De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Gedeeltelijke Vervlaamsching van het hooger Onderwijs in België
| |
[pagina 50]
| |
Colonne du Congrès’, deze onrechtvaardigheid, tegenover het Vlaamsche volk gepleegd, volgenderwijze brandmerken: ‘Gij hebt de tirannie verjaegd,
Die onze broeders opprimeerde,
De stijve tale weggevaegd,
Die alle Belgen embêteerde.’
Zonder reactie te verwekken was alzoo in het Bestuur van het land de eerste steen van het ontvlaanischingswerk gelegd. Andere besluiten zouden het voltooien: een kwam onder ander beslissen dat wetten, besluiten, beschikkingen enz. in 't Fransch alleen zouden worden afgekondigd, met het gevolg dat in 't Middenbeheer, dat ze voorbereiden en uitvaardigen zou, enkel op Franschsprekende beambten - bij voorkeur Walen - beroep werd gedaan. Rogier deinsde niet terug voor de meest willekeurige praktijken; schreef hij niet volgender wijze aan den Luikschen Minister van Justicie Raikem die, in 1831, een voorloopig ontwerp aanbood van een rechterlijke inrichting, gesteund op het tweetalig stelsel: ‘Les principes d'une bonne administration sont basés sur l'emploi exclusif d'une langue et il est évident que la seule langue des Belges soit le français. Pour arriver à ce résultat, il est nécessaire que toutes les fonctions civiles et militaires’ - alle welkdanige dus - ‘soient confiées à des Wallons et à des Luxembourgeois; de cette manière les Flamands, privés temporairement des avantages attachés à ces emplois, seront contraints d'apprendre le français et l'on détruira peu à peu l'élément germanique en Belgique.’ Het gevolg was dat Raikem zijn voorstel introk. In de Kamer klaagde het de Roeselaarsche afgevaardigde Constantin Rodenbach (1831) aan dat op de 380 bedienden van het Middenbestuur veel Franschen en slechts 22 Vlamingen waren. Herhaaldelijk weerklonken dergelijke, nu eens kalm bedaarde, dan weer heftige aanklachten in onze Statenkamers: Delehaye van Gent (1837 en 1839), de Haerne van Kortrijk (1858), de Smedt van Gent (1861). Deze schreeuwende misbruiken zouden evenwel nog lang duren, ten bewijze het feit dat in 1892 in de 20 Athenaea van het land nog 15 Waalsche en enkel 5 Vlaamsche studieprefecten het bestuur in handen hadden, over 269 Waalsche, | |
[pagina 51]
| |
10 Hollandsche, 10 Luxemburgsche... en 90 Vlaamsche leeraren; het stond niet beter in het overige middelbaar onderwijs; zelfs in 1912 was slechts één van de 14 hooge ambtenaren van het Ministerie van Openbare Werken en Landbouw bekwaam om op een Vlaamsche vraag te antwoorden. (Basse: de Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930, I, blz. 87). Geheel het Middenbestuur door heerschte een Fransche - Vlaamschvijandige - geest: wie er in wilde, moest eerst zijne ‘lompe flamandicité’ (Vuylsteke) afschudden. Behoefte aan Vlaamsch middelbaar - laat staan hooger - onderwijs v/erd derhalve niet gevoeld: het kon immers tot niets leiden. ‘Sans Français pas de diplôme, pas de science, pas de fonction publique, pas de traitement, pas de considération,’ zooals Hamelius zoo juist zegt in zijn Histoire du Mouvement flamand. Zelfs in de provinciale en gemeentelijke besturen onzer gewesten werd vooral beroep gedaan op Franschkennenden; de kennis van de volkstaal scheen in de meeste gevallen overbodig, daar inwendig beheer en betrekkingen met de overige bestuurslichamen in het land, waaronder vooral de ministerieele bureelen, nagenoeg uitsluitend in 't Fransch geschieddenGa naar voetnoot(1).
* * *
Wie zich tot het leger aangetrokken gevoelde, kwam er te recht in een even verfranscht - anti-Vlaamsch - midden, waar misprijzend werd neergezien op het gemeene Vlaamsch. Gedurende tientallen van jaren kon men er officier - tot in de hoogste graden - krijgsdoctor, enz. worden, zonder éénige kennis van de taal van de meerderheid der soldaten: commando's, aanspraken, proclamaties, plechtigheden grepen plaats met volstrekte miskenning dier taal, dit ten gevolge van de besluiten van 26-27 October '30, bepalend dat ‘de taal der commando's en van de administratie’ in het leger de Fransche was. | |
[pagina 52]
| |
In 1831 waren op 2700 officieren nog geen 150 Belgen; de overige waren, tot Wellingtons groote ergernis, door Leopold aangenomen Franschen, en zijn generale staf bevatte 24 Franschen tegenover 4 Belgen. (Fris: de Stichting van het Koninkrijk België). Uiterst traag kwam hierin verandering en in 1912 nog mocht een kapitein ongestraft 60 in 't Nederlandsch opgestelde aanvragen om verlof verscheuren en zijnen manschappen plechtig verkondigen dat ‘la bienséance exige que les demandes de permission puissent être comprises par les officiers qui ne connaissent que le françgais.’ Bij de aanwerving van de officieren ‘uit de kaders’ of bij de intrede in de Krijgsschool werd geen kennis van het Vlaamsch geëischt en in den loop der studiën zou geen enkel uur aan deze taal worden gewijd. Waarom ze dan ook in 't middelbaar onder- wijs aangeleerd?!
