust waren, dat het stadium van de verwezenlijking nog ver verwijderd was. Heel anders is het gesteld met het in 1925 verschenen werk | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
‘Mein Kampf’, dat Hitler gedeeltelijk tijdens zijn opsluiting in de vesting Landsberg a/L. aan zijn secretaris Hess dicteerde, en waarin zijn ideeën over opvoeding en onderwijs op verschillende plaatsen verspreid liggen. Men kan het belang van een werk als ‘Mein Kampf’ in de ontwikkeling van het nationaal-socialisme niet hoog genoeg aanslaan. Men geeft zich pas rekenschap over de verspreiding en den invloed van dat boek, wanneer men weet dat de Duitsche uitgave op dit oogenblik meer dan één millioen exemplaren bedraagt. Men heeft het dus zonder eenige overdrijving den ‘Bijbel van de Beweging’ kunnen noemen. Welnu, een aantal commentatoren en theoretici hebben, wat het onderwijs aangaat, naderhand Hitlers ideeën tot een samenhangend geheel omgevormd en bijgewerkt, inzonderheid met het oog op de inrichting van de toekomstige universiteit, waarmee Hitler zich natuurlijk niet tot in de bijzonderheden ingelaten heeft. In de jaren die onmiddellijk aan de machtovername voorafgingen en sindsdien in een niet bij te houden tempo - zooals dat alleen in Duitschland mogelijk is - hebben een vloed van dergelijke geschriften het licht gezien, die, zooals reeds gezegd, zich in vele gevallen meer door hun dithyrambischen toon dan door zakelijkheid kenschetsen. Uit de ernstigste literatuur op dit gebied kan men, samenvattend, het volgende afleiden. Het kernpunt ligt in den eisch dat de nationaal-socialistische universiteit een uitgesproken politiek karakter hebben moet. Dit begrip vereischt nadere toelichting: In het afgesloten liberalistisch tijdperk was de intellectueel in Duitschland doorgaans a-politisch. Hij was er angstvallig om bezorgd, niet van zijn streng neutrale houding af te wijken. Hij bepaalde er zich bij, de bestaande wetten te eerbiedigen, hoe die wetten overigens ook zijn mochten. Welnu, het nationaal-socialisme leert, dat de mensch in zijn diepste wezen is, niet een contemplatief, maar een politiek wezen, en dit beteekent: 1) onafgebroken handelend optredend; | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
2) bewust van zijn plaats in de nationale gemeenschap, in de ‘polis’ waartoe hij behoort. De horizont van dezen homo politicus, van dezen ‘völkischen’ mensch is het geheele Duitsche volk. En dit moet in de eerste plaats voor de hooger ontwikkelden gelden. ‘Geistig’ - zegt Prof. Alfred Bäumler - ‘geistig verhak sich nicht derjenige, der mit geistigen Gütern zu tun hat, der irgendwie geistige Güter erlebt oder betrachtet, sondern derjenige dessen Dasein geistig bestimmt ist, der sein ganzes Dasein für ein grosses Ziel wirklich einsetzt.’ Het hoeft geen verder betoog, dat deze politieke universiteit de volstrekte antipode is van de humanistische, wiens wezen bestond, zooals reeds gezegd, in het nauwgezet achterhalen en het vrij verkondigen van de waarheid zonder meer. Uit dit grondbeginsel - de politieke universiteit - kan men al dadelijk tal van verdere gevolgtrekkingen afleiden. Daar het nationaal-socialisme uitgaat van de gemeenschap als opperste criterium, en niet - zooals het liberalisme - van de vrije ontplooiing van de persoonlijkheid, moeten de belangen en het recht van het individu, van iederen ‘Volksgenosse’ ondergeschikt blijven aan de hoogere eischen van de collectiviteit. En daar nu nog velen beheerscht worden door verouderde ideologieën en dus op de spontane meewerking en offervaardigheid van allen niet al te zeer mag gerekend worden, zal het