De Vlaamsche Gids. Jaargang 23
(1934-1935)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Paul KenisGa naar voetnoot(1)Met Paul Kenis is 't een stuk van mijn jeugd, en zoo ik in naam van de vrienden van den Boomgaard mag spreken, een stuk van onze jeugd, dat plotseling wegvalt. Wat tot nog toe een deel van ons echtst bestaan was, die vriendschap, meer dan vijf en twintig jaar oud, welke door dik en door dun de schrijvers van onze generatie vereenigd heeft gehouden, is door Kenis' afsterven aangetast. Daar brokkelt ineens iets af, daar verstuift iets, dat we duurzaam waanden, en onbevechtbaar. Wat tot ons levende leven behoorde, verzinkt, om George Moore's voorbeeldig woord te gebruiken, in ons doode leven. Wel is waar was, reeds een paar jaar geleden, Leo van Goethem van ons gescheiden, maar onze betrekkingen met hem waren veel losser geweest, ook ten tijde van het verschijnen des tijdschrifts, en sedert 1914 was hij, als Franschschrijvend journalist, zulke heel andere wegen opgegaan, zelfs in een tegenovergestelde richting, dat we, bij zijn vertrek, niet zoo scherp den indruk hebben gekregen van iets dat van ons eigen wezen werd afgescheurd. Met Kenis valt eigenlijk de eerste weg van die schrijvers, tusschen 1880 en 1890 geboren, rond 1910 in de letterkundige | |
[pagina 6]
| |
wereld opgetreden, die eerst in Nieuw Leven en Vlaamsche Arbeid, daarna vooral in den Boomgaard en eindelijk, na den oorlog, voor korten tijd, in Het Roode Zeil een midden hadden geschapen, waar ze in thuis hoorden - zooals men zijn eigen woning opbouwt en inricht - en waar ze met menschen van hun slag, d.w.z. van ongeveer denzelfden ouderdom, dezelfde vorming, dezelfde gezindheid, dezelfde strekking, zich konden vereenigen voor een gemeenschappelijke taak, tot verdediging van een paar opvattingen en meeningen waaraan ze waren gehecht, tot uiting van de schoonheidsbegrippen en levensopvattingen waaraan ze hun voorkeur hadden geschonken, en waarvan ze heel in 't bezonder hielden, eenvoudig omdat deze (ten rechte of ten onrechte, daar komt 't voor het oogenblik niet op aan) de hunne waren. Ik zal nooit mijn eerste ontmoeting met Kenis vergelen, dien loomen Zondag-namiddag, in mijn kamer te Antwerpen. Aan een paar jongeren, waaronder Kenis, met wien ik toevallig, ongeveer een jaar te voren, in correspondentie was getreden, mijn inzicht bekend gemaakt hebbende, na mijn ontslag als redactie-secretaris van Vlaamsche Arbeid, een tijdschrift te stichten, waar ik in gezelschap van een homogener groep vrijzinnige schrijvers zou kunnen ijveren voor de gedachten, welke 't mij en hun wenschelijk bleek in Vlaanderen voor te staan, en vernomen hebbende dat de jongeren van het te Gent verschijnend Nieuw Leven eveneens naar een terzelfdertijd ruimer en geslotener groepeering uitzagen, had ik Kenis, die wel geregeld aan Nieuw Leven medewerkte, maar niet tot de redactie ervan behoorde, uitgenoodigd met mij te | |
[pagina 7]
| |
komen onderhandelen over de mogelijkheid van een samenwerking tusschen de Antwerpsche en de Gentsche jongeren. Niet lang liep 't aan of we waren het over de grondbeginselen van een gezamenlijke, eensgezinde werking eens; Kenis zou er zich mede belasten deze zijn Gentsche vrienden voor te leggen. Zoodra deze zakelijke onderhandelingen ten einde waren, begon tusschen ons beiden een ander gesprek, veel directer, veel humaner, zou ik willen zeggen, omdat twee menschen daarmede een stap naar hun geestelijke toenadering waagden, en nog aarzelend, schuchter den grondslag legden van een vriendschap, welke niet meer vergaan zou. Ik zie hem voor me zitten, freel van gestalte, wit van tint, zenuwachtig van gebaar. Hij droeg toen nog een korten, zwartkroezelenden baard rond zijn kin; in zijn bleek, fijn en scherp gesneden, eenigszins - Oostersch aangezicht brandden de oogen vinnig achter de lorgnet-glazen. En met zijn stem, meestal laag, haastig prevelend, maar waar soms ineens een luide triller in opschoot en onverwachts de klank van de laagste naar de hoogste noot der toonladder oversloeg, las hij mij gedichten en proza voor. 't Waren die Liefde-sicilianen, waarvan er reeds een paar in Nieuw Leven waren verschenen, maar waarvan De Boomgaard er nog veel meer zou brengen, innig en harmonieus van wijs, treffend en sierlijk van beeld, geslepen met de zorgvuldige aandacht van een Parnassiaan, gemusiceerd met de rhythmische verfijning van een symbolist. Ik vraag mij soms af, of de echte Kenis zich niet het zuiverst, het warmst in die veel te weinig bekende gedichten heeft geuit: zielsmuziek van stille, schroomvolle liefde - geen wild begeeren, geen onrustige drift, heel en al teerheid en verlangen -, vol van dien sentimenteelen weemoed, welke in zachte fluistering, als in een droom verklinkt, ver van het harde lven en de ruwe werkelijkheid, in den ban van een vrome tooverwereld: ‘Ik kan de woorden toch zoo rein genoeg niet vinden Voor 't wonder-teere dat ik van U zeggen wou...’ Welke uitgever zal deze minneverzen bundelen, alsmede de rond denzelfden tijd ontstane Renaissance-sonnetten, waarin Kenis, benevens zijn verliefdheid, ook nog zijn gehechtheid aan het verleden, zijn voorliefde voor geschiedenis en legende vermocht | |
[pagina 8]
| |
te luchten met ‘de teer weemoedige gracie van al de stervende oude dingen’? Daar trilt soms iets na van Hooft's hoofsche en minzieke lyriek. Het proza dat hij me dien dag voorlas, was een fragment uit wellicht de mooiste zijner historische verbeeldingen, Theodoor de Beuzekom (later in Fêtes galantes opgenomen). In deze schetsen wist de anti-realist Kenis het heimwee te leggen, in hem door het zien van een verlaten kasteel opgewekt, het onbekend, geheimzinnig domein waar men ongestoord en ongestraft van prinsessen met blank-bepoeierde pruiken en van feeën in doorschijnende, watergroene of hemelblauwe gewaden kan droomen, van die denkbeeldige wezens waarvan Walter Pater, naar aanleiding van Watteau's verliefden, in zijn Imaginary Portraits gewaagt: ‘these pale and charming creatures.’ Van ons allen was Kenis de meest sentimenteel aangelegde, wellicht de meest vatbare voor alle mogelijke aandoeningen: er was een dwepende aandrang in hem, die hem licht tot geestdrift en vervoering stemde. Een romaneske aanleg, een week-gevoelige, bij poozen overgevoelige geaardheid, waar hij zelf goed bewust van was en waar hij zich op zijn hoede voor stelde, ten einde er niet de dupe van te worden. Zoo we onder elkaar wel eens glimlachten om al die opwinding, om al die overspanning, was 't zonder kwetsende bedoeling, want we wisten hoe dat alles echt en eerlijk was, en aan het intiemste van zijn innerlijk wezen beantwoordde. Zoo was hij in alles de man uit één stuk: de man van één liefde, de man van één boek, de man van één kunst, de zijne. Veelzijdig begaafd, nieuwsgierig van geest, tuk op alle mogelijke aanwinsten, bleef hij in den grond heel concentrisch zijn persoonlijkheid ontwikkelen. En na een paar mislukte pogingen tot ontvluchting, waarover ik het verder hebben zal, had hij zijn eigen wereldje nauwkeurig afgebakend: een huis vol boeken, waar hij dag en nacht zich op zijn literair werk toelegde, in de nabijheid zijner gade en zijner kinderen, van wie hij hartstochtelijk hield. Hij probeerde niet eens deze liefde en dit geluk geheim te houden. Uitbundig als hij was, biechtte hij ze zonder schroom op, stalde hij ze als zijn schoonste en wezenlijkste bezit uit, bestand tegen den | |