* * *
Een besluit van 15 October 1830 schafte te Luik de Vlaamsche Kamer af, die door 't Hollandsch Bestuur er aan het Beroepshof was gehecht geworden, met het oog op de vonnissen, in de provincie Limburg uitgesproken; die daad brandmerkte eens te meer de taal der Vlamingen tot een onwaardige verschoppelinge in het Belgisch vaderland. En wanneer, enkele dagen later, het Fransch als de éénige officieele voor de afkondiging van wetten en besluiten werd uitgeroepen, was het uitgemaakt dat de onze, in al de graden van het Gerechtswezen, voor zooveel als niet bestaande moest worden beschouwd en dat de geheele rechtspleging - van onder tot boven - feitelijk zonder Vlaamsch verliep. Men denke slechts aan de treurig beroemde zaken Sleeckx (1844), Karsman (1863), Coucke en Goethals (1865), Schoep (1873) e.a., aan zekere mercurialen en hoonende rekwisitoriën, toen verdedigers het aandurfden de taal der Vlaamsche terechtstaanden in hunne pleidooien te gebruiken; men herinnere zich zekere voorvallen vóór de krijgsraden en men zal beseffen hoe bij den landgenoot de overtuiging vastgroeide dat, om advocaat te worden, of om zich in de rechterlijke orde een toekomst voor te bereiden, men zich in zijn middelbaar onderwijs niet hoefde te bekommeren om | |
[pagina 53]
| |
een taal van derden rang, feitelijk ten doode opgeschreven: op de Universiteit, immers, zou nooit één woord in die taal worden gerept, en vóór het hooger gerecht zou haar gebruik nooit worden geduld. Zoo diep wortelde inderdaad het kwaad, dat in 1925 nog een minister bekennen moest dat de wetsbeschikkingen, in zake taalgebruik, niet konden worden nageleefd bij gebrek aan raadsheeren die de noodige begrippen van het Nederlandsch bezaten (Basse, II). Te recht mocht minister Renkin in een Senaatszitting (1908), naar aanleiding van een voortdurenden taaimisstand bij het Brusselsch Beroepshof, uitroepen: ‘Pendant quarante ans, les Flamands ont été traités comme en pays conquis.’
* * *
In 1830 werd geheel het gebouw van Koning Willems onderwijsinrichting in een oogwenk vernietigd: o.a. gingen de colleges in de handen van de geestelijkheid over, of vervielen tot den rang van lagere scholen en een koninklijk besluit van 22 December schafte de bijzondere leergangen van Nederlandsche taal af, ‘l'enseignement devant avoir lieu dans la langue qui conviendrait le mieux aux besoins des élèves.’ (Hist. pol. et litt. du Mouvement flamand, par Paul Hamelius, 1894). ‘Sedert het algemeen verval van onzen stam in Vlaamsch-België, na de godsdienstige beroerten der XVIe eeuw, werd in ons land de Wetenschap in al haar onderdeelen slechts in het Latijn of in het Fransch beoefend. De moedertaal der Vlamingen bleef daar geheel vreemd aan.’ (Vlaamsch-België sedert 1830, Ve deel, blz. 208). De Academiën, en naar dezer voorbeeld alle wetenschappelijke stichtingen, inrichtingen of private genootschappen, schreven hunne ‘publications’, ‘mémoires’, ‘Communications’, ‘annales’, ‘comptes-rendus’ enz., bespraken wetenschappelijke vraagstukken in hunne geleerde vergaderingen of in openbare zittingen en plechtigheden in de officieele taal van het land en al wie er zich in aanbood mocht gerust elke kennis in of van het Nederlandsch zich als het stof van de voeten schudden: eerder dan een aanbeveling maakte zij een hinderpaal uit. De wetenschappelijke opleiding werd aan 't personeel van | |
[pagina 54]
| |
het Staats middelbaar onderwijs uitsluitend in het Fransch verstrekt van bij de stichting van het hooger normaal onderwijs aan de beide Rijksuniversiteiten (1851): geen enkel bewijs van bekwaamheid tot onderricht in onze taal als voertuig, voor elk ander vak dan die taal zelve, kon worden geëischt - en dat werd ook niet. De leerlingen bleven alzoo buiten het bereik van elke Vlaamsche besmetting en zouden derhalve noch neiging noch behoefte gevoelen naar een ander taalregime bij hunne hoogere studiën. Nog erger stonden de zaken in het vrij middelbaar onderwijs: men bedenke slechts dat het hatelijke stelsel van het ‘signum’ en de ‘clef flamande’ er woedde om de misdadige leerlingen, die op Vlaamschspreken waren betrapt geworden, te schandvlekken. (Paul Fredericq, Geschiedenis der Vlaamsche Beweging).
* * *
Was het Centraal Bestuur totaal verfranscht, in de over het land verspreide Staatsdiensten was het waarachtig niet beter gesteld. In Openbare Werken, Mijnen, Spoorwegen, Bruggen en Wegen, Posterijen, Belastingen, Toldienst, Accijnzen, Hypotheekwezen, enz. was van top tot teen alles Fransch wat de klok sloeg. Administratie, zoo in- als uitwendige, briefwisseling, boekhouden, onderrichtingen, verslagen, voorstellen, enkwesten, berichten en bekendmakingen, enz., alles geschiedde van Brussel uit over 't geheele grondgebied in die alleenzaligmakende, voor de Vlamingen vreemde, taalGa naar voetnoot(2). Wie in den Staatskaas wenschte te worden opgenomen, om er carrière te maken, moest zich om zijn Vlaamsch-onkunde niet bekreunen, daar hij, in dit opzicht, gelijk stond met de overgroote meerderheid der hoogere beambten en lagere bedienden. En men wende niet voor dat het slechts om een tijdelijken toestand ging: het was feitelijk het gevolg van het logisch doorgedreven stelsel, door Rogier ingevoerd, dat door niemand werd | |
[pagina 55]
| |
tegengewerkt. Zoo kwam het dat in 1860 nog het beheer van spoorwegen den toenmaligen verantwoordelijken minister Van der Stichelen (een Gentenaar) de volgende woorden in den mond durfde leggen, in antwoord op verzoekschriften en klachten, in de Kamer naar voren gebracht en strekkend tot het toekennen van Vlaamsche opschriften in de stations: ‘Que si dans toutes les stations et haltes on devait traduire en Neerlandais tous les noms français, il en résulterait une confusion incroyable.’ Zelfs in 1908, na meer dan 3/4 eeuw onafhankelijkheid dus, vroegen 600 werklieden van het arsenaal van Merelbeke aan minister Helleputte dat hun dienstoverste door een Vlaamschsprekenden zou worden vervangen. Wij laten het bij die staaltjes en besluiten met Vuylsteke: ‘Dit stelsel van ontvlaamsching was de voortzetting van het regime dat onder de Fransche bezetting, het Onderwijs, de Drukpers, het Tooneel en tot de gewone daden van het bijzonder leven omknelde, die Fransche alles overweldigende, alles bedwingende overheersching.... Allen die zich alsdan tot ambten of geleerde beroepen voorbereidden, allen die studiën deden... groeiden aldus op in de volkomene onwetendheid der landtaal en van alles wat zelfbestaan en nationaal verleden kon herinneren; zij waren Fransch van taal en geest (Korte statistieke Beschrijving van België). Men begrijpt de bitterheid, door denzelfden schrijver gelegd in zijne philippica ‘La Question flamande et le Libéralisme’ (1861). ‘On se contentait,’ riep hij uit, ‘de s'adresser aux Flamands en français, mais en respectant leur droit de réponse en flamand: on organisait l'enseignement officiel exclusivement en langue française, mais en respectant le droit de chacun d'ouvrir une école flamande et le droit du père de familie d'instruire, au besoin lui-même ses enfants dans sa langue: on n'enseignait pas le flamand et on le déclarait inutile dans les examens et dans la vie, c'est à dire qu'on le rendait impossible, mais le prohiber, jamais.’ En verder: ‘Mais les Wallons, dit-on, ne savent ou ne veulent pas apprendre le flamand, il faut donc bien que le citoyen flamand | |
