De Vlaamsche Gids. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Een groot Joodsch Schrijver:
| |
[pagina 363]
| |
is de kennis van Hebreeuwsch buiten Palestina nog beperkt. Toch is het reeds terug tot een levende taal geworden, en de roem van den dichter Bialik, die in deze taal gedichten van onvergankelijke schoonheid wist te scheppen, is ook ten onzent doorgedrongen, niet het minst door de aanwezigheid van den dichter zelf in België, enkelen tijd geleden. Bialik is in verschillende Europeesche talen overgedragen. Onder andere heeft hij zelf zijn gedichten in het Yiddish vertaald. De kenners missen echter in deze vertaling de klassieke schoonheid van de oorspronkelijke taal. Warschau is het centrum der Yiddishe letterkundige bedrijvigheid en der Joodsche pers, voor Europa, terwijl Amerika een eigen groote literatuur en pers bezit. Wanneer de jonge Oost-Joodsche auteur er in gelukt, door de Amerikaansche pers, die invloedrijk en voor een deel zeer goed opgesteld is, opgenomen te worden, beteekent dit zoo iets als de consecratie van Parijs voor onze jonge kunstenaars. Onder de dagbladen zijn de Warschauer ‘Hijnt’ (‘Heden’) en ‘Moment’ de belangrijkste. Buiten uitstekende informatiediensten bieden zij verzorgde politieke overzichten en een ruim overzicht van intellectueele bedrijvigheid in Joodsche en niet-Joodsche middens. Deze bladen worden over de heele wereld gretig door de Joodschsprekende bevolking gelezen. In Amerika is het groote blad ‘Toekomst’ te noemen. Amerika bezit een groote keus van periodieken, waaronder buitengewoon artistieke uitgaven. Ook hier in België verschijnen enkele Joodsche bladen. Engeland heeft een belangrijke Joodsche pers. Om op de Oost-Joodsche romanciers terug te komen, waarvan er velen reeds vertaald werden, hun werk geeft vanzelfsprekend een intiemen kijk op Joodsch leven, meestal in het kleine Poolsche stadje, waar dit leven zich in banen van traditie en afzondering heeft ontwikkeld, waarvan wij ons maar moeilijk een voorstelling kunnen maken. Daardoor zijn deze milieu-schilderingen al op zichzelf zeer merkwaardig. De verschillende auteurs bezitten echter meestal een sterke persoonlijke vizie: de één ziet zijn ‘Stadje’ als weemoedige droomer, zooals Mendele Mocher Sforiem; de andere als fijnzinnig-humoristisch realist, zooals Schalom Aleichem; de derde als moraliseerende volksopbeurder, zooals J.L. Perez, zoodat het tableau een rijke verscheidenheid van belichting verkrijgt. Veelal vindt men dien typisch-Joodschen glimlach van ontgoocheling, dit smartelijke, maar vergevende erkennen van de ware verhoudingen, dien hun scherpe kijk op de eigen gebreken samen met hun diepe liefde voor eigen schoons hun geven. Wij behouden ons voor, op enkele dier auteurs terug te komen. Hier zouden wij het willen hebben over een schrijver, die meer dan de anderen door zijn universeele richting en door vertalingen zijn weg naar niet-Joodsche middens gevonden heeft. Wij bedoelen Schalom Asch. | |
[pagina 364]
| |
Schalom Asch werd op 1 Januari 1880 geboren te Kutno bij Warschau, van door en door vrome ouders, die hun zoon de traditioneele opvoeding in Joodsche wetenschap gaven, welke op driejarigen leeftijd begint. In de wereld van den Talmud leeft hij tot 16 jaar. Dan begint hij in 't geheim naar de verboden ‘profane’ boeken te tasten. Als autodidact eigent hij zich alles toe, wat hij weten moet. 1899 is hij als Hebreeuwsch leeraartje te Warschau en begint in het Hebreeuwsch te schrijven. J.L. Perez, wien hij zijn werk toont, wijst hem op het Yiddish als op zijn ware taal. Asch schrijft onverpoosd, terwijl hij ‘op zijn dichtersch’ aan den kost moet komen. 