[pagina 9]
| |
spot of de scepsis van minder huiselijk-voelende kameraden. Zoo gaf hij zich zonder voorbehoud aan wat hij liefhad. Ook de literaire vereeringen van Kenis dragen dien stempel van verheven, trouwe overtuiging; niet speciaal kritisch aangelegd - daar was hij te geestdriftig en te fantaisistisch voor -, minder beheerscht, minder geblaseerd dan anderen, legde hij voor ‘zijn’ auteurs een onbegrensde bewondering aan den dag, terwijl hij met proselystischen ijver zijn vrienden tot zijn cultus trachtte te bekeeren. Hij ging van ontdekking tot ontdekking. Een nieuw boek, waarin hij die kwaliteiten had teruggevonden, waaraan hij in hoofdzaak belang en waarde hechtte, de ‘eerlijkheid’ van den schrijver vooral, was voor hem meteen een verovering. Hij voelde er zich rijker door geworden en werd terstond de behoefte gewaar om dien pas verworven rijkdom te deelen. Wat zou ik uit onze correspondentie met hoopen zijn uitlatingen kunnen citeeren: heb je dit boek gelezen, ken je dien schrijver? In den Boomgaardtijd dweepte hij vooral met Charles-Louis Philippe, met Oscar Wilde, met Jules Laforgue, met Jean Moréas... ‘Kunstenaars-eerlijkheid is een heel subjectief iets bij mij, hangt erg met de persoonlijkheid van den schrijver samen, en ik zou niet kunnen zeggen waarom ik dien of dien kunstenaar eerlijk vind, of niet. Eerlijk voor mij een Baudelaire, een Verlaine, een Léon Bloy, een Huysmans, een Anatole France, oneerlijk een Barrès, een Gourmont, een Bourget of een Bordeaux; oneerlijk Van Deyssel, maar eerlijk Ary Prins; oneerlijk verder Richard Dehmel, d'Annunzio, maar eerlijk zelfs een Oscar Wilde; in de muziek eerlijk Vincent d'Indy, oneerlijk Debussy... waarom?, ja dat zou ik niet kunnen zeggen, misschien om een eenvoudige persoonlijke genegenheid of antipathie...’ In verband hiermede nog een vrome, wellicht even ijdele wensch: Waarom zou men de correspondentie van iemand als Kenis, die zich zoo spontaan in zijn brieven heeft bloot gegeven, niet bundelen? Maar als ik bedenk, dat we er in dit arme land niet eens toe gekomen zijn de briefwisseling of het dagboek, zelfs van onze grootste auteurs, een Gezelle, een Rodenbach, een Van de Woestijne uit te geven, dan blijft er mij niet veel hoop over ooit de brieven van een jongeren, minder bekenden schrijver als Kenis | |
[pagina 10]
| |
in druk te lezen, al zou er zooveel door worden belicht in de geschiedenis onzer literatuur.... De evolutie ten spijte, welke hij gedurende en na den oorlog, als zooveel anderen, medemaakte, ongelet den modernistischen doop die ook hem werd toegediend, heeft hij zijn bewonderingen van vroeger nooit verloochend, al heeft hij er nieuwe bij verworven. In dit opzicht verdenk ik hem soms, voorzeker niet van aanstellerij of veinzerij, maar in zekeren zin van ongewilde overdrijving, instinctieve opschroeving, wat enkele dezer nieuwerwetsche sympathieën aangaat; men kan immers iets uit overtuiging bewonderen, om wille van de zaak, met een ijver dien men zichzelven min of meer opdringt, maar zonder diepere liefde, niet onoverkomelijk. Waarom voel ik er mij bij poozen geneigd toe te veronderstellen (al heeft Kenis zich daar nooit tegenover mij over uitgelaten, ik stel er prijs op zulks te verzekeren) dat 't zijn voorliefden van vroeger zijn, die het volmaaktst strooken met de verlangens en verwachtingen van zijn geheimzinnigste, echtste, essentieelste Ik? Van den huize uit voelde hij zich vooral aangetrokken door twee soorten van menschen: aan den eenen kant, deze droomerige, mijmerzieke, minlustige naturen, zooals hij die in een delikaat en prachtig rococo-decor voor zich zag verschijnen, de personages van zijn Fêtes galantes; aan den anderen kant, deze felle, stoute, zonderlinge avonturiers, in den rand van de samenleving jolig en gevaarlijk hun leven op het spel zettend, in een stemming van woeling en hartstocht, zooals daar waren al die helden van de Fransche revolutie die hij heeft beschreven en verder een François Villon, een Casanova, een Raspoetine, of Mast en Daneels, ook die Lieven de Myttenaere en zooveel andere helden uit den geuzentijd, van wier leven hij het relaas heeft gegeven of wier bevindingen hij nog voornemens was te verhalen. In den huidigen tijd, dezelfde twee schakeeringen: hier, een Kleine Mademoiselle Cerisette en al die lieve, teergevoelige meisjes-vrouwtjes, wier vogelenzieltje hij zoo beminnelijk wist te beschrijven in zoovele uitgegeven en onuitgegeven novellen; daar, al die zwervers, die schelmen en boeven, die ‘mauvais garçons’, welke, op bijna elke bladzijde van zijn Roman van een Jeugd, met hun verdacht uiterlijk | |
[pagina 11]
| |
en innerlijk opdoemen. En rond deze figuren beurtelings het kader van een Trianon-kasteel of een Le Nôtre-tuin, of van een sombere Parijsche achterbuurt. Wat stond hij ver van het, niet alleen vijf en twintig jaar geleden, maar ook heden nog in onze Vlaamsche letterkunde hoogtij vierend, volksch en kleinburgerlijk realisme! Van matte, zelfzuchtige zielen, van neutrale, conformistische geesten, van banale, geleidelijke leventjes moest hij, voorwaar, niet hebben. Zijn belangstelling ging in de eerste plaats uit naar alles wat fijnzinnig, decoratief, een beetje uitzonderlijk, een tikje gewaagd mag heeten. In de literatuur en in het leven. Ik mag niet nalaten er aan te herinneren dat Kenis een der eersten geweest is om over den in 1910 alles behalve bekenden, nog niet tot ‘poète à la mode’ uitgeroepen Comte de Lautréamont te schrijven, wiens ‘Chansons de Maldoror’ hij voor een groot deel vertaaldeGa naar voetnoot(2). Er bleef in hem veel over van den romanticus, in den echteren en beteren zin des woords. Voor zichzelven ook heeft hij die zucht naar avontuur moeten botvieren alvorens te geraken tot die berustiging, dat evenwicht, die stille levensvreugde, welke aan zijn bestaan in den loop der laatste jaren een zoo kalm uitzicht verleenen. Van den ondergang dien hij nabij was, van de ontreddering en de wanhoop waaraan hij bloot stond, hebben twee liefden hem gered, zijn twee sterkste drijfveeren. Ten eerste, zijn diepe genegenheid voor de vrouw, welke hij in het begin van den oorlog, als ambtenaar te Le Havre verblijvend, aldaar ontmoette en met wie hij dien gezegenden echt aanging waarover, zijn hart er van vol zijnde, zijn mond overliep, en meteen zijn gehechtheid aan zijn jongens, zijn ‘erfgenamen’, gelijk hij ze heette; ten tweede, zijn geloof in zijn kunst, alsmede de mogelijkheden tot evasie welke hem werden geboden door zijn ononderbroken letterkundige werkzaamheid, door alles wat hij lezende, droomende en schrijvende tot zich trok; want in die windstreek, ‘Somewhere out of the world’, had hij den uitweg gevonden voor wat er in hem nog aan bedwongen verlangens, miskende verzuchtingen, verzwegen teleurstellingen en geheime wenschen mocht overgebleven zijn. | |