[pagina 56]
| |
se résigne à se transformer pour la facilité de ses compatriotes, qui aiment tant à venir occuper les emplois chez luiGa naar voetnoot(3).’ Van daar overwicht van Walen en Vlaamschonkundige Vlamingen in al de openbare besturen en hunne overrompeling van onze gewesten, met al den invloed en het gezag, aan hun officieel ambt verbonden. Voorwaar, hun aandeel in het ontvlaamschings-proces is aanzienlijk geweest: als 't ware gansch natuurlijk en derhalve ongestoord stichtten zij er eene kwazi-ambtelijke niet-Vlaamsche atmosfeer, voerden daarom onbetwist in alles het hooge woord en gaven den toon aan in 't maatschappelijk leven. Hunne huwelijken met de dochters van de welstellende Vlamingen, die eerbiedig en begeerig opkeken naar die leidende officieele wereld, stichtten uitsluitend Fransch-sprekende huisgezinnen, die de later berucht geworden ‘minorités francophones’ in Vlaanderen moesten inleiden. Nieuwe oorzaak aldus van afscheiding en vervreemding der verlichte klasse tegenover het volk. Men denkt dan ook waarachtig te droomen bij het lezen van volgende verklaring, op 23 Maart 1859 door Rogier in de Kamer afgelegd: ‘L'intérêt des nombreux Wallons établis dans les Flandres et... s'ajoutait aux raisons, militant en faveur du maintien du français comme langue officielle.’ Dien hachelijken toestand kloeg wijlen Baron de Maere Limnander, Gentsch volksvertegenwoordiger, aan in de Kamerzitting van 2 Februari 1869: als middel tot bestrijding er van riep hij uit: ‘Maakt de kennis van het Nederlandsch verplichtend in de examens die gij uwe ambtenaren doet afleggen en bekommert u over niets meer, het vraagstuk zal opgelost zijn.’ Zoo iets klinkt nu als een echte profetie, die in onzen tijd in vervulling moest komen. Verder, sprekende van de verwaarloozing van het middelbaar onderwijs | |
[pagina 57]
| |
in de volkstaal en van de onwetendheid van de leerlingen in die taal bij het verlaten van hun gesticht, vervolgde hij: ‘Onbekwaam om ze in beraadslagingen, in geschriften, in het openbaar leven te gebruiken, gaan zij onvermijdelijk het getal vergrooten van degenen die het volk verlaten hebben; de klove wordt breeder, de afzondering neemt toe, en met haar het verval der lagere standen in Vlaanderen.’ Velen zijn er die dergelijke onbevoegdheid aan den lijve hebben gevoeld; enkelen hebben het, in oogenblikken van vertwijfeling, openlijk beleden. Verklaarde niet eens de groote liberale volkstribuun, Paul Janson, dat hij zich een vinger van de hand zou laten bijten hebben, had hij tot het Vlaamsche volk in zijn taal kunnen spreken? Schreef niet Vandervelde, de huidige leider der Belgische Werklieden-partij in le Peuple, Maart 1890: ‘Zoon van een Vlaming en in 't Fransch opgebracht, en dientengevolge onbekwaam de taal van het volk te spreken, onderga ik alle dagen den pijnlijken indruk van mijn onmacht om in een innige voeling te komen met de groote helft mijner landgenooten. En zoo is het met vele zonen uit de burgerij.’ In de katholieke partij ging ook meer dan één stem op om dergelijke weeklacht te uiten: het volsta hier de woorden aan te halen van den Waal Dumortier, volksvertegenwoordiger voor Roeselaere in de Kamerzitting van 10 November 1858. ‘...Dagelijks betreur ik de taal niet te kunnen spreken mijner medeburgers; ...dat bewijst hoe gebrekkig onze opvoeding is.’ Van niet minder beteekenis zijn de waarschuwende woorden, die Mgr Rutten, Vicaris-generaal, later Bisschop, in een volksvergadering, op 20 November 1892, zijn democratische toehoorders toeriep: ‘Ja, het is met weemoed en pijn aan het hart dat wij thans vaststellen dat de hoogere standen, nu het zoo noodig, ja noodzakelijk is, tot hunne broeders de werklieden te gaan om de goddelooze dwaalleer van den vijand te verijdelen, in de onmogelijkheid zijn het te doen, omdat zij hunne taal niet kennen.’ Dergelijke, feitelijk kunstmatig ontstane ellendige, zelfs staatsgevaarlijke toestand, moest de oogen eindelijk openen en de zoo lang verbeide reactie verwekken. Wat in Wallonië, naar de woorden van menig Waalsch helderziend en rechtschapen staatsman | |
[pagina 58]
| |
(P.E. Janson, Masson, Renkin, e.a.) geen 24 uren geduld zou geworden zijn, woedde onverbiddelijk meer dan ¾ eener eeuw in Vlaanderen. De eerste tegenstribbelingen waren bedeesd en nederig; en toch vonden zij geen weerklank in de bevolking, die, afkeerig van het Hollandsch regime, elke reactie hiertegen goedkeuren moest. Niettemin, met den alarmkreet van Blommaert, in zijn ‘Aenteekeningen over de verwaerloozing der Nederduitsche taal’ (1832) en met het voorwoord van ‘Reinaert de Vos, naar de oudste berijming’ van Jan Frans Willems (1834) was de kiem gelegd van de later zoo machtige Vlaamsche Beweging, die de opstanding, de verrijzenis van het Vlaamsche volk zou verwezenlijken. De Vlaamsche ziel, in slaap gesust, zou langzamerhand en geleidelijk tot bewustzijn terugkomen. Een eerste ernstige, en voor dien tijd indrukwekkende kentering uitte zich in 1840 onder den vorm van ‘Vlaamsch petitionnement’. De leiders vereenigden meer dan 100.000 handteekeningen onder dit manifest, dat een volledig programma uitmaakte van hervormingen, welke later, één voor één, ofschoon traag, bij tusschenpozen en niet zonder krachtdadigen tegenstand te verwekken, in vervulling komen zouden. Zwaar was de taak van de Vlaamsche voormannen, en de moeilijkheden rezen steeds zonder tal op hun lastigen weg. Hoe dikwijls werd niet de geringste voorgestelde verbetering eenvoudig niet in aanmerking genomen, of wel als ‘gevaarlijk voor 's lands eenheid’ of als ‘misdadig scheurmakerswerk’ afgewezen? Met dit pseudo-patriotisch argument werd steeds - en tot op onze dagen nog - door groote staatsmannen geschermd: men leze de uitlatingen van Rogier, Frère Orban, Bara, Nothomb e.a. in de Belgische Kamers, telkens er van het geringste Vlaamsch rechtsherstel sprake was. Maar naarmate het geestesleven opgebeurd geraakte en de Vlaming het bewustzijn naderde, werd zijn vaderlandsch streven beter begrepen en meer gewaardeerd, zoodat ten slotte nagenoeg de geheele bevolking in den strijd werd opgenomen en geestdriftig de hergeboorte hielp verwezenlijken, ten spijte van de van haar verwijderde en vervreemde ‘minorités francophones’, die krampachtig op hun voorrechten bleven aanspraak maken, | |
[pagina 59]
| |
welke van een trapsgewijze afbrokkeling niet meer zouden te redden zijn.