de taak zijn van den Staat hier in te grijpen. Zoo is het b.v. niet met de belangen van de gemeenschap te vereenigen dat om het even wie - zelfs indien hij daartoe de vereischte intellectueele vorming bezit - over de mogelijkheid beschikt, de universiteit te bezoeken. De Staat heeft radicale maatregelen te treffen, om een einde te stellen aan het euvel van de overbevolking. De ware zending van de universiteit bestaat in het vormen van een keurbende, die later geen aanspraak zal te maken hebben op meer rechten, maar die in zich de kracht voelt, tegenover de gemeenschap een maximum van plichten en verantwoordelijkheid op te nemen. De Staat zal den toegang tot de academie onderwerpen aan? | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
een meedoogenlooze schifting, daarbij steunend op den door Hitler zelf voorgeschreven maatstaf. De toelating zal afhankelijk zijn:
Anderzijds zal de Staat alles in het werk stellen om het politiek bewustzijn van de studenten wakker te houden en - waar het nog ontbreekt - systematisch aan te kweeken. We zullen dadelijk kunnen vaststellen dat op dit gebied reeds heel wat gepresteerd werd. Ook de lastige kwestie van de aanwezigheid van de vrouw op de universiteit moet overeenkomstig de nationaal-socialistische grondbeginselen opnieuw geregeld worden. Professor Mannhardt, die zich jarenlang gewijd heeft aan de studie van het hoogeschoolwezen bij alle cultuurvolken en wiens geschriften op het gebied van de Hochschulrevolution toonaangevend zijn, laat zich over dit punt in de volgende bewoordingen uit: ‘Das Frauenstudium und die Ausmasse die es angenommen hat, entsprachen durchaus dem Charakter der ablaufenden Epoche. Die Idee von der Gleichberechtigung der Frau als letzter Ausdruck der Forderung von “égalité”, entsprang einem nicht nur formaldemokratischen, sondern bereits mechanisierten Zeitalter, das sich über das letzte Wesen des Rechts nicht mehr klar war. Die neue Epoche ist männlich bestimmt und hebt sich deshalb von der weiblich bestimmten Vergangenheit bewusst ab. So wird der Staat wieder ausgesprochen eine Angelegenheit der Männer, weil das der natürlichen Berufung der Geschlechter entspricht. Die Frau ist die Hüterin der Familie. Für die Hochschule selbst ist das Entscheidende dass der Prozentsatz von ungefähr 25. v.H. weiblicher Studierender die Struktur der Hochschule nachteiligst beeinflusst hat. Die jungen Mädchen nehmen das Studium durchaus und notwendig ihrem Wesen nach rezeptiv und zugleich von der zweckhaften Seite her, auf. Vom ersten Semester ab wird gelernt. Beim Abfragen ist oft der äussere Erfolg auf Seiten der Frauen. | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
Auch die Durchschnittstudentin liefert sorgfältig kompilierte Examenarbeiten, die als solche eine gute Note verlangen und oft auch, unter dem Gesichtspunkt der Gleichberechtigung, den Massstab für den Studenten abgeben. - Der Examenspsychose selbst ist aber die Studentin sehr viel stärker ausgesetzt. Wenn Tränen das Mitleid rühren dürfen, dann darf auch den Studenten kein Unrecht geschehen. - Aus dieser Lage kann nur der Schluss gezogen werden, dass sie einer gründlichen Reinigung bedarf, dadurch, dass auch in dieser Beziehung alles von der Hochschule ferngehalten wird, was nicht darauf gehörtGa naar voetnoot(1).’ Tot slot van dit overzicht moet ik nog om uw aandacht - en uw geduld - vragen voor de huidige Duitsche hoogeschoolpolitiek, onder nationaal-socialistischen koers. Wat werd er in de jongste twintig maanden practisch gepresteerd met het oog op de verwezenlijking van de integrale nationaal-socialistische universiteit? Hier vangt het ondankbare gedeelte van deze schets aan, omdat we nu aanlanden op het terrein van de experimenten, de onvolledig uitgewerkte hervormingen, de voorloopige besluiten, die na korten tijd weer ingetrokken, gewijzigd, aangevuld worden. Ook hier breng ik enkel het hoofdzakelijke ter bespreking. Een eerste vaststelling is dat de universiteit de vernieuwing passief ondergaat, - wel is waar zonder verzet, maar zonder het geringste initiatief van binnen uit. Dit kan ons trouwens niet bevreemden; we weten immers dat een hervorming in academische middens alles behalve gewenscht werd. De heele actie is dus het werk van den Staat, gesteund door de ‘Deutsche Studentenschaft’, de eenige officieel erkende groepeering, die alle Arische hoogstudenten in het gansche Rijk omvat. Nauwelijks enkele weken na den inzet van het nationaal-socialistische regime onderging het uitzicht van de Duitsche universiteit een aanzienlijke wijziging, namelijk door het uitvaardigen van de zeer gewichtige wet van 7 April 1933 - een cabinetsbesluit dus - bekend als ‘Gesetz zur Wiederherstellung des Berufsbeamtentums.’ | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
Artikel drie van die wet is de u bekende, en ik mag wel zeggen, in het buitenland beruchte Ariërparagraaf. Deze paragraaf luidt als volgt: ‘Beamte, die nicht arischer Abstammung sind, sind in den Ruhestand zu versetzen.’ De uitwerking van deze bepaling op universitair gebied was dat alle niet-Arische - met andere woorden Joodsche - hoogleeraren gedwongen werden onmiddellijk hun ambt neer te leggen. (De wet is niet toepasselijk op Joodsche professoren die vóór 1 Augustus 1914 reeds een leerstoel bekleedden, of die als front-soldaat aan den oorlog deelgenomen hebben.’ Wanneer men bedenkt dat - zooals uit de jongste statistieken van 1930 blijkt - aan de Berlijnsche universiteit b.v. in de medische faculteit 50% en in de philosophische faculteit 25% van de ordinarii Israelieten waren, is het niet overdreven van een aanzienlijke wijziging te gewagen! Vooral wanneer men er aan toevoegt dat onder de afgedankte hoogleeraren zich een groot aantal wereldberoemde specialiteiten en verschillende Nobelprijswinnaars bevonden van het gehalte van b.v. een Albert Einstein (Berlijn), Alfred Weber (Heidelberg), Fritz Haber (Berlijn), Lewin Schücking (Kiel), William Stern (Hamburg) e.a. Kort daarna werd een tweede wet afgekondigd, die ditmaal enkel op de universiteit betrekking had, en die in Duitschland niet weinig opzien baarde. Deze wet had als doel onmiddellijk en radicaal een einde [te] stellen aan de geweldige overbevolking, waaronder alle Duitsche hoogescholen te lijden hadden. Bepaald wordt dat het aantal van de tot de hoogere studiën toegelaten Abiturienten in overeenstemming te brengen is ‘met de belangen van het onderwijs en de levensbehoeften van het Duitsche volk.’ Een verdere bepaling luidt dat voortaan het aantal van tot de Duitsche hoogescholen toegelaten niet-Ariërs streng in verhouding zal zijn tot hun aandeel aan de bevolking van het Rijk, d.i. iets minder dan 1%. Deze wet werd voor de eerste maal volledig toegepast in het jaar 1934. De Rijksminister van binnenlandsche zaken, die met de uitvoering belast was, deed afkondigen dat in 1934 het aantal | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