[pagina 12]
| |
Niemand meer dan Kenis heeft voor en van de literatuur geleefd, niemand meer dan hij bevrediging gevonden in het werk van anderen en in het zijne. Hij verslond stapels boeken, onbetoomd dorstend en hongerend naar al wat in het buitenland ophef maakte of wat hem door vrienden en bekenden werd aangeraden; hij kende grondig verschillende letterkunden, voornamelijk de Fransche en de Duitsche, zoowel de klassieke als de hedendaagsche. Men zou bundels en bundels kunnen vullen met de door hem voor allerlei tijdschriften en dagbladen, groote en kleine, neergepende kronieken en artikels. 't Weze andermaal terloops gezegd: ook in dit opzicht zou er voor een ondernemend uitgever, die zou weten te kiezen en te schiften, uit Kenis' nalatenschap nog heel wat te vergaren zijn.... Ontmoette men Kenis, dan had hij iederen keer een paar boeken onder zijn arm of in de zakken van zijn overjas, en ik vraag me nog altijd af hoe 't komt, voor een verstrooid en bijziend, meestal in mijmering verzonken mensch als hij, terwijl hij bovendien de gewoonte had zelfs op straat, al stappende, te lezen, in een stad waar men zich zelfs het genoegen van kuierend en droomend rond te loopen niet meer gunnen mag, dat hij nooit onder een auto of een tram is gesukkeld. Of zou er een voorzienigheid zijn, die over de dichters waakt? Ook heb ik nooit met Kenis gepraat of 't ging dadelijk over een schrijver dien hij waardeerde, over een boek dat hij pas gelezen of herlezen had. Evenmin heb ik nooit een uur met hem gesleten of hij onderhield mij over zijn werk, over het boek dat hij aan 't schrijven was, over een van zijn menigvuldige ontwerpen. Men ontkwam er niet aan. Waar dat onverhoeds uitweiden over eigen werkzaamheid, dat drukke plannen-maken bij anderen naar zelf-ingenomenheid of ijdeltuiterij zou hebben gezweemd, was 't bij hem zoo natuurlijk, zoo essentieel deel uitmakend van zijn levensfunktie, dat men het hem niet kwalijk nemen kon; integendeel: men interesseerde zich voor deze confidenties, zooals men gespannen zijn vlot vertelde verhalen leest, die ons meenemen, wijl deze ook zoo echt aandoen. Hij behoorde tot dat ras van literatoren, waarvan Flaubert nog altijd het prototype is gebleven: voor hen beteekent schrijven geen amateurachtige verpoozing, een amusementje, een | |
[pagina 13]
| |
ambitietje, maar is het de kern zelf van hun leven, een organische noodzaak, hun bestaansreden bij uitstek, het doelwit van heel hun menschelijk bedrijf. Zoo ging ook Kenis volkomen in zijn werk op, leefde er letterlijk voor, offerde er veel aan op, veel van die genoegens namelijk, welke door anderen zoo gretig buiten henzelven worden gezocht; Kenis daarentegen heeft bijv. weinig gereisd, heeft altijd heel sober en, den laatsten tijd althans, zeer geregeld geleefd, fijnproever meer naar den geest dan naar de stof, een dier avonturiers in de stille kamer, terwijl ze in hun zetel zitten te mijmeren, waarvan Pierre Mac-Orlan het beeld heeft opgehangen; in hun bespiegeling verdiept zien ze wel eens andere kanten van het leven over het hoofd, uit verblinding, meenen de eenen, of keeren er stoïcijnsch den rug naar toe, uit verloochening, beweren de anderen. Zoo was dat koortsig pennen - tot op zijn sterfbed toe - het teeken van een onvermoeibaren scheppingsdrang en een onverdroten scheppingslust, altemets een behoefte en een geluk voor hem. Hij heeft veel gepresteerd, zonder onderbreking, maar nog volstond dat niet: altijd meer wilde hij geven, om alles te luchten wat in hem gestadig naar een uitweg zocht. Hij geloofde nog aan de literatuur. 't Bleef er niet ver van, of ze beteekende voor hem een apostolaat. Dat zijn van die dingen, welke men slechts aarzelend bekent, in een tijd als den onze van sceptisch cynisme en schampere zelf-ironie, ten opzichte van een man als Kenis, die maar al te best inzag wat zelf-bespotting was. Doch vermits hij nooit getracht heeft de door de literatuur in zijn hart en zijn leven ingenomen plaats te kleineeren, moeten wij het ook niet doen, op het gevaar af hem voor een ‘estheet’ te doen doorgaan: dat was hij hoegenaamd niet, daarvoor hield hij te veel van de menschen, daarvoor was zijn overtuiging te revolutionair. Ofschoon zeer nauwgezet arbeidend, zonder overijling, ging hij ongestoord zijn gang, zich vooral methodisch toeleggend op het boek of het artikel, dat hij onder handen had genomen. Wat hij beloofde, leverde hij stipt op tijd, en meestal kreeg men meer dan men verwachtte. Zijn handschriften zien er verzorgd uit, vertoonen slechts bij uitzondering nog doorhalingen of verbeteringen: met hun effen, ronde, iet of wat vrouwelijjke letters, hun correcte, regelmatige | |
[pagina 14]
| |
lijnen zijn ze de vrucht van een tragen, waakzamen overleg. Voor een nerveuze van zijn soort, is 't een wonder hoe ordelijk Kenis wist te arbeiden, met hoeveel zorg en beleid. Wis en zeker: een twijfelzieke, aarzelende natuur bezat hij niet. Van al de schrijvers onzer generatie is hij de eenige, die onvermoeid is blijven produceeren, ná als vóór den oorlog. Hij heeft de bakens weinig of niet verzet. Mogelijk heeft hij zich op zijn werk blind gekeken: zijn vastberadenheid heeft althans tot dit gelukkig resultaat geleid, dat hij zijn arbeid niet stil heeft gelegd, zooals anderen, door de veranderde tijdsomstandigheden stuurloos gemaakt. Hij liet het niet bij voornemens alleen, noch bij discussies over wat de literatuur van onzen tijd moet zijn en worden. Voortvarend trok hij de voor, welke hij, van jongs af, in den Vlaamschen akker had geopend, en hadde de dood hem den ploeg niet uit de handen gerukt, nog jaren lang zou hij die voor in onzen grond hebben gesneden, naar zijn aard. Men kan daarom aan zijn scheppend werk een zekere monotonie verwijten, er, als modernist, het ‘unzeitmässige’ van betreuren, er iets verouderd-smaakvol en zoetzinnig-romantisch, naar geest en vorm, in vinden, dat niet ten volle meer strookt met het harder, nuchterder sentiment en het wrang-maatschappelijk besef van de tegenwoordige jeugd; maar een tijd vertegenwoordigend, die grootendeels in het teeken van het symbolisme en dus van het idealisme stond, zal zijn werk een blijvende, heuglijke getuigenis zijn, rijk aan beteekenis in den ontwikkelingsgang onzer literatuur. Dat hij niet alleen nog veel meer, maar wellicht ook nog veel beter werk zou hebben gepresteerd, indien hij niet zoo vroeg door den dooven, blinden gast van zijn werktafel ware weggehaald geworden, voor mij staat dat vast. Een uitgelezen hart en een fijnzinnige geest was hij, stellig van nog hoogere orde voor wie hem persoonlijk hebben gekend dan voor wie hem alleen kunnen beoordeelen naar het slechts gedeeltelijk verwoorde, zooals 't den lezers door zijn thans uitgegeven werk wordt geopenbaard.