* * *
In deze regelen wenschen wij de evolutie aan te toonen van de gedachte ‘Vlaamsch hooger onderwijs in Vlaanderen’ en achten het overbodig al de veroveringen, door ons volk, in zijn strijd voor ontvoogding behaald, hier op te sommen. Enkel deze, die met hooger onderwijs verband houden, komen ter sprake. De eerste zgn. ‘taalwet’ (1873) zette de reeks hervormingen in, die elkander in traag tempo in het R-E-C-H-T-S-W-E-Z-E-N zouden opvolgen. Zij regelde, inderdaad, het gebruik onzer taal voor de rechtbank. Haar ontstaan was te danken aan den druk van zekere schokkende gebeurtenissen, als b.v. de reeds vermelde veroordeeling en terechtstelling van Coucke en Goethals (1865), waarbij de uitsluitend Fransche rechtspleging tegenover Vlamingen deerlijk in 't gedrang werd gebracht. De toepassing van deze wijziging liet onmiddellijk veel te wenschen over en in 1889 bracht hierin de wet De Vigne-Coremans merkelijken vooruitgang. Bij de bespreking van de wet op het hooger onderwijs, het jaar nadien, werd een artikel aangenomen naar luid van hetwelk voortaan in Vlaamsch-België de kennis der Vlaamsche taal zou worden gevergd van de candidaten voor elk rechterlijk ambt, en tevens het principe aangenomen van de stichting aan de Staatshoogescholen van een Vlaamschen leergang in strafrecht en strafvordering. Eerst in 1908 (wet Van der Linden-Renkin) zou die verbeterde beschikking voor 't Assisenhof van Brussel gelden. Deze laatste wet regelde hoofdzakelijk het gebruik onzer taal voor de Beroepshoven van Brussel en van Luik. In civiele en handelszaken bleef de toestand onveranderd, spijts talrijke tergende tekortkomingen ten schade van de bewoners van het Vlaamsche land. De eeuw onafhankelijkheid zou voorbijloopen vooraleer den Vlaamschen burger algeheele voldoening zou worden gegeven op rechterlijk gebied. Het voorstel, in 1928 neergelegd door de Volksvertegenwoordigers Marck, Van Cauwelaert, Van de Vyvere, Van Dievoet en Van Isacker, werd | |
[pagina 60]
| |
naderhand omgewerkt en is op heden nog hangend voor het Parlement. Laat ons de gegronde hoop koesteren dat, nog vóór het einde van het loopend jaar, het ongeschonden, zooals het door de Kamers naar den Senaat werd overgemaakt, tot wet zal worden bekrachtigd. In het L-E-G-E-R zouden de wantoestanden eveneens trapsgewijze worden gemilderd, om, na veel omwegen, naar een meer aanneembaar stadium te komen. Vooral schijnt Minister Generaal Pontus de zeer ernstige aandacht van het officierenkorps te hebben gevestigd - en daartoe menigen vaderlandschen oproep te hebben gericht - op de noodzakelijkheid en rechtvaardigheid dat oversten zich door hunne manschappen doen begrijpen, door dezer taal aan te leeren. Maar helaas, wat bleef er van die vrome oproepen over? Desniettemin verbeterden geleidelijk - traag, uiterst traag, het is waar - de verhoudingen. Een reeks wetten, met geduld afgewacht en met wijs beleid uitgelokt, kwamen achtereenvolgens den nieuwen geest scheppen in dit voor de Vlaamsche gedachte zoo weinig toegankelijk midden. In 1888, onder het bestuur van wijlen generaal Pontus, werd de ‘practische’ kennis onzer taal van den aspirant-officier gevergd; later, 1895, werd beslist dat de leden van den krijgsraad steeds zouden worden gekozen onder Vlaamschkennenden; het nieuw militair strafwetboek verscheen in 1899 met tal van ernstige wijzigingen in taalopzicht; 1917 bracht aanzienlijke verbeteringen in het hooger militair onderwijs, en hier zij terloops nog aan toegevoegd dat, naast drie Waalsche Pupillenscholen, er ook drie Vlaamsche tot stand kwamen, en dat het principe der tweetaligheid voor de Regimentscholen werd aangenomen; het militaire wetboek van strafvordering onderging in 1919 verdere wijzigingen, waarbij o.a. aan den auditor der Waalsche krijgsraden de kennis der Nederlandsche taal werd opgelegd. Voor enkele jaren werd onze taal naast de Fransche in de administratie der Krijgsschool aangenomen en een gedeeltelijke tweetaligheid werd op het leerprogramma ingeschreven. Verder kwam een toepassings-ministerieel-besluit voorschrijven dat de commando's voor de Vlamingen in hunne taal moesten worden gegeven, wat feitelijk een soort van gewestelijke indeeling inleidde. Men begrijpt dat dergelijke hervormingen opgingen in | |
[pagina 61]
| |
den zegevierenden tocht naar Vlaamsch middelbaar en hooger onderwijs, zooals wij het later nog nader zullen aantoonen. Het is in het B-E-S-T-U-U-R dat de tweede Belgische taalwet (1878) de reeks der gunstige wijzigingen opende; zij schrijft het taalregime voor in zake betrekkingen van Provincie en Gemeente met hunne ingezetenen. Op uitbundige geestdrift werd de in 1898 veroverde ‘gelijkheidswet’ van Devriendt en Coremans begroet: zij bracht het onzalig decreet van November 1830 ten val en schreef voor dat voortaan alle wetteksten (waarover in de twee talen door de Kamers dient gestemd) en besluiten tweetalig zullen worden afgekondigd en dat het wetboek, in zijn geheel, in 't Nederlandsch - door de Kamer te bekrachtigen - zal worden vertaald. Als gevolg daaraan stelde Minister F. Masson een commissie van rechts- en taalgeleerden aan, die opdracht kreeg dit belangrijk werk op zich te nemen; later werden nog andere wetsbeschikkingen genomen, die bij de besturen van alle openbare diensten van Staat, Provincie en Gemeente gezonde taaltoestanden schiepen. Zoo is het gebruik der volkstaal regel geworden, zoowel voor hun inwendig beheer als voor dezer briefwisseling naar buiten, zelfs met het Centraal Bestuur. Maar dat alles liep van geen leien dakje. Immers, de ingewortelde anti-Vlaamsche geest wordt niet door wetten of onderrichtingen