van de tot de universiteiten toe te laten Abituriënten beperkt werd tot 15.000 voor het heele Rijk. Dit zijn 37% van een totaal van 40.000 Abituriënten. Het aantal toegelaten vrouwelijke studenten mag nog slechts 10% bedragen, dus ongeveer 1500! Een maatregel van enorme draagwijdte is geweest de officieele erkenning van de reeds vermelde ‘Deutsche Studentenschaft.’ Een vereeniging van alle Rijksduitsche studenten werd - vooral onder het impuls van de terugkeerende frontsoldaten - voor de eerste maal in het leven geroepen in het jaar 1919. Deze ‘Studentenschaft’ werd door de Republiek officieel erkend en gesteund. Toen echter, in het jaar 1927, de meerderheid van de studenten den eisch stelden dat alle niet-Ariërs uit den bond zouden gesloten worden, ontstond een zwaar conflict: de Staat van Weimar - die zich met rassenkwesties niet wenschte in te laten - weigerde de ‘Studentenschaft’ nog verder te erkennen en te beschermen. Het lag voor de hand dat de nationaal-socialistische Staat aan de voorstanders van het rassenprincipe volledige voldoening zou schenken; deze liet niet lang op zich wachten. Op 7 Februari 1934 werd aan de ‘Deutsche Studentenschaft’ door den rijkskanselier in hoogst eigen persoon en met groote plechtigheid en uiterlijk vertoon een Grondwet verleend. En deze ‘Verfassung’ verdient onze aandacht. Inderdaad, door deze oorkonde wordt aan de ‘Deutsche Studentenschaft’ de politieke en sociale opleiding van alle studeerenden toevertrouwd. Zij staat er voor in, dat de studenten hun plichten kwijten tegenover Universiteit, Volk en Staat. U zult dadelijk kunnen vaststellen dat de ‘Studentenschaft’ zich op het haar toegewezen gebied niet onbetuigd gelaten heeft. Men mag zeggen dat zij op elk gebied den levensvorm van den toekomstigen Duitschen student vastgelegd heeft. Met de instemming, ja zelfs met den krachtdadigen steun van de Regeering werd door de Studentenschaft de verplichte S. A.-dienst ingevoerd. Ieder Duitsch student is voortaan actief lid van de bruine storm-afdeelingen of - wat op hetzelfde neerkomt - van de zwarte S.S., i.e. Schutz-Staffeln. Verder werd door de ‘Studentenschaft’ besloten, dat met | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
ingang van het Wintersemester 1934-1935, de Abituriënten, die het inzicht hebben, de hoogeschool te bezoeken, zich voorafgaandelijk aan te melden hebben bij den academischen ‘Arbeitsdienst’, waar ze opgenomen worden voor den duur van zes maanden. De inschrijving bij een faculteit wordt pas mogelijk, nadat aan deze vereischte op bevredigende wijze voldaan werd. Hitler zelf heeft het wezen en het doel van den ‘Arbeitsdienst’ herhaaldelijk omschreven. In de programmatische rede die hij uitsprak op 1 Mei 1933 op het Tempelhofer Feld te Berlijn, zegde hij woordelijk: ‘Es bleibt unser unverrückbarer Entschluss, jedem einzelnen Deutschen, sei er, wer er sei, ob reich, ob arm, ob Sohn von Gelehrten oder Sohn von, Fabrikarbeitern, einmal in seinem Leben zur Handarbeit zu führen.’ De bij den ‘Arbeitsdienst’ ingelijfde jongelui worden op het platteland in kampen ondergebracht, samen met fabriekarbeiders, boeren, bedienden van hun leeftijd. Het doel van deze instelling is in de eerste plaats het uitroeien van den kastegeest in Duitschland. Om zoo spoedig mogelijk een duurzaam resultaat te bereiken, onderwerpt men gedurende een half jaar de jeugdige vertegenwoordigers van alle standen aan gemeenzame stoffelijke en geestelijke levensvoorwaarden. De voornaamste bezigheid voor de bewoners van de kampen bestaat in lichamelijk werk: het ontginnen van bosschen, het droogleggen van moerassen, het inhalen van den oogst, de hulp bij het bouwen van het gigantisch net van autostraten, dat weldra Duitschland in alle richtingen zal doorkruisen. Men hoopt zoodoende bij de jonge intellectueelen de liefde en den eerbied voor gezonde physieke krachtsinspanning te ontwikkelen. De ‘akademische Arbeitsdienst’ omvat niet de heele werkzaamheid van de ‘Studentenschaft.’ Het gevaar bestond dat een deel van de jongelui, die, - na volbrachten diensttijd in een kamp, - tot de universiteit toegelaten werden, de bekoring zouden ondergaan van individualistische levensvormen, waarvan men in Duitschland op dit oogenblik - het spreekt van zelf - nog heel wat sporen aantreft. | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