* * *
Hij is aan den gang gegaan in een tijd van scherp gespitst individualisme, wanneer de autobiografische roman zegevierde. | |
[pagina 15]
| |
Weshalve Kenis op zijn best is in die verhalen, in die novellen waarin hij van zijn eigen leven vertelt, of een anecdote opdischt, hemzelven overkomen, als bijv. in de twee deelen van zijn Roman van een Jeugd en in De kleine Mademoiselle Cerisette, dat eigenlijk als een uit Een Ondergang in Parijs weggevallen en afzonderlijk geschreven en gepubliceerd hoofdstuk mag worden beschouwd, of in Fêtes galantes, waarin Kenis met den stillen weemoed en de sentimenteele vervoering die hem kenmerken, zijn heimwee heeft gelegd naar die vervlogen tijden van losbollig minnespel en wufte, maar zinrijke scherts, of van avontuur en roem, gevaar en heldenmoed, aan den toover waarvan vele kunstenaars zijn bezweken. Men heeft gemeend te moeten wijzen op den invloed van Ary Prins en Adriaan Van Oort, of van Arthur Van Schendel. Eigenlijk zou men beter doen ten opzichte van schrijvers, die ontegensprekelijk meer in de stemming van de Fransche letterkunde en geschiedenis dan van de Nederlandsche opgegroeid zijn, te verwijzen naar Francis Jammes, Henri de Régnier, Edmond Pilon, Marcel Schwob, Hughes Rebell e.a. en aan dezer historische verhalen vol bevallige dichterlijkheid, levensvreugde en levenswil. Wat de meer op de werkelijkheid geschoeide romans van Kenis betreft, denke men vooral aan Charles-Louis Philippe en Marius-Ary Lebond, aan reeds vergeten auteurs als Lucien Jean en Louis Nazzi.... De Roman van een Jeugd, waarvan het eerste deel, Een Ondergang in Parijs, in 1914 verscheen, is werkelijk niet anders dan het levensverhaal van Kenis. Zelfs den buitenstander zal 't geen moeite kosten om in den held van het boek, Vincent, den jongen Vlaming te herkennen, die, nog aan de Universiteit te Gent studeerende, het ouderlijk huis en het studiemidden te eng, te benauwd vindende, door het verlangen gedreven vrij van het leven te genieten en onbelemmerd zich aan de literatuur te kunnen wijden, zat van wenschen en begeerten, vol droomen en illusies, op zijn eentje, bijna zonder geld, naar Parijs is getrokken. Veel tijd is er niet van doen om het paar in zijn bezit zijnde bankbriefjes op te krijgen. En dan begint het nare, soms tragische avontuur: het zoeken naaiwerk, naar brood, naar een onderdak, de strijd tegen vereenzaming, ontgoocheling, miskenning, tot eindelijk de tot wanhoop gedreven jongeling, na alle stielen en ambachten uitgeoefend te hebben en | |
[pagina 16]
| |
met allerlei typen, op den duur de schurftigste en verdachtste, in aanraking te zijn gekomen, liever dan te verzinken in een bestaan van ontucht en eerloosheid, nog slechts in den dood een uitweg zal vinden. Door een mirakel gered, keert de bedrogen illusionnist naar het vaderhuis terug, in zijn rustig landje, waar hij door veel zorg en liefde zal worden gelouterd en waar hem ten slotte de kans wordt geboden ‘een nieuw leven, dat daar maagdelijk voor hem openlag’ te beginnen; als mensch, ook als schepper gesterkt, nu er ‘zooveel dingen waren, die hij thans eerst begreep, en hij werk zou kunnen leveren, dat een dieperen, innigen blik in de menschenziel wierp, bloedwarm, dieptreffend werk.’ Dit ‘bloedwarm, dieptreffend werk’, uit Kenis' wedervaren geboren, 't is Een Ondergang in Parijs. Met hoeveel pakkende soberheid, hoeveel ontroering en oprechtheid heeft Kenis er het verhaal van zijn eerste jeugd-experiment opgeteekend! Met hoeveel levendigheid ook en, als altijd, met hoeveel liefde! Dat verblijf van enkele maanden in de Fransche hoofdstad, met zijn geluk en zijn ongeluk, zijn weelde en zijn ellende, 't is in zijn leven de groote gebeurtenis geweest en gebleven, zooals zijn liefde voor Parijs de onverstoorbare vreugde ervan. Hij dweepte letterlijk met die stad, waar de romantiek van zelf opbloeit, waar zijn dichtersnatuur het mooie maar om het grijpen had, van nu en van vroeger, waar hij, bij elken stap, de schim van een geliefd schrijver zag verrijzen, de herinneringen aan een bekend en vertroeteld verleden terugvond. Nauwelijks in het Quartier Latin aangeland, begint voor Vincent de blijde ontdekkingstocht: door al de lanen en straten, de tuinen en parken, de bibliotheken en musea, de kasteelen en historische gebouwen. Een echte reisgids, deze roman. Alle hoekjes en kantjes, tot in de achterbuurten en in de omgeving van Parijs, worden er met opgetogenheid in beschreven, raak en gevoelig. Ook de verschillende typen van het voetpad worden met aandacht en genegenheid geschetst, in bonte afwisseling, te meer daar in den loop van zijn reis vol perikelen de schrijver beurtelings in alle middens en kringen is binnengeleid geworden. Ik kan me best voorstellen wat die eerste dagen van omzwerven en flaneeren, toen de hoop op bijval en roem nog onaangetast in hem straalde, voor Kenis moeten geweest zijn. Door eigen | |
[pagina 17]
| |
ervaring ken ik die koorts, die haast om meer te zien, meer te ontdekken, meer te ondervinden, in een stad waar men vol van is. ‘Paris a mon coeur dès mon enfance et m'en est advenu comme des choses excellentes’: dezen volzin van Montaigne licht ik uit een brief van Kenis, uit het jaar 1910: een geloofsbelijdenis op zich. De literaire vlam brandde fel in hem, en niet weinig heeft ze er toe bijgedragen om van Parijs een tooverland te maken. ‘Weet ge dat ik te Parijs in de rue Bertholet gewoond heb, juist tegenover het huis waar Laforgue langen tijd woonde, en later in de rue Descartes, enkele stappen van waar Verlaine is gestorven?’ 't Is waarschijnlijk om Laforgue's en Verlaine's schim beter te volgen, dat Vincent juist die beide straten tot woonplaats uitkoos. Om een gelijksoortige reden zal zijn eerste wandeling buiten Parijs met Mlle Cerisette hem naar de Valois-streek voeren: verlevendigt dit landschap niet telkens het aandenken van Gérard de Nerval? Ik weet niet of de jongeren van nu nog in dezelfde mate die vervoering en die opgetogenheid kennen, dien grenzenloozen eerbied en die dwepende bewondering voor een lievelingsschrijver, zelfs dat uiterlijk fetichisme tegenover alles wat van dezes bestaan heeft deel uitgemaakt, tegenover allen die er een rol in hebben gespeeld. Men zal misschien om mij glimlachen wanneer ik vertel, dat 't een der schoonste dagen van mijn leven geweest is wanneer ik in de Bibliotheek van Grenoble het handschrift van Henri Brulard in handen heb mogen houden en het kattengekrabbel van Stendhal heb zitten ontcijferen, met meer innigheid dan een liefdebrief, of wanneer ik, opzettelijk daarvoor naar Guethary gereisd zijnde, er aan den voet van het oude kerkje, tegenover de blauwe zee, op den grafsteen van P.J. Toulet een paar bloemen mocht neerleggen en van de lippen van den grijzen dorpspastoor het verslag van 's dichters laatste dagen opvangen. Ik weet wel dat ik zonder Goethe mij nooit naar Weimar, zonder Rilke mij nooit naar Praag zou hebben begeven... Tegenover zoo'n gevoel als dat van Kenis make men er zich niet al te gemakkelijk met een stopwoord als ‘esthetisme’ of ‘letterliefhebberij’ van af... Te meer daar zijn belangstelling niet uitsluitend naar historische gebouwen en door de literatuur gehei- | |