onmiddellijk den kop ingedeukt; de tand des tijds moet dit wonder verrichten en de onderduimsche tegenwerking zal geleidelijk eerst moeten uitbloeden. Ook dient de openbare meening er voor gewonnen te worden en dezer sleur kan enkel door ernstige gebeurtenissen, als zooveel vermaningen soms, overwonnen worden. Het is door zekere ergerlijke voorvallen en gebeurtenissen, zooals de verkiezing van den niet verkiesbaren Borms, dat de oogen bepaald opengaan voor dreigend scheuringsgevaar in België! De jubelfeesten van 1930 zouden het teeken zijn tot rechtsherstel op elk gebied. In 1931 bepaalde de Wetgeving dat de hierboven besproken wijziging, naar de eischen van het Vlaamsche volk, in haar geheel zou worden verwezenlijkt en 't bestuur in Vlaamsch-België in zijn geheel zou worden vervlaamscht. Zoodat alles wat in de eerste dagen na de omwenteling aan taalgeknoei werd | |
[pagina 62]
| |
gesticht, nu vervallen werd verklaard. En alweer was een stap gedaan geworden op den weg der Vlaamsche cultuur. Een ernstige schrede vooruit was de derde taalwet (1883); zij bevorderde het Vlaamsch tot voermiddel in het middelbaar O-N-D-E-R-W-I-J-S; zij schreef voor dat voortaan vier vakken in die taal zouden worden gedoceerd en dat, om een bevoegd personeel te vormen en op te leiden, het hooger normaal onderwijs daartoe een geschikte wijziging zou ondergaan. Een hoogere normaal-afdeeling werd nu aan de faculteit der Wijsbegeerte bij de Gentsche universiteit gevoegd, die, enkele jaren later, in haar geheel, in die faculteit zou worden opgenomen. Op W-E-T-E-N-S-C-H-A-P-P-E-L-I-J-K gebied dient de stichting, in 1886, van de Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde als een gebeurtenis van belang te worden vermeld. Reeds in 1840 werd een Academie van Wetenschappen, Letteren en Kunsten met aandrang gevraagd in het Vlaamsch petitionnement en in 1856 door de Commissie der Vlaamsche grieven. Tot niet geringe verwondering der Vlamingen gewaagde wijlen Prof. Discailles, van de Gentsche Hoogeschool, van een ontwerp van oprichting eener Vlaamsche Academie, door hem in de nagelaten papieren van Rogier ontdekt. Dit stuk werd eigenlijk nooit voorgelegd. Niet minder verrassend is de volgende aanhaling uit het werk van Hamelius, blz. 66: ‘Le ministère de 1832, où ne siégeait aucun Flamand, mais où un Français, Evain, avait été admis, aurait cédé à la diplomatie de Louis-Philippe en ne se ralliant pas au projet de de Theux d'ériger en Académie flamande la Société pour l'avancement de la langue et de la littérature neerlandaises. Dans la situation incertaine et dépendante de la Belgique avant le Traité des vingt-quatre articles, une pression de ce genre était possible.’ Het initiatief van den Minister van Landbouw, wijlen de Moreau d'Andoy, was aldus, in 1886, feitelijk een laatkomende schuldbekentenis tegenover een - steeds hetzelfde - deel van het Belgische huishouden. Maar verder brachten wij het niet en tot de stichting van een Vlaamsche afdeeling in den schoot van de bestaande Academiën van Wetenschappen enz. en van Geneeskunde zou het nooit komen, daar ieder voorstel in dien aard telkens hooghartig werd afgeweerd door die geleerde lichamen zelve, die | |
[pagina 63]
| |
steeds minachtend neerzagen op de herworden Vlaamsche cultuur. En deze kon van geen enkele der regeeringen - die zich alle achter dit vonnis verschuilden - een gebaar van oprechte waardeering op dit gebied bekomen. Evenwel dient te worden erkend dat twee ministers in die richting een ernstige poging hebben beproefd: de HH. Huysmans en Carnoy, beiden, doch elk afzonderlijk, hebben een crediet, tot dekking van de eerste kosten van inrichting, op de begrooting gebracht, maar de reden waarom zij niet hebben volhard is ons onbekend gebleven. Verder hebben de Vlamingen nooit kunnen verkrijgen dat twee onzer roemrijkste inrichtingen, het Natuurwetenschappelijk Museum van Brussel en de Sterrewacht van Ukkel, hun uitsluitend en éénzijdig Fransch karakter zouden prijs geven. Met dankbaarheid mag evenwel worden vermeld dat Minister Huysmans aan 't hoofd van de eerste den knappen Vlaamschvoelenden geleerde Prof. Dr. Vanstraelen heeft geplaatst, die onze Vlaamsche wetenschappelijke literatuur met menige publicatie heeft verrijkt. Schitterend openbaarde zich de Vlaamsche herleving in zake K-U-N-S-T: Wappers en Leys eenerzijds, en verder Gevaert, Benoit, Blockx e.a., om ons bij de toon- en schilderkunsten te beperken, fonkelden als zoovele sterren van eerste grootte aan Vlaanderens kunsthemel. De ‘Antwerpsche Muziekschool’ werd in 1897 tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium verheven, als bekrachtiging van de heerlijke vlucht die onze nationale toonkunst had genomen. In een betrekkelijk korte - maar glansrijke - periode, kon de Scheldestad de ontwikkeling van het lyrisch drama volgen, die een verlicht gemeentebestuur leidde tot het oprichten, in 1907, van een prachtigen tempel voor de Vlaamsche Opera. De letterkunde, trots de meest ongunstige omstandigheden, bracht het tot een verrassend hoog peil en nam haar plaats in aan de zijde van haar Belgische Fransche zuster, tot groote vreugde der bevolking in Vlaanderen, die geleidelijk van de volslagenste onverschilligheid der eerste jaren tot genegenheid en warme waardeering was gekomen. Voortaan is die ‘gemeene taal’ niet meer het samenraapsel van ‘patois variant de région à région’, waarvoor men ze van hooger hand wilde doen doorgaan om ze des te | |
[pagina 64]
| |
zekerder uit te roeien; zij is geworden het voertuig van een cultuur die bewondering afdwingt en daarom wordt zij door het volk heden zoo hoog geschat.