1904 brengt zijn eerste groot succes: ‘Het Stadje’, een der schoonste werken der Joodsche litteratuur. Achtereenvolgens doet hij verschillende dramatische werken verschijnen, die te Petrograd en te Berlijn opgevoerd worden. Zijn doorslaande drama is ‘De God van Weerwraak’, dat Max Reinhardt te Berlijn ensceneert. 1908 gaat Asch naar Palestina. Bijbelsche motieven komen in zijn oeuvre. Het jaar daarop vertrekt hij naar Amerika, waar nieuwe problemen, onder andere het assimilatie-vraagstuk, hem tot een heele reeks historische en realistische romans inspireeren, en waarin zijn talent zich steeds rijker ontwikkelt. Maar Asch neemt ook deel aan socialen arbeid, zetelt onder meer in het Joodsche Hulpkomiteit. Van 1921 tot 1924 verblijft hij te Warschau. Daarna vestigt hij zich voorgoed te Parijs, waar hij met zijn zeer begaafde vrouw, die volgens zijn eigen oordeel een belangrijk aandeel aan zijn oeuvre heeft, als zeer geziene schrijver verblijft. Een zoon van Asch heeft in Engeland als Engelsch auteur bijval. | |
Petersburg, Warschau, Moskou.Een geweldig werk, dat Salom Asch in de rij der groote hedendaagsche schrijvers telt, is zijn steden-triologie: ‘Petersburg, Warschau, Moskou.’ Aan Dostojevsky zelf doet hij daarin denken, en met Thomas Mann, Hauptmann, Wassermann durven wij hem gerust samen noemen. Moest Schalom Asch niet in 't Joodsch schrijven, dan had hij zeker al lang de plaats in de wereldliteratuur ingenomen, die hem toekomt, De Duitsche vertaling echter, waarin wij bovenstaande drie boeken lazen, en die door Siegfried Schmitz werd bezorgd, is uitstekend en ontneemt niets, voor zoover wij daarover kunnen oordeelen, aan de waarde van het originaal. Deze drie romans zijn grootsche cultuur-tafereelen, die ieder een afgesloten tijdvak behandelen en slechts door de chronologische volgorde der wereldgebeurtenissen met elkaar verband houden. In het boek ‘Moskou’ kunnen wij ons niet voorstellen, hoe ‘Petersburg’ mogelijk was. Alleen de realiteit der Historie is daarvoor waarborg. En toch ook weer: alleen omstandigheden als in ‘Petersburg’ en ‘Warschau’ uitgebeeld hebben ‘Moskou’ tot een werkelijkheid kunnen maken. | |
[pagina 365]
| |
PETERSBURG. - Asch stelt in 't midden van het Russische leven kort vóór den wereldoorlog twee Joodsche families, de Halperins en de Mirkins, die, de eene door de schitterende talenten van den rechtsgeleerde Halperin, de andere door 't koopmansgenie van den ouden Mirkin, tot de Russische grootbourgeoisie behooren en het weelderige leven dier kringen leiden. Sachari, Mirkin's eenige zoon, is als assistent bij den beroemden advokaat Halperin werkzaam. Als zoodanig komt hij, die zonder eenige kennis van Jodendom is opgegroeid, voor 't eerst in aanraking met het Joodsche volk, dat de hulp van den grooten Halperin inroept in de veelvuldige nooden waaraan het is blootgesteld. Halperin, hoewel naar buiten geheel geassimileerd, heeft een warm kloppend gevoel voor zijn rasgenooten bewaard, en door zijn schitterend redenaarstalent niet minder dan door zijn groote relaties, die zich tot in hofkringen uitstrekken, redt hij menigen ongelukkigen Jood uit de klauwen van het tsaristisch regime. Maar ook andere onderdrukten, zelfs zij, die tot de meest bevoorrechten schijnen te behooren, komen zijn hulp inroepen, allen, die te lijden hebben onder 't geweld van boven. En Halperin helpt allen met hetzelfde enthousiasme, dat niet ontbloot is van theatraal pathos. Hij is een zoon van Rusland, een vurig patriot, verdediger van het ‘heilige Moedertje Rusland’, hij kent geen ander vaderland, weet van geen verlangen naar een ander dan dit land, dat het zijne