[pagina 18]
| |
ligde plekjes ging. In zijn roman beschrijft hij op den koop toe heel het volksleven van Parijs, de armoewijken, de slaapgelegenheden voor vagebonden, de berooide herbergjes en restaurantjes, de populaire danszalen enz., en daarin alle soorten van werkmenschen, fabriekmeisjes, winkeljuffrouwen, straatloopers, deernen, vervallen intellectueelen, gelukzoekers, misdadigers en al wat meer, heel de miserabele bevolking, die men in de onderste lagen van een grootstad aantreft.... Het tweede deel van den Roman eener Jeugd zag eerst in 1930, zestien jaar na het eerste, het licht. Een ander avontuur van Vincent. 't Is Kenis' tweede poging tot ontvluchting uit een bekrompen, voor hem te braaf en ordelijk midden, en, om alles in één woord samen te vatten, uit een te ‘burgerlijke’ levensorde, zijn tweede poging eveneens tot opbouwing van een schooner leven, vrij en zelfstandig naar lichaam en naar geest, ten dienste van de gemeenschap: zijn verblijf in een kleine anarchisten-kolonie in de Fransche Ardennen. Een deel van den dag aan handenarbeid op het veld bestedende, aldus eigenhandig zijn kost winnende, hoopt Vincent zijn ledige uren rustig met studeeren en schrijven te slijten en daardoor mede te kunnen werken, door de daad en door het woord, tot het verwezenlijken van een edel en rechtvaardig ideaal van menschelijke broederschap, zooals uit de boeken opgedaan, uit zijn droomen opgetooverd. De roman vertelt hoe ook deze illusie ten val wordt gebracht, door oneenigheid en wantrouwen, naijver en verraad onder de leden van de kolonie, en hoe deze op den duur in brand werd gestoken en verlaten is blijven liggen. Het droevig verhaal van een onverkwikkelijke geschiedenis. Doch dit verhaal zal evenmin tot vertwijfeling stemmen als dat ander van het Parijsche wedervaren. Zijn uit de boeken geputte begoochelingen, zijn op ijdele verzuchtingen en utopieën gevestigde idealen kunnen Vincent ontvallen, zijn moed begeeft hem niet, noch zijn geloof, zijn hoop. De laatste volzin klinkt andermaal als een belijdenis van levenskracht en levenswil: ‘Toen keerde Vincent de ondergaande zon den rug toe en stapte vastberaden een nieuwen morgen tegemoet.’ Datzelfde optimisme heeft Kenis heel zijn leven lang aan den dag gelegd, en 't is wellicht het innemendste in zijn werk, dat geloof | |
[pagina 19]
| |
in het leven, dat vertrouwen in de menschen, welke er ten slotte in zegevieren. Wakker, levendig verteld, sleept de roman ons mede door zijn toon van echtheid, zijn rijke levenskennis, zijn warme menschelijkheid, zijn schilderachtige afwisseling. Van de drie moderne romans, ons door Kenis geschonken, zijn 't ongetwijfeld de twee vervolgstukken van De Roman eener Jeugd, die mij het meest aantrekken. Ook De kleine Mademoiselle Cerisette blijft mij dierbaar; al is het gegeven niet zoo tragisch, noch zoo belangrijk, een lieve idylle slechts, en marge van omvangrijker en durvender werk geschetst, zoo fijn is er de amoureuze stemming in, zoo teer en frisch, schier argeloos de schildering van 's schrijvers liefdesbetrekkingen met het prettige midinetje, dat dit pretentielooze boekje, waarin eens te meer het Parijsche decor met voorliefde wordt geschilderd, voor mij ten slotte zwaarder weegt dan vele ‘zedenromans’ onzer literatuur. Om met zoo'n lichten, kieschen toets in een korte novelle heel het geluk en den weemoed van zoo'n voorbijgaande vrijage weer te geven, is er een fijnbesnaard en geschakeerd talent van doen, een smaak, een levenswijsheid, een gevoeligheid, zooals men ze ten onzent voorloopig nog niet in de straat opraapt. Wat zijn vierden hedendaagschen roman betreft, Het lokkende Leven, mijns inziens is 't zijn eenig zwak, in zekeren zin minderwaardig werk. Voor dit levensbeeld, waarin hij zich voorgenomen had de grootstad Brussel en in hoofdzaak de pers- en tooneelmiddens te schilderen, schoot 't Kenis aan epische kracht en objectief uitbeeldingsvermogen te kort. Om ineens heel zoon wereld in een zedenroman met ruim perspectief en wijd en zijd vertakte vergezichten uit te beelden, langs den ingewikkelden draad en in de talrijke personages van een psychologisch en sociaal breed-opgezette intrige, daartegen was het vertellerstalent van Kenis vooralsnog niet opgewassen. Eigenlijk bevestigt deze mislukking wat ik vroeger in overweging gaf nopens het bij uitstek autobiografisch karakter van Kenis' kunst: feitelijk lag de wereld, welke hij in Het lokkende Leven had te beschrijven, en lag de streversnatuur zelve van zijn helden (al deze op macht en geld, roem en plezier jacht makende en door brutale genotszucht voortgedreven dagbladschrijvers, comedianten, financiers, enz.) te ver buiten zijn | |
[pagina 20]
| |
aard, zijn geestelijke sfeer en zijn gevoelskring. De inspanning om ze er desondanks binnen te halen kostte hem te veel; hij schoot er heel wat bij in van wat den aard en de verdienste van zijn kunst uitmaakt. Paul Kenis op zijn best treffen we weer aan in Fêtes galantes. Ik voor mij stem, zonder aarzelen, voor dit boek, wanneer 't er op aan komt het eigenaardigste werk van den overleden vriend te noemen. Daarin zal men een voorbeeld vinden van deze neoromantische literatuur in het historische genre, - poëzie, legende, geschiedenis, folklore en werkelijkheid sprookjesachtig dooreengegroeid, een kantwerk van bloesems en bladeren tegen de heldere lucht - zooals we daarvan hebben gedroomd in Vlaanderen vijf en twintig jaar geleden. Daartoe behooren o.m. de Gekke Sprookjes van Jozef Arras, de Wondernacht van Constant Van Buggenhout, zekere vertellingen van Felix Timmermans, Antoon Thiry, Hugo Van Walden, Jaak Lemmers enz., maar de twee superieure prestaties van het genre zijn Van den Oever's Kempische Vertelsels en Kenis' rococo-fantasieën, de eerste bij uitstek verdicht, de andere bewuster op de ‘petite histoire’ vastgeschakeld. Hoe voelde Kenis zich tehuis in de geschiedenis van de 17e en de 18e eeuw in Frankrijk, in heel die aanminnige, beweeglijke, verleidelijke wereld van jonkers en hofdames, avonturiers en courtisanes, tooneelspelers en zangeressen, schrijvers en kunstenaars, dansers en wichelaars! Voor hem waren Manon Lescaut, Madame de Pompadour, La Camargo geene doode beminden, noch Versailles en Saint-Germain uitgestorven paradijzen, ze leefden wezenlijk voort in zijn verbeelding. Daarom zijn bijv. Theodoor de Beuzekom, die in de eerezaal van zijn oud kasteel zelfmoord pleegt omdat de mooie du Barry op het schavot is gestorven en daardoor voor hem de godendeemstering is aangebroken, het einde van een beschaving van gracie en bevalligheid, cultuur en hoofschheid, welke hij niet wenscht te overleven, of Clitander de Saint-Ildefonse, die om de lachende oogen van Zerbinette in een reizenden comediantentroep treedt, veel echter, wezenlijker personages dan de meeste boeren en boerinnen, in wier gezelschap toenmalig de meeste Vlaamsche auteurs bij voorkeur verwijlden. Uit het Dagboek van Lieven de Myttenaere is een poging om | |