* * *
Bij deze opsomming, die gaandeweg lang is geworden, kunnen wij het laten en deze als voldoende beschouwen om te bewijzen dat ons volk, in den loop van de eerste eeuw zijner onafhankelijkheid, trapsgewijs tot zelfbewustzijn kwam, zijn plaats in het nationale leven opeischte en... veroverde. Hoe een dubbeltje toch rollen kan! Nu komt het nagenoeg iedereen als natuurlijk en van zelf sprekend voor dat steeds en overal onze taal op gelijken voet staat met de Fransche, in officieele plechtigheden van Provincie en Gemeente, in Staatsdienst, in de gebeurtenissen van het dagelijksch maatschappelijk leven. De eerste Burger van het land geeft steeds het groote voorbeeld en zou niet dulden dat, zelfs in zijn afwezigheid, in zijn naam anders zou worden gehandeld. Tot stichting van den Belgischen huisvader laat hij aan zijn kinderen de beide landstalen, met denzelfden ernst en denzelfden eerbied, aanleeren zooals zijn eigen Vader met hem zelven deed. En onze jonge Vorstin gaf aan de dames uit den hoogeren stand een lesje van vaderlandsche wellevendheid door het niet beneden haar waardigheid te achten de taal aan te leeren van de meerderheid van België's bevolking. Dankbaar volgt de Vlaming deze evolutie van het geliefd vorstenhuis. En wanneer men - in Vlaamsch opzicht - den toestand van heden vergelijkt met dien van de eerste decenniën na de omwenteling van 1830, kan men moeilijk een gevoel van voldane bewuste rasfierheid bedwingen. Uitsluiting - officieele of kleinburgerlijke - van onze taal is uit den booze; het is uit met het ontvlaamschingsproces; niet langer meer is de school gesloten voor Vlaamsch onderricht; de taalstrijd schijnt niet langer meer te moeten België's bestaan bedreigen, althans hij is aan het luwen tot een ieders voldoening en algemeen wordt zijn bekroning beschouwd als steunend op rechtsgelijkheid en wederzijdsche genegenheid. | |
[pagina 65]
| |
Daartoe hebben het meest bijgedragen de laatste tegemoetkomingen die 't Vlaamsche land heeft kunnen bekomen; en onder deze noem ik vooral de verovering van het hooger onderwijs, dat heden, op elk gebied, naast het Fransch in de volkstaal wordt gegeven. Er blijft mij nu nog over aan te toonen hoe geleidelijk, in een zeer traag tempo, deze hervorming tot stand is gekomen: het gaat hier niet om een revolutie, maar om een langzame, streng logische evolutie. Om de draagwijdte van de gebeurtenissen op dit gebied in België's huishouden te doen uitschijnen, is het niet zonder nut den heerschenden toestand te onderzoeken reeds van den tijd der Fransche bezetting af.
* * *
Op 25 October en 8 November 1797 werd de éénige Belgische hoogeschool, die van Leuven, afgeschaftGa naar voetnoot(4), en moesten dientengevolge de Belgen die verlangden hoogere studiën te doen, zich naar Frankrijks ‘Ecoles spéciales’ (wet van 3 Brumaire, jaar IV) begeven, waar het onderwijs niet meer in 't Latijn, zooals te Leuven, maar sedert de Revolutie van 1789 en verder onder Napoleon begrijpelijkerwijze uitsluitend in 't Fransch werd verstrekt. Later werden afzonderlijke scholen voor juristen te Brussel (1804), voor gezondheidsofficieren te Antwerpen, Brugge, enz. met het Fransch als eenige onderwijstaal ingericht. Maar doctortitels en diploma's kon men alleen in de ‘Ecoles spéciales’ verwerven. Het Hollandsch bestuur opende in November 1817 drie | |
[pagina 66]
| |
Universiteiten, te Gent, te Luik en te Leuven, waar de voertaal het Latijn wasGa naar voetnoot(5). Te Gent werden propedeutische leergangen, ten behoeve van toekomstige leeraren van middelbaar onderwijs ingericht (met het Nederlandsch als voertaal). Maar in October 1830 schafte het Voorloopig Bewind deze gestichten van hooger onderwijs af, om ze enkele maanden later (16-12-30), grootelijks verminkt, tijdelijk weer op te richten in de Fransche taal, die de Latijnsche verving. Het jaar nadien werd een commissie aangesteld om een organische wet voor te bereiden; dezer arbeid vond geen genade en zij werd in '33 door een andere vervangen. Dank zij de vrijheid van onderwijs, konden de Belgische Bisschoppen een heringerichte Katholieke Universiteit in 1834 te Mechelen oprichten en ze het jaar nadien naar Leuven verplaatsen. Hetzelfde jaar stichtte Verhaegen de ‘Vrije Universeit van Brussel’; in beide diende het Fransch als éénige voertaal. Alzoo zag zich de Staat verplicht zijn eigen hooger onderwijs te Luik en te Gent aan te passen. In geen van beide universiteiten was er van onze taal maar eenigszins sprake, zelfs voor 't onderwijs van deze taal - waarvoor er immers in 't programma noch dagen noch uren werden opgegeven en waarvan in 1837 zelfs geen melding meer werd gemaakt. Te Leuven had Kannunik David reeds in 1839 een Vlaamschen leergang ingericht van Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, maar te Brussel - dat was van zelf sprekend - bestond niets in dien aard. Het was eerst in 1854 dat, op aandringen van belangstellende studenten, Serrure en Heremans te Gent aangesteld werden elk voor één uur in de week, van 6 tot 7 's avonds, terwijl al de andere lessen van de Faculteit 's morgens plaats hadden. Het gold ten slotte nog een vrijen leergang, die eerst in 1876 bij de herziening van de wet op het hooger onderwijs tot officieel examenvak zou worden verheven. Luide jubelden de Vlamingen om deze nieuwe zegepraal (!), die zoo snel kwam vol- | |
[pagina 67]
| |