Om dit te keer te gaan, werden door de zorgen van de ‘Studentenschaft’ sedert het begin van vorig jaar, in de omgeving van de hoogescholen, - liefst op het land - de z.g. ‘Kameradschaftshäuser’ geopend. - Dit zijn internaten, die met de Engelsche ‘colleges’ niets anders gemeens hebben, dan dat een bepaald aantal studenten er samen inwonen en er materieel verzorgd worden. Het doel echter is totaal verschillend. Het verblijf in een ‘Kameradschaftshaus’ beteekent de voortzetting van het leven in het kamp. Het wezenlijk doel van deze inrichting is het volmaken van de politieke opvoeding. Alleen de middelen hebben zich eenigszins gewijzigd, daar ze ditmaal uitsluitend voor jonge intellectueelen bedoeld zijn. Toch behouden, naast het dagelijksch politiek bericht en de studie van staatkundige en sociale vraagstukken, de strenge tucht en de sport een belangrijke plaats in het programma van elken dag. Van 1934 af moet ieder jong student gedurende twee academische semesters zijn intrek nemen in een ‘Kameradschaftshaus’ van de ‘Studentenschaft’. Alleen zij die zich aan dit regime onderworpen hebben, bekomen het recht na het 4e semester hun academische studie voort te zetten en te promoveeren.
***
Ziedaar de status quaestionis, de tot op dit oogenblik aangewende pogingen om de universiteit radicaal om te vormen. Zij zullen - naar verluidt - zoohaast mogelijk hun bekroning vinden in de - alle graden van het onderwijs omvattende - ‘Reichsschulreform’, waarvan de definitieve vorm ter studie ligt. In het licht van wat reeds verwezenlijkt werd kan men het uitzicht van de ontworpen constructie reeds algemeen bepalen: 1) deze universiteit is een politiek instrument, in de beteekenis die het nationaal-socialisme aan dit begrip toekent. De student wordt voortaan een politiek soldaat. 2) haar gebied omvat niet alleen het beoefenen van de wetenschap, maar evenzeer de lichamelijke en moreele opvoeding van een elite. | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
3) op zuiver intellectueel gebied is haar essentieele functie niet zoozeer de speculatieve wetenschap, maar het mededeelen aan een streng beperkte selectie van een bepaald quantum kennis en kunstvaardigheid, onontbeerlijk tot het uitoefenen van het later beroep. *** En hiermede kan dit overzicht besloten worden. Bij deze uiteenzetting heb ik me als eenig doel gesteld een overzichtelijk beeld op te hangen van den huidigen, voorloopigen toestand. Ik zal me dus van elk oordeel onthouden, niet alleen omdat de tijd daartoe ontbreekt, maar vooral omdat een oordeel me vooralsnog als voorbarig voorkomt. Immers, de nationaal-socialistische universiteit leeft en valt met den nationaal-socialistischen Staat zelf. En voor wie nuchter en aandachtig het verloop van de gebeurtenissen nagaat, blijft het nog steeds zeer de vraag, of deze Staat zich ten slotte zal kunnen handhaven. Hoe dan ook, en hoe groot ons aller bezorgdheid zijn moge om de toekomst van wat óns het hoogste goed is - namelijk het objectief, belangloos karakter van de wetenschap -, toch moeten we onze aandacht schenken aan de vormen, waarin de leiders van een 66 millioenenvolk de Duitsche universiteit meenen te moeten opbouwen. Dr. PAUL DE SMAELE. |
|