[pagina 21]
| |
den grooten vaderlandsch-historischen roman te doen herleven; een bont tafereel van lijden en strijden, boeiend en kleurig; daar echter slechts de eerste vleugel van het drieluik bestaat, valt 't ons lastig de draagwijdte van dit stoutmoedig opgezet werk te beoordeelen. Of zou er in de nagelaten papieren van Kenis materiaal genoeg voorhanden zijn om een vervolg op het verschenen deel te geven? Belangwekkend eveneens het Leven van Meester François Villon, waarbij Kenis eens te meer zijn grondige kennis van de Fransche geschiedenis heeft kunnen te pas brengen en van den dichter-vagebond een schilderachtig, aandoenlijk portret samengesteld. Van minder gehalte, bijna als volksroman opgevat, daarom echter niet te versmaden, komt mij voor Cies Slameur, de oorlogsherinneringen van een jongen Gentenaar, guitig en smakelijk. Veel hooger in elk geval staat de andere Gentsche volksroman, het wreed-aangrijpend levensverhaal van Mast en Daneels, dat tot heden niet in boekvorm gepubliceerd kon worden. Om deze bespreking van Kenis' werken te voleindigen, moet nog vermeld het belangrijkste kritische opstel van den auteur: het Overzicht van de Vlaamsche Letterkunde na ‘Van Nu en Straks’, nog een daad van eenvoudige rechtvaardigheid tegenover de rond 1910 in de schaduw van de Van Nu en Straksers opgekomen jeugd en het daarop volgend, na-oorlogsch geslacht. De schrijvers van den Boomgaard, Vlaamsche Arbeid, Het Roode Zeil, Ruimte, Het Fonteintje enz. worden hier uitvoerig besproken in hun willen en kunnen, door iemand die met de grootste eerlijkheid, onpartijdig, stipt objectief en zelfs documentair-nauwgezet, in den regel sympathiseerend tegenover deze uiteenloopende uitingen van de jongere generatie staat. Wat niet beteekent, dat we al de oordeelvellingen van Kenis zullen bijtreden; waaruit echter wél blijkt, dat we te doen hebben met een recensent, die zijn plicht hoog en streng opvat en hem oprecht, onvervaard volvoert. Hier is aan het woord een wakkere, vrije, veelzijdig onderlegde geest, noch door godsdienstige, noch door politieke vooroordeelen aan den band gelegd. | |
[pagina 22]
| |
Een schrander hoofd heeft zich voor goed op het houten oorkussen te ruste gelegd, een edel, warm hart heeft opgehouden te kloppen. Moge Paul Kenis, naar zijn innigsten wensch, voortleven in zijn letterkundig werk!
* * *
Wat ons bij uitstek wrevelig maakte, dat was de ‘boerenliteratuur’. Mogelijk zal men thans deze scherpe reactie, als van den stier die een rooden lap in de oogen krijgt, niet ten volle meer begrijpen. Maar rond 1910 wortelde het kwaad zoo diep, stalde het zich zoo schaamteloos-opdringerig uit, waren de Gezelle-epidemie en de Streuvels-koorts zoo algemeen en zoo acuut gevaarlijk, dat we er ons niet alleen verontrust door voelden, maar, om zoo te zeggen, bestendig door geërgerd en geprikkeld. Dat nam niets weg van onze genegenheid voor Gezelle, voor Streuvels zelven. We hadden het op hunne epigonen gemunt, op die ontelbare dilettanten, welke zich aan de natuurpoëzie en aan het landelijk verhaal bezondigden, zonder er ook in 't minst voor onderlegd te zijn, louter uit modezucht, uit navolgingsgeest, uit machtelooze en gemakzuchtige napraterij. Men moet dien tijd medegemaakt hebben om te gissen in welke mate de ‘gezelliaansche naïveteit’ en de ‘streuveliaansche schilderachtigheid’ het verkorven hadden in de oogen van jongere menschen, welke zich niet konden of niet wilden herkennen in die laag bij de grondsche literatuur.... Koe, koe, koe
Waar ga-de naar toe?
klonk 't, in de bucolische ontboezeming van zekeren Antwerpschen dichter, wiens verzen zwart op wit gedrukt zijn geworden. En zoo de Streuvelianen de jaargetijden met een overdaad van woorden schilderden, was 't zonder de geringste kennis van het buitenleven, zoodat 't wel voorkwam dat boomen en bloemen een paar maanden te vroeg of te laat aan 't bloeien of aan 't verdorren gingen en van den veldarbeid de verrassendste toepassingen werden beschreven. De menschelijkheid van den boer zelf geraakte daarbij volkomen in het gedrang. 't Werd een vertellen van landelijke ‘gevalletjes’ | |
[pagina 23]
| |
zonder waarachtigheid, een bandeloos klodderen met kleuren op het landschap, als van kinderen met hun verfdoos. En de stoutsten waagden het wel eens, in plaats van den Streuveliaanschen boer, den Streuveliaanschen werkman tot voorwerp hunner studies ‘naar het naakt model’ te kiezen, tot in het stadsdekor toe. Een ontketening van goedkoop populisme. En daar stonden we, hopeloos en moedeloos, tegenover een tot blindheid doemende, tot stompzinnigheid leidende literatuur, die nog slechts burgerrecht toekende aan boeren en werklieden en met het platste realisme en het sufste anecdotisme er eindeloos behagen in schepte proletariërs zonder geest of hart voor te stellen. Onderwijl kwam alles in de dichtkunst op stemmingtjes neer, bij zon- of bij maneschijn, de dichter heel zijn innerlijk leven van denkend en voelend mensch prijsgevend aan deze oppervlakkige, zoo argeloos mogelijke, primairsensualistische openluchtlyriek. De schrijvers schenen geen ander doel meer na te streven dan deze zelf-verloochening. Lijdzaam aanvaardden ze in haar zinlooze alledaagschheid deze enge, vlakke wereld, zonder sier of zwier, door hen zelven verzonnen. Men stelle zich den gemoedstoestand voor van de jongere schrijvers, voor het meerendeel stadsjongens, die, te midden dezer epidemie, aan het werk togen. Na veel van de moderne Fransche, Duitsche, Engelsche en Nederlandsche auteurs te hebben gelezen, en met hun veel intellectueeler en kritischer vorming, met wellicht ook hun meer verfijnden aard, met zelfs een vroegrijpe levenskennis, zooals men die vanzelf, heel vlug, in de stad opdoet, liepen ze tegen deze primatenliteratuur aan! Bij de eenen werd 't afkeer en ergernis, bij de anderen spot en kleineering. Beslist opgegroeid in den haat voor alles wat realistisch en vulgair, klein-burgerlijk en laksch mocht heeten, keerden ze natuurlijk, in hun hooge verwachtingen bedrogen, deze eenzijdige, enkelvoudige prestaties van analphabeten, maanzieke poëten en parochie-vrijers den rug toe, soms zelfs met meer minachting dan 't pas gaf. Hoe men het keere of draaie, ergerlijk was 't, na zooveel te hebben ontdekt bij de hooghartige, aristocratische, gedachtenrijke, sensitivistische dichters van de Hollandsche, Fransche en Duitsche symboliek, bij de idealistische prozaschrijvers die ze liefhadden, bij Nietzsche, Gide, Gourmont, Barrès, France, Suarès, Claudel, Wilde, Van | |
[pagina 24]
| |