gen op deze van 1861, waarbij het den Vlaamschen student toegelaten werd, op het examen van ‘élève universitaire’, bij de vertaling uit het Latijn het Nederlandsch te gebruiken. Het was evenwel slechts na een lange bespreking - en na een verwerping in eerste lezing - (25 Januari) dat het amendement, door Coomans neergelegd, in tweede lezing werd aangenomen (6 Februari). In deze zeer hoofsche beraadslaging, waaraan talrijke Kamerleden deel namen, werden gewichtige wetenschappelijke en vaderlandsche beweegredenen naar voren gebracht tegen den bekenden tegenstand van Rogier. Kannunik De Haerne, oud-lid van het Nationaal Congres, hield een voornaam vertoog, dat diepen indruk maakte. Na er op gewezen te hebben dat de Duitschers zulk groot voordeel halen, bij de vertaling, uit de groote gelijkenis of althans verwantschap in zake zinsbouw enz. van hunne taal met het Latijn, vervolgde hij: ‘Ces qualités sont aussi propres à notre langue flamande et nous pourrions peut-être entrer dans la même voie... Mais il n'est guère possible aujourd'hui de fonder de grandes espérances à ce sujet, parce que je ne sais pour quelle cause on est tellement “francisé” en Belgique, passezmoi l'expression, que l'on ne comprend pas cet avantage national.’ (Ann. parlementaires, 25 janvier 1865). Om de dissertaties van de bekroonde laureaten in den universitairen prijskamp aan 't land en den vreemde bekend te maken, werden op 12 Augustus van 1842 de ‘Annales des Universités de Belgique’ gesticht. Alleen in het Fransch gestelde arbeid werd tot dien wedstrijd toegelaten en deze uitgave, op kosten van 't algemeen gedaan, was dus nuttig voor de kleinste helft der bevolking. Die toestand zou eerst veel later veranderen. Bij K.B. (Nov. 1847) werd het normaal middelbaar onderwijs ingericht aan de twee Staatsuniversiteiten ‘en vue de la formation de professeurs pour collèges communaux subsidiés.’ Onnoodig er bij te voegen dat daarbij, in tegenstelling met wat in 1817 door ‘den Hollander’ werd gedaan, niet eens gedacht werd aan de noodzakelijkheid die toekomstige leeraars zoodanig op te leiden, dat zij in staat zouden zijn tot hunne Vlaamsche leerlingen later het woord in dezer taal te richten. Evenals de hoogeschool, waren deze hare aanhangsels uitsluitend op Fransche leest geschoeid. | |
[pagina 68]
| |
Die toestand bleef natuurlijk behouden bij de herziening, twee jaar nadien, van de wet op het hooger onderwijs, waarvan de memorie van toelichting getuigt dat ‘la vie scientifique n'existe plus dans les Universités.’ In uitvoering ook van deze wet werd immers bij K.B. bepaald dat ‘de lessen worden gegeven in het Fransch: evenwel kan de Minister uitzonderlijk het gebruik toelaten (van een andere taal) voor sommige vakken van het universitair onderwijs.’ Dat deze beschikking, hoe zeer ze ook op een aalmoes den hongerigen Vlaming toegestoken gelijkt, gedurende jaren een doode letter zou blijven, was begrijpelijkerwijze te verwachten. De wet van 1 Juli 1850 op het Staats middelbaar onderwijs had een lichte verbetering aan den heerschenden toestand gebracht, daar zij voorschreef dat voortaan in iedere klas een paar uurtjes zouden besteed worden aan de studie van onze taal - in 't Vlaamsch gedeelte van het land, geheel het overige onderwijs Fransch blijvend. En zoo kwam het dat in 1852, bij de herinrichting van het hooger normaal onderwijs, sedert 1847 te Gent en te Luik bestaande, men aan dien Franschen geest niet de minste afbreuk dacht te moeten doen: van onderwijs in onze taal kwam niets in huis, daar waar het ging om leeraars - niet uitsluitend voor de Walen bestemd nochtans - voor te bereiden. Daarin zou eerst nog lange jaren nadien verandering komen. De heringerichte ‘Ecole normale, destinée à préparer aux chaires de langues anciennes, de français, d'histoire et de géographie’ bekommerde zich geenszins om de vorming van leeraars in het Nederlandsch, dat zoo een geringe plaats innam in het onderwijsprogramma. Bij het aanstellen van leeraars in de taal der Vlamingen voor middelbaar onderwijs werd de hand gelegd op een schaar uitgelezen mannen, zooals J.F.J. Heremans, Jan Van Beers en Julius Sabbe, die in die benarde en hachelijke tijden een onderwijs ten beste gaven, dat de grootste gevolgen hebben zou: onder hunne bezielende leiding kwam een jong geslacht op voor rechtsherstel, dat van stonden aan een vlucht van belang scheen te zullen nemen. Men herinnere zich o.a. het tot stand komen van den eersten Vlaamschen leergang (in de Nederlandsche letterkunde) aan de | |
[pagina 69]
| |
Gentsche hoogeschool in 1854, door de studenten zelve aanhoudend en met klem geëischt. De ‘Germaansche afdeeling’ aan de Luiksche normaalschool, waar alles Fransch was - hoe onzinnig het ook schijnen moest - werd bij koninklijk besluit van 5 Maart 1884 hervormd en uitgebreid: het Nederlandsch werd er in opgenomen en in die voor wetenschappen te Gent werd een leergang in de Nederlandsche stijloefening en in de letterkunde gesticht. Dergelijke dubbele wijziging verbleekt bij deze die de Vlaamsche normaalleergangen aan de Hoogeschool te Gent ‘à titre provisoire’ inrichtte. Die voorloopige stichting maakte plaats voor een definitieve inlijving bij de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren, die een verheffing tot hooger normaal onderwijs in onze taal beduidde, naar luid van de herziene wet op het hooger onderwijs (1890-1891). Een cyclus vooral Nederlandsche lessen vormden er wat heden veelal genoemd wordt ‘het Germaansch Doctoraat’: in 1895 kreeg Leuven een dergelijke inrichting en in 1910 kwam Brussel aan de beurt. Dit beteekent voor ieder dezer universiteiten een bres, geschoten in het Fransche onderwijsmonopolium. Inmiddels had een ministerieel besluit (31 October 1888) een vrijen Vlaamschen leergang in de plantkunde, op aanvraag van de leerlingen van Prof. Mac Leod, en een koninklijk besluit (31 October 1890) een vrijen Vlaamschen leerstoel in het strafrecht en strafvordering aan de twee Staatsuniversiteiten opgericht. De wet van 1890-1891 op het hooger onderwijs bracht voor de Vlamingen, buiten deze aanmoedigende belangrijke tegemoetkoming, nog een gewenschte wijziging meer. In tegenstrijd met den anti-Vlaamschen geest die ten tijde van Rogier het Vlaamsch bij de wet in 't examen van universitair leerling wilde weren (zie hooger), werd bepaald dat, om in de Universiteit aangenomen te worden, men, bij gebrek aan getuigschrift van middelbaar onderwijs waar onze taal op 't programma nu voorkwam, een ingangsexamen zou ondergaan, waarop men voor het letterkundig gedeelte kiezen mocht tusschen het Fransch en het Vlaamsch. Alweer viel alzoo een hinderpaal weg, tegen onze taal in het hooger onderwijs opgeworpen. De nieuwe wet beteekende feitelijk op 't gebied van het alge- | |
[pagina 70]
| |
meen hooger onderwijs een groote hervorming. Haar bepalingen zouden lang onaangeroerd en de Vlaamsche taalbelangen op het doode punt blijven.