is. Met dezelfde gevoelens is Gabriel Haimowitsch Mirkin bezield. De geweldige onderneming, die hij in het leven heeft geroepen, verzorgt geheel Rusland met hout voor den spoorwegbouw, en het is zijn trots en zijn geluk, door zijn organisatorisch genie ‘zijn’ Rusland te dienen en het groot te maken. Niet ter wille van het geld werkt hij als een gigant, leidend het leven van den Russischen grand-seigneur, maar ter wille van de ‘organisatie’, welk begrip voor hem een ideaal vertegenwoordigt. De volkomen tegenstelling van Mirkin vader is Mirkin zoon, Sachari. Moederloos opgewassen op een der afgelegen vorstelijke bezittingen van zijn vader, is hij terughoudend en schuchter en geheel beheerscht door een verlangen naar moederlijkheid en warmte. Dat hij Jood is, heeft hij laat en met verwondering vernomen. Wat het beteekende, wist hij niet, eer Joodsche ellende hem in de praktijk van den grooten advokaat in Petersburg in al haar schrilheid tegemoet trad. Type van den Russischen intellectueel, is Sachari gedurig ten prooi aan tegenstrijdige overwegingen, die hem bij ieder gebeuren overvallen en zijn doen weifelend en onstandvastig maken. Zijn eerste vernuftige daad is, volgens zijn vader, die met zulken zoon geen raad weet, dat hij verliefd wordt op Nina Solomonowna, de dochter van den advokaat Halperin. Daar een dergelijke verbinding geheel in de bedoeling der wederzijdsche families ligt, wordt zij met vreugde opgenomen. De mondaine Nina kan echter | |
[pagina 366]
| |
Sachari maar oppervlakkig bekoren, en met ontzetting wordt hij gewaar, dat hij niet Nina bemint en zoekt, maar wel haar moeder, die hem voor 't eerst die warme, vrouwelijke moederlijkheid betoont, waarnaar hij steeds gehunkerd heeft. Olga Michaïlowna, nog jong, van een rijpe, warmbloeiende schoonheid, met haar witte, moederlijke handen en haar warme stem is het, die hem gevangen neemt. En na wanhopig tegenstreven, pijlend den afgrond waarin hij vergaat, vervalt hij toch aan de bloedzonde, smeekt hij: ‘Moeder, wees mij Moeder, geef mij alles, alles!’ en zij geeft het hem. Nina, kind van ongebreidelde luxe, gaat geheel op in het mondaine leven van Petersburg en zijn geraffineerde onzedelijkheid, waarover zij in haar onbezorgde jeugd als een vlinder heenfladdert. Zij kan niet lang gesteld zijn op den jongen, zwaarmoedigen Sachari, dien zij als een gedurig verwijt voor haar geweten beschouwt, hoewel hij geen enkel berispend woord tegenover haar ooit geuit heeft. Veel meer voelt zij zich aangetrokken tot Sachari's vader, Gabriel Haïmowitsch Mirkin, die haar galant het hof maakt en haar met kostbare geschenken overlaadt. Zijn sterke wil, zijn daadkrachtigheid, zijn mannelijkheid passen veel beter bij haar. En wanneer Sachari, na zijn zinnelooze daad, zijn vader opdracht geeft, de verloving met Nina te verbreken, hetgeen Mirkin als de grootste vernedering van zijn vaderlijken trots en als de daad van een krankzinnige opneemt, eischt Nina als vergoeding, het huwelijk met Sachari's vader. Bij den advokaat Halperin komen moeders om hulp smeeken voor hunne zonen die, opgesloten in onbekende gevangenissen, het lot wacht, voor politieke misdaden naar de bergwerken van Siberië te worden verbannen. Moeders, vaders, gemeentebestuurders zitten weeklagend of verstomd van smart in de overvolle wachtkamers te wachten naar het woord van den machtigen advokaat, dat hun kinderen, hun gemeenten voor verbanning, uitdrijving, dood kan redden. Aan deze menschen is het verblijf te Petersburg niet toegestaan. Speurhonden zijn steeds op hun spoor, om hen aan te houden en uit te drijven. Zij moeten zich schuil houden, bij geloofsgenooten, die