Deyssel, Gorter, om maar enkele namen dooreen te noemen, in Vlaanderen aan te moeten landen bij een Gezelle-nabootser of een Streuvels-pasticheur. Ongetwijfeld waren er onder onze voorgangers van Van Nu en Straks beschaafde en breed-onderlegde menschen, met verfijnden smaak en stoute verzuchtingen, die veel gelezen en gereisd hadden en veel ervaring en wijsheid opgedaan, - zoodat onze voorliefde beslist uitging naar dezen, die we als de vertegenwoordigers van een ‘cultuur’ erkenden, Vermeylen en Van de Woestijne in de eerste plaats, - maar, we mogen het nu wel bekennen: in den regel kwam er in hun eigen werk bitter weinig van dat hooger geestelijk leven naar boven, aangetrokken als ook zij voor het meerendeel zich voelden door het simpelgemoedelijke, het naïef-volksche. Voorzeker is hun geen wachtwoord toegefluisterd geworden; toch kwam 't ons voor alsof dat wachtwoord bestond: zelfs diegenen onder de ‘Van Nu en Straksers’, welke later van een bewuste persoonlijkheid en een breed intellectueele belangstelling blijk hebben gegeven, schenen zich alsnog te vermeien - tu quoque! - in het alleen-zaligmakend folkloristisch en demagogisch naturalisme op rijm of onrijm, dat toenmalig in Vlaanderen alle andere strevingen in de schaduw stelde. Zal men 't den jongeren van Vlaamschen Arbeid en van den Boomgaard kwalijk nemen, indien ze naar wat anders hebben uitgezien? Indien ze zijn opgekomen tegen dat geestes-fatalisme en dat armoe-pessimisme, tegen die overdaad aan schilderachtigheid, tegen die landelijke argeloosheid en die conventioneele braafheid? Indien ze zich niet meer tevreden hebben willen stellen met zulke personages alleen, om ter eenvoudigst van hart en geest, lijdzaam gebukt onder den druk der omstandigheden, zonder zelfs een opwelling van verzet of een verlangen naar zelfstandigheid? Tegen dat on-modern levensbeeld? Tegen dat dwaas-pantheïstisch natuurgevoel? Zij traden immers op, die nieuwgekomenen, met hun steedsche vorming, hun cosmopolitische opleiding, hun literairen smaak, hun cultuur, hun jeugdverlangen, met alles wat er in hen besloten lag aan durf en stoutmoedigheid, wilskracht en aanmatiging. Voor hen waren het geestes- en het gevoelsleven van beschaafde men- | |
[pagina 25]
| |
schen en de vraagstukken van hun tijd, in de kunst en de wijsbegeerte bijv., van meer tel dan de uiterlijke doening van al die voor den dagelijkschen kost zwoegende, beklagelijke, vaak zelfs heldhaftige, maar niet rechtstreeks tot hunne gemeenschap behoorende stakkerds. Ze waren vol hoop en twijfel, vol angst en geestdrift, vol voortvarendheid en vroege geblaseerdheid, en er scheen hun geen dringender taak beschoren dan het ontraadselen van het levensgeheim, het ophelderen van al de problemen, welke ze zichzelven en anderen hadden gesteld, terzelfdertijd overmoedig en schuchter, - over wat het geloof, de wetenschap, de kunst, de liefde beteekende, over de roeping van den mensch, het einddoel van het leven, over de wegen om tot zekerheid en geluk te geraken... Zoo we er op stonden de stad in onze literatuur in te burgeren, en het zenuwachtig rhythme ervan, dan was 't niet alleen om van dekor te veranderen. De kern van de zaak lag veel dieper: we dachten er in hoofdzaak aan, menschen te toonen, als die in dat koortsiger midden voorkomen, wezens zooveel gecompliceerder, angstvalliger, bewuster, met hun eigen aard, hun verzuchtingen, hun bemoeiingen; wat er op neerkomt, dat we ons leven in onze literatuur wenschten terug te vinden, het leven van menschen van ons slag, die peinsden, droomden, beminden, lazen, reisden, genoten als wij. De kritiek maakt er zich te gemakkelijk van af, wanneer ze in onze werking niets anders bespeurt dan onze verfoeiing voor den boerenroman. Dat zou veronderstellen, dat wij onbegrijpend en liefdeloos, of erger nog: misprijzend en onverschillig tegenover heel een kant van de wereld zouden zijn opgekomen, alsof de boeren noodzakelijkerwijs een minderwaardige menschensoort waren, de buiten en het landleven, uit den aard der zaak, minder aantrekkelijk dan de stad en het stedelijk bedrijf. Daar ging het niet om. Streuvels bijv. droegen wij de levendigste bewondering toe. En toen een boekje als Toussaint van Boelaeres Landelijk Minnespel verscheen, door het onderwerp toch ook een ‘boerennovelle’, door den geest echter heel wat meer dan een ‘boerengeschiedenis’, woog het, voor ons, zwaarder dan heel wat stadsverhalen van het realistisch genre, waarin we niets vonden van den neo-romantischen geest, van de wonderbaarheid, van de innerlijke | |
[pagina 26]
| |
diepte en bewogenheid, van de ruim-herscheppende, visionnaire kracht, welke wij als de hoogste eischen beschouwden. Onder de onzen zijn er ook geweest, die hun helden in de volle natuur hebben gedompeld, Hugo Van Walden in zijn Elooi in het Woud, o.m., doch deze helden zijn dan geen ‘boersche’ boeren meer, stomme figuranten in het grootsche kader, dat door den auteur, met te breed gebaar, verpletterend rond een paar miniatuur-ventjes wordt gespannen; aan den mensch laat zoo'n verhaal recht wedervaren, terwijl de dichterlijk-legendarische strekking ervan heel wat andere indrukken verwekt dan de vlak impressionnistische beschrijving van het eerste het beste landelijk tafereel. Wanneer ik het heb over ‘onze’ inzichten en voornemens, dan beweer ik evenmin, dat deze alleen den schrijvers van de Boomgaard-groep eigen zijn geweest. Ook buiten onzen kring zal men auteurs van onzen leeftijd aantreffen (ik denk bijv. aan ‘outsiders’ als Eugeen De Bock en de eerste, rond dien tijd geschreven schetsen van zijn Jeugd in de Stad, als Willem Elschot en zijn Villa des Roses, als Arthur Cornette en zijn indrukken uit Londen en Parijs), welke aanverwante betrachtingen koesterden en aan hun kunst eischen stelden, welke in den grond weinig of niets van de onze afweken. Tusschen dichters als Jan Van Nijlen en Firmin Van Hecke bijv. is de afstand ook zoo groot niet: aan de bron der klassieke oudheid gelaafd, volgt hun gedachtenzware, levensstrakke poëzie een zelfden ondergrondschen stroom. Nu de grenzen langzamerhand zijn uitgewischt, en door de jaren de schansen gesloopt, welke we, eenigszins uit ‘kapellekensgeest’, opzettelijk hadden opgetrokken, spreekt de gelijkslachtigheid des te duidelijker, voor wie zonder vooringenomenheid den kronkelenden loop der wateren in dien literairen hoek nagaat. Zelfs in een boek als Kempische Vertelsels van Karel Van den Oever, met wien we nochtans menige lans hebben gebroken, omdat we niet wilden weten, noch van de katholieke tucht, noch van de Vlaamsche traditie, welke hij op den rug zijner volgelingen trachtte te leggen, erkenden we met dankbare vreugde het frisch-sprookjesachtige, het fantazievolle, den tooverachtigen werkelijkheidszin, in een woord deze geestelijke waarden, waarbuiten onze literatuur, naar ons oordeel, zich niet langer mocht of kon ontwikkelen. | |
[pagina 27]
| |