* * *
Doch in de rangen der Vlamingen was sedert korten tijd een beweging ontstaan, die er naar streefde onze taal een ruimer aandeel in het hooger onderwijs te doen toekennen. In landdagen, congressen, tijdschriften, enz. werd voortdurend en telkens met doorslaande argumenten gewezen op het onrecht, tegenover de Vlamingen gepleegd, door ze verstoken te houden van een volledig hooger onderwijs in eigen taal, wat niet geweigerd werd aan welkdanig beschaafd volk, behalve in Russisch Polen. Deze beweging vond echo in de ondertusschen gedemocratiseerde Kamers, waar nu en dan een schermutseling plaats greep, maar zonder practisch gevolg hoegenaamd. Ook de openbare meening bleef niet onverschillig toezien. Maar de eerste gewichtige poging werd ondernomen op het XXVIIIe Nederlandsch Congres, in 1896. te Antwerpen. Na een academische bespreking werd een commissie aangesteld, met opdracht het vraagstuk in zijn volle uitgestrektheid te bestudeeren en verslag uit te brengen. Wijlen Prof. J. Mac Leod nam deze taak op zich en bracht (1897) een merkwaardig stuk voort, dat diepen indruk maakte. Het stond het stelsel voor van de ‘trapsgewijze vervlaamsching der vier Faculteiten’ met het tijdelijk behoud der Fransche Bijzondere Technische Scholen. Gansch de Vlaamsche gelederen door ging een kreet van vreugde op, terwijl aan de andere zijde een geweldige storm losbrak. Andere stelsels zouden weldra naar voren worden gebracht: zoo stond o.a. prof. Pirenne een tweetalige Hoogeschool te Gent voor. In 1906 (XXIXe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres) stelde Ingenieur L. De Raet voor, bij de Gentsche te vervlaamschen hoogeschool een Bijzondere School van Mijnwezen te voegen en tevens een Instituut voor Landbouw en Veeartsenijkunde; hij kwam op zijn voorstel terug in het Algemeen Nederlandsch Verbond (1908) en wel met zulken bijval, dat hij mede werd benoemd tot lid van een nieuwe commissie, in wier naam hij verslag zou uitbrengen. Het was op diezelfde vergadering dat | |
[pagina 71]
| |
de vergrijsde kalme voorman Max Rooses, in een roes van enthousiastisch zelfvertrouwen, verklaarde: ‘De Vlaamsche Hoogeschool komt er, dat moogt ge over huizen en daken roepen.’ Met zijn trapsgewijze vervlaamsching voorzag De Raet een overgangsperiode van twaalf jaar, ‘waarin de Vlaamsche Universiteit langzamerhand zou ontstaan en de Fransche geleidelijk verdwijnen.’ Hij verwierp elk ander stelsel als volkomen onvoldoende, zoowel de vervlaamsching van enkel de vier faculteiten, als de verdubbeling der leergangen, en de oprichting te Gent of elders eener nieuwe Universiteit. De belangstelling van de openbare meening was dus gaandeweg gestegen: daarbij hadden niet minder dan nagenoeg 500 gemeentebesturen en 2500 hoogeschoolgediplomeerden de vervlaamsching met aandrang geëischt en, het mag worden gezegd, een ieder was het eens over de gegrondheid van het principe eener Vlaamsche Hoogeschool; alleen van een wijziging aan de Gentsche toestanden wilden de Franschgezinden niets hooren; daarom stelden zij allerhande oplossingen voor, waarin de bekommering voor het behoud van ‘Gand français’ doorschemerde. Langer kon de Regeering niet afzijdig blijven, noch zich van elk initiatief onthouden, in dien scherpen strijd, die het geheele land in beroering had gebracht. Zoo kwam het dat in 't begin van 1913, de toenmalige minister van Openbaar Onderwijs, de heer Poulet, namens de Regeering het inzicht te kennen gaf, te Gent, in iedere faculteit Vlaamsche leergangen, naast de bestaande Fransche, te stichten, met het doel alzoo de trapsgewijze volledige verdubbeling te verwezenlijken. Daarop ontstond een heftig verzet van wege dezen van wien men het verwachten mocht; ook bleek het al dadelijk dat zelf de Vlamingen zich hiermede niet tevreden zouden verklaren, ofschoon Leuven reeds, tot een ieders voldoening, dergelijk stelsel had ingezet. Wanneer het jaar nadien het voorstel Anseele-Franck-Van Cauwelaert een grooten bijval ontmoette in de Kamerafdeelingen, verklaarden de Ministers de Broqueville en Poulet dat zij amendementen zouden indienen, die, ten slotte, tot de splitsing zouden leiden. Prof. Dr. C. DE BRUYNE. (Slot volgt). |
|