hen uit barmhartigheid en op eigen gevaar af bij zich opnemen. De enkele adressen zulker weldenkenden gaan als een kostbaar geheim van mond tot mond. Zulk een adres is dit van de weduwe Kwasniecowa, die de uitbaatster is van... een ontuchthuis. Zij is een zeer vrome vrouw, die, wanneer haar bedrijf haar tijd laat, ThillimGa naar voetnoot(1) zegt. Dat zij een publiek huis huodt, heeft daar niets mee te maken. Integendeel: soms gaan deze dingen zeer goed met elkaar. Dikwijls lukt het haar, door bemiddeling van haar ‘dames’, die met ‘bezoeken’ van de hoogste heerschappen vereerd | |
[pagina 367]
| |
worden, den een of anderen ongelukkige, die bij haar is komen inwonen, en die geen hoop meer heeft, recht te vinden, op een veel secuurder manier en zeer veel vlugger te helpen. En daar zij, dank dit huis, in de beste verstandhouding leeft met den commissaris van politie, kan zij ongestoord een groot aantal vrome Joden, die zonder toelating met smeekschriften naar Petersburg komen, bij zich opnemen. In dit huis leert Sachari Mirkin de dappere Rachel Leje kennen, wier zoon wegens politieke ophitsing op het punt staat, naar Siberië getransporteerd te worden. Deze vrouw, die onmiddellijk door haar energiek optreden en haar sterke moederlijkheid Sachari voor zich inneemt, brengt hem de eerste boodschap van den revolutionairen geest, die de onderdrukten tot het afwerpen van het verpletterende juk aanzet. Door haar verkrijgt Sachari kennis van een wereld, wier bestaan hij niet kon vermoeden, en die hem na de verrotting, die hem in zijn eigen wereld overal tegemoet trad en die hemzelf tot bloedschande en zelfmoord (alleen zijn lafheid heeft hem van den laatste weerhouden) heeft gedreven, als een uitkomst en een verlossing, en als de inhoud van een nieuw leven verschijnt.
WARSCHAU. - Sachari heeft den roep van het nieuwe in hem beantwoord. Hij heeft met zijn vader gebroken, heeft van zijn bezit afstand gedaan en is naar Warschau gegaan, om daar het harde, heldhaftige leven der familie Hurwitz rond hun moeder Rachel Leje te deelen. Leeraar Hurwitz is een dier Maskiliem, die in de wetenschap het nieuwe geloof hebben gevonden. In zelfopoffering en harde plichtsbetrachting slijt hij zijn leven, heldhaftig bijgestaan door zijn vrouw, de steeds welgezinde, raad en uitkomst wetende Rachel Leje. Twee idealen staan als polen boven zijn leven: wetenschap en vaderlandsliefde. Maar terwijl hij als volbloed-Pool (een Jood!) streeft naar een vrij en onafhankelijk Polen, werken zijn vrouw en kinderen in 't geheim slechts voor de Revolutie. De oudste zoon is reeds naar Siberië verbannen en voor de familie zoo goed als dood. Dit belet de andere kinderen niet, van hun jongste jaren af, aan de verspreiding der revolutionaire gedachte mee te werken, en Rachel Leje, die haar jongste, den veertienjarigen David, hard berispt, wanneer zij hem op verboden propaganda betrapt, verbergt zelf revolutionaire geschriften in haar kookpannen. Hier leert Sachari de verschillende stroomingen kennen, die de algemeene onderdrukking heeft voortgebracht. Uit gansch zijn ziel sluit hij zich bij de onderdrukten aan. Maar hij moet ondervinden, dat het niet volstaat, bij hen te willen behooren. In zichzelf moet hij den tegenstand bestrijden, die afkomst en opvoeding tegen zijn nieuwe leven inbrengen. En even groot is het verzet van hen, bij wie hij verlangt zich aan te sluiten. Men weigert, in den geboren | |
[pagina 368]
| |