In den Boomgaard zelven zijn, wel is waar, andere eigenschappen meer specifiek op den voorgrond getreden: o.m. de ironie, waarmede we het opnamen tegen het vreeselijk ‘au sérieux’ nemen van alle gevoel en die ons toeliet speelscher en bewuster, spottend jegens de vertegenwoordigers eener stroef-ernstig propageerende literatuur van ‘plebejers in massa en strijdende democraten’ op te treden; de vrijere zinnelijkheid en de epicuristische genotzucht, waarmede we onzen levensdrang en inzonderheid onze liefdes-aandoeningen aan den dag legden; onze vrijzinnigheid zelve, en de revolutionaire aandrift, waarmede enkelen onder ons Nietzscheaansch-anarchistisch den brui gaven aan den socialen en den godsdienstigen factor, welke toenmalig in de Vlaamsche literatuur zoo'n overwegend belang hadden gekregen; dat alles waarom men ons als ‘dilettanten’ heeft bestempeld. Men wachte zich nochtans voor al te overhaastige en oppervlakkige veralgemeening, te meer daar er onder de schrijvers van den Boomgaard zich lieden van velerlei schakeering en van uiteenloopende meening bevonden. Mij persoonlijk deert de benaming ‘dilettantisme’ niet; toch zijn er wellicht onder mijn vrienden, die ze niet zonder heftig verweer zouden laten aanwenden; bovendien, zoo ik niets tegen het woord heb, wensch ik niettemin er de beteekenis en de draagwijdte van wat nauwkeuriger en eerlijker omschreven te zien dan zulks veelal het geval is. In zijn merkwaardig Fashion heeft Gust Van Hecke een deel van deze levensverhouding in een andere leus samengevat: dandysme, welke evenveel recht op bestaan heeft, op voorwaarde dat men ze eveneens toelichte, met de passende nuances. In den grond uiten zich daar een bewuster schoonheidsverlangen, een meer aristocratische geaardheid, een meer ideologische aanleg, een bij uitstek cosmopolitische strekking, een kritische neiging en vooral een zucht naar verruiming van den Vlaamschen horizont, zooals deze na den oorlog, ook bij het jonger geslacht, sterker, scherper op den voorgrond zijn getreden, met andere verzuchtingen op den koop toe, welke wij alsdan niet koesterden. Nu we op dat nog zoo dicht bij ons liggend en toch reeds zoo ver van ons verwijderd verleden een terugblik werpen, moeten we eerlijk bekennen, dat we van al de hooge ambities, waarmede we in het strijdperk zijn getreden, er niet zoo heel veel | |
[pagina 28]
| |
in ons eigen werk hebben kunnen verwezenlijken; dat het veelal bij aanvechtingen en droomen is gebleven. Ongetwijfeld, de omstandigheden hebben ons niet gediend. Voor ons is de oorlog onverhoeds, op een heel kritisch oogenblik uitgebroken. Zoo zijn we in onzen natuurlijken groei tegengehouden, in onze werkzaamheid verlamd, uit ons lood geslagen; te vroeg of te laat geboren, naar gelang men 't wil opvatten, zijn we, na den oorlog, in een grondig gewijzigde wereld verzeild, waar we eenerzijds wel toe hooren en in aarden kunnen, maar die anderzijds toch niet degene is waarin we waren opgegroeid. In dit verband is er meer dan eens (en Kenis heeft in zijn Overzicht het woord voor zijn rekening genomen) van de ‘génération sacrifiée’ gewag gemaakt. Ja wel! Maar men bedenke dat er in Vlaanderen meer dan één ‘geofferde generatie’ voorkomt. Heeft ‘Van Nu en Straks’, naar uw meening, volkomen zijn roeping volbracht en alles gegeven wat het beloofde? Voor ons niet. Daar zijn heel wat omstandigheden bij betrokken. Om op deze bedenkingen in te gaan is 't nu echter het oogenblik niet... Wat we uit den Boomgaard-tijd altijd hebben overgehouden als het dierbaarste van een zoo geestdriftig op touw gezette beweging, dat is onze ‘generatiegeest’ en onze vriendschap. Ondanks het verschil van aard is er, en voor het leven, tusschen enkele letterkundigen van dien tijd door dat kortstondig bestaan hebbend tijdschrift toch een band gesmeed, waarvan men de hechtheid later wellicht duidelijker zal inzien. Bij het graf van Kenis, vermits hij de eerste verdwijnt, mag dit wel bevestigd, niet slechts met ontroering, ook met erkentelijkheid. Kenis voelde dat alles zoo innig-diep en wezenlijk aan; in onzen strijd ging hij onvoorwaardelijk op; niet alleen hebben wij hem gerekend onder de ijverigste medewerkers van het tijdschrift, maar ook onder de meest bewuste en vastberaden voorstanders van onze beweging; mocht ik er aan twijfelen, in zijn correspondentie zou ik bij de vleet de blijken zijner actieve belangstelling terugvinden. Enkel aan één brief van Kenis, naar aanleiding van een boek van mij, dat ongeveer rond hetzelfde tijdstip het licht zag, geschreven, wil ik een paar zinnen ontleenen, waaruit zijn ‘generatiegeest’ overtuigend zal blijken, in heel zijn bewustheid, | |
[pagina 29]
| |
opdat De Roman van een Jeugd niet als een toeval of een unicum worde betracht: ‘Dat is nu toch eigenlijk de literatuur van ons geslacht, van ons stedelingen, van ons zoo intens en zoo divers en toch zoo heerlijk moderne leven; in die wereld wortelen wij toch veel inniger dan in die primitief-onbenullige boerenwereld, ik wil niet zeggen van Streuvels, maar dan toch van zijn tallooze epigoontjes.’ Om den bijval van zijn Roman van een Jeugd, enkele weken voor het uitbreken van den oorlog bij Brusse van de pers gekomen, hadden we ons allen te zamen verheugd. Een gedenkwaardige gebeurtenis: bij den bekenden Hollandschen uitgever was van een der onzen een eerste scheppend werk van langeren adem verschenen en dadelijk met uitbundigen lof onthaald geworden. Het boek bovendien van iemand die zich, niet naar het woord alleen, maar tevens naar de daad, had losgemaakt van zijn midden, van den sleur, van een zinnebeeldige traditie en die in een, tot barstens toe gevulden roman met de wereldstad Parijs tot kader, het leven beschreef van een vrijgevochten, door zijn ideaal voortgedreven en door zijn ambitie gestaalden eenling, zooals hij dat zelf, bewust en hartstochtelijk, had verkoren; van een man die het niet enkel over de verovering van het dagelijksch brood had, maar die ons onderhield over zijn geestelijken omgang, zijn wandelingen, zijn vrijages, zijn rondreis door een grootsche wereld, waar hij met honderd verschillende typen en middens in aanraking was gekomen. Een boek dat de belijdenis was ten volle, zonder achterhoudendheid, zonder schuchterheid, om zoo te zeggen met schaamtelooze oprechtheid van een menschelijk avontuur, smartelijk en schoon; een levensbeeld, nader bekeken misschien niet zoo volkomen gaaf en synthetisch als hij en wij het hadden gewenscht, maar alleszins aantrekkelijk, bewogen, aandoenlijk, verscheiden, dramatisch naar den geest en naar de handeling. Met een helder inzicht en een wijs beleid, getoetst aan een rijke levenservaring, aan de beproevingen en de ontgoochelingen zelven van de beide experimenten waarvan ik het belang met het oog op zijn letterkundige evolutie heb toegelicht, is Kenis in die jaren 1910-14 begonnen een oeuvre op te bouwen, waaraan hij onvermoeid tot den vooravond van zijn dood heeft voortgewrocht. | |
[pagina 30]
| |
't Ligt voor ons, in het bereik van een ieder, rijk, afgewisseld, toch te vroeg onderbroken, naar mijn zin niet voltooid. Van een eerlijkheid, een oprechtheid, een toewijding, een adel, welke voorbeeldig mogen heeten, terzelfdertijd geestdriftig en ernstig, jong en bezadigd, frisch en gevoelig, zal 't blijven getuigen van den wil van een mensch en van een tijd.
ANDRE DE RIDDER. |
|