bourgeois, die zijn herkomst niet kan loochenen, den broeder te zien, die hij zijn wil. En wanneer hij alles afwerpt wat hem nog aan zijn wereld kon herinneren, wanneer hij, om huns gelijke te zijn, even arm en machteloos daar staat als zijzelf, heeft hij pas voorgoed verkeerd gehandeld. Doordat hij zijn geld, zijn relaties, heeft opgegeven, kan hij hun niet van nut zijn wanneer het noodig ware geweest. Daardoor trekt hij, dilettant, zich weer vijandschap toe. In Warschau leert Sachari den Joodschen handwerkersstand kennen. Wanneer overal alles machinaal gedreven wordt, moeten de Joodsche arbeiders, die niet in de fabrieken toegelaten zijn, door huiswerk aan den kost zien te komen. De onvoorstelbare ellende, die in deze klasse heerscht, de onbeschrijflijke voorwaarden, waarin deze menschen hun menschonwaardig bestaan slijten, de kunstmatigheid van hun broodwinning, die door iedere vlaag, door de keinste crisis totaal geruineerd wordt, zijn een speciaal product van de ongewettigde wetten, die het leven van het land kanaliseeren. Sachari, die te midden der armsten is gaan wonen en hun ontzettende ellende aan den lijve ondervindt, begrijpt dat het zijn levenstaak zijn moet, dit volk, zijn volk, te helpen. Maar hier is niet alleen het werk te doen, dat de bevrijding van het proletariaat uit de sociale onrechtvaardigheid ten doel heeft. Zoo ver is het hier niet eens. Deze Joodsche massa is als in een moeras blijven steken. Afgesneden van de wereld, heeft zij geen contact met de menschheid meer. Alleen, vergeten in het moeras, kwijnt zij doodziek weg, lijdt zonder weten van de menschheid ongehoorde kwalen. Moest zij verdwijnen, niemand zou het bemerken, niemand er om geven. Om deze massa bij de werkende, productieve menschheid te kunnen aansluiten, moet zij eerst gezond gemaakt worden. Mirkin poogt echter tevergeefs, bij den machtigen Joodschen fabrikant te Lodz door te zetten, dat hij Joodsche arbeiders in zijn reuzenfabrieken instelt. En het blijkt dat deze machtige Jood, een ChassidGa naar voetnoot(2), voor wien groote handelshuizen in vijf werelddeelen bukken, in zijn eigen fabriek om zijn leven siddert, omdat hij - als Jood - geheel alleen staat en de slaaf van zijn eigen grootsche onderneming is. En een diepe wonde van het Jodendom raakt Mirkin aan, wanneer hij den genialen industrieel toeroept: ‘Een volk heeft tientallen jaren noodig, om een energieke, productieve kracht als de uwe voort te brengen. Wanneer bij andere volkeren een kracht als de uwe aanwezig is, trekt zij de massa's met zich voort, schept zij fabrieken, bouwt zij schepen, stapelt zij de halve natie om, geeft zij duizenden menschen arbeid. Maar wat hebben wij, Joden, aan uwe kracht? Wie onzer geeft zij baat?’ Maar ook de groote massa, het algemeen proletariaat, rammelt | |
[pagina 369]
| |
tevergeefs aan de poorten van de tsaristische gevangenis. Op 1 Mei wil de geest van vrijheid en eenheid zich machtig uiting verschaffen. Maar geweren zijn sterker dan menschenlichamen, geen enthousiasme is tegen de nagaikas der kozakken opgewassen. Rachel Leje's jongste zoon, een knaap nog, in wien het heilige vuur der menschenliefde onweerhoudbaar laait, valt als slachtoffer van de ijzeren vuist, die genadeloos alle spontane gevoelens meestert. Toch sterft hij blijmoedig, met de liefde voor de menschen ongeschonden in zijn levensblakend hart, want hij heeft een tyran neergeschoten en sterft zelf, opdat de menschen, die na hem komen, zouden gelukkig zijn. En ook Sachari Mirkin verliest zijn geloof in het menschdom niet, al breekt kort daarop de wereldoorlog uit, die alle vrucht van beschaving en moreele verheffing ten ondergang schijnt te doemen. Uit alle duisternis, weet hij, zal de mensch terug den weg naar het licht vinden. Hoezeer ook de weg in zigzag moge verloopen, toch en toch leidt hij naar een doel.
MOSKOU. - De Revolutie heeft gezegevierd, rood blaakt door de straten. De onaantastbare kolos van het Tsarisme ligt ten gronde, vrijheid heerscht. Sachari juicht met allen, die dezen heerlijken tijd mee hebben beleefd. Messiaansche tijden! - Maar wreeder en wreeder dringt zich spoedig de waarheid op: Messiaansche tijden - en geen Messias! Waar is de heerlijke vrijheid? De overheersching van het volk? Ligt niet weer alle macht in handen van enkelingen, wordt niet weer de wil van het volk gehoond en vertreden? Is niet in de plaats van den persoonlijken Tsar de veel verschrikkelijker anonieme Tsar getreden? Meedoogenloos gaan Rooden tegen Witten te keer, om de reactie uit te roeien. Bloed vloeit door de straten, broedermoord wordt gepreekt om nieuwe idealen. Maar het resultaat is hetzelfde. En de dulder is ook dezelfde: de arme. Wie geld heeft kan zich redden, wie er geen heeft, is er zoo slecht aan toe als voordien. Idealen hebben zich verwezenlijkt naar de letter, den vorm. Maar wat is er van overgebleven? Hoe zien zij er in werkelijkheid uit? Dit alles, bloed, geweld, namenloos lijden, is noodzakelijk, om wille van het nieuwe, dat komen zal. Maar Sachari's verstand kan niet mee. Op bloed kan men niet bouwen. En wanneer zij tijdelijk zijn brein met hun ideologie overrompelen, komt toch weer zijn ingeboren gevoel in opstand tegen de misdaad, die rondom hem, nu in naam van een nieuwe Godheid, de Revolutie, wordt gepleegd. Uit al zijn kracht, met al zijn liefde heeft Sachari zich aan de beweging gegeven. Hij, de droomer, is een krijgsheld geworden, waar het noodig bleek. Maar steds meer gaat de twijfel aan de gerechtigheid van dit gebeuren, van deze moraal hem wroegen. Hij ziet dezelfde moorddadige methodes van vroeger in dienst van een nieu- | |
[pagina 370]
| |
we Godheid toegepast en kan niet gelooven, dat de Hel, waartoe deze wereldverbeteraars de wereld herscheppen, door het doel gewettigd wordt, of dat dit doel op dezen weg benaderd kan worden. Een goed communist, zeggen zijn partijgenooten, schiet met eigen hand zijn anti-communistischen vader dood. Maar Sachari kan den roep van het bloed niet weerstaan, wanneer hij zijn vader, den ouden Gabriel Haimowitsch Mirkin, zich heroïsch in de nieuwe toestanden ziet schikken en zijn opbouwende krachten ook in dienst van de verfoeide afbrekers ziet stellen. Hij herkent de grondgedachte, die aan het levenswerk van den ouden kapitalist ten grondslag ligt: ook in dit werk ligt symbolische kracht, opbouwende, generaties overdurende gedachte, en niet egoïstisch winstbejag alleen. Om zijn levenswerk, de organisatie van zijn machtige ondernemingen, die duizenden menschen bezighouden en het land groot hebben gemaakt, en die nu, in dienst van den Staat gesteld, hem persoonlijk geenerlei voordeel meer kunnen opbrengen, niet ten onder te laten gaan, is de fiere oude Mirkin bereid, onder de meest vernederende omstandigheden deze ondernemingen met zijn geniale geestesgaven verder te besturen, nu onder het bewind van nietsnuttige, boycotteerende, onbevoegde dwazen, die door de gunst der partijleiders in leidende posities gestopt werden. Rusland dient hij, zijn bemind vaderland, en niet degenen, die er de toevallige meesters van zijn geworden. Maar zijn edele waardigheid kan niet lang geduld worden. De kleine schavuiten rond hem laten hem verdwijnen. Sachari, die wanhopige pogingen doet om hem te redden, ziet de transportauto voor de geïmproviseerde gevangenis stoppen en haar motor in gang zetten; het geraas van den motor is bestemd om daarbinnen de salvo's der executie van een troep ‘tegenstrevers’ te verdooven. Sachari, die, ter dood veroordeeld, reeds zijn eigen graf heeft gedolven en de geweerschoten van het peleton tegen den muur geleund afwacht, wordt toch nog, samen met zijn medegevangenen, door de goedaardige boerin gered, die den soldaten op het laatste oogenblik een vodka-surrogaat en meiden aanbiedt. Hij ontsnapt met zijn lijdensgenooten over de grens van het nu onafhankelijke Polen, en gaat naar Warschau, naar de familie Hurwitz terug. Rachel Leje is dood. De leeraar heeft zijn ideaal - een vrij en onafhankelijk Polen - in vervulling zien gaan. Droevig glimlacht hij tegen Sachari: ‘Wij hadden het ons toch ietwat anders voorgesteld!’ Maar Helene, de dochter, vindt Sachari in haar armenschool terug, gevend haar rijke hart aan de arme, ontrechte kinderen van arme, ontrechte Joden. En Sachari denkt: ‘Terwijl ik bergen bestormde en werelden dacht te verplaatsen, heeft zij zich hier dag om dag en druppel om druppel uitgegeven.’ En met haar, die zeer lang op hem heeft gewacht, zal hij het afscheidswoord van zijn vader vervullen: opnieuw beginnen. | |
[pagina 371]
| |
Meesterlijk laat Asch genietende, arbeidende, worstelende, strijdende menschen voor ons opstaan. Een heele hedendaagsche generatie in haar oneindige schakeeringen trekt aan ons voorbij in plastische werkelijkheid. Buiten de figuur van Sachari, die als typische Russische intellectueel ietwat bleek tegenover de andere volbloedfiguren afsteekt, wordt een overgroot aantal typen uitgebeeld, sommigen voluit, anderen in prachtig-rake schets, belichtend heele maatschappelijke toestanden. Deze menschen ontwikkelen zich voor onze oogen, groeien uit, veranderen van overtuiging na hun overtuiging aan de werkelijkheid getoetst te hebben. Droevig komt het de meesten tot bewustzijn, dat de geïncarneerde ideeën de ideeën niet meer zijn. Halperin, die aan Rusland gelooft, Marek, die aan het communisme gelooft, Hurwitz, die aan het bevrijde Polen gelooft - het zijn evenveel ontgoochelden, wanneer hun idealen verwezenlijkt worden. Het ideaal, waaraan men zich wijdt, verandert onder de handen die het verwezenlijken in zijn tegendeel. Bezigt men de middelen, dan vliedt het doel. En de weg kronkelt voort in 't onbekende... Ontzagwekkend is hier meer in het bijzonder de lijdensweg van het Joodsche volk onder de verschillende regimes nageteekend. Vervolgd en gemarteld onder de Tsaren. Vervolgd en gemarteld onder de Revolutie. Een prooi voor de Witten. Een prooi voor de Rooden. Zondebok steeds en overal voor allen. Bij wie zij zich ook aansluiten: teruggestooten, verdacht, uitgebuit, vernietigd. Hun rijke gaven in dienst van vreemden, zonder loon, zonder dank. En hen, die aan hun vurig bemind ‘vaderland’ Rusland, in volslagen onkennis van hun Jodendom, al hun krachten in prominente posities hebben gegeven, komt op 't eind van hun loopbaan, wanneer zij de nutteloosheid van hun levensarbeid hebben ingezien, als een verre, smartelijke, vergeefsche en toch hoopvolle groet de vraag: ‘Wanneer wij dit alles aan Joodsch land, aan Erets-IsraelGa naar voetnoot(3) hadden gegeven...’ Het ontzettende van pogroms onder Nikolaj Nikolajewitsch kan men zich niet voorstellen wanneer men deze beschrijving niet gelezen heeft: ‘Ongeveer dertig duizend Joden werden met de bajonetten en geweerkolven uit hun huizen en woningen gejaagd en als vee in goederenwagens samengeperst. Zieken en kraamvrouwen, die hun bedden niet konden verlaten, werden kortaf door de officieren doodgeschoten, om aan hun familieleden “het vluchten te vergemakkelijken”, zooals de menschenslachters lachend zeiden. Als haringen werden de ongelukkigen zonder onderscheid in de wagons geperst, volwassenen en kinderen, gezonden en zieken, zon- | |
[pagina 372]
| |
der lucht, zonder eten, zonder drinken, lichaam tegen lichaam, menschfragmenten uit verwrongen ledematen en dooreengeworpen kleedingstukken. Aan haastig onder stoom gezette locomotieven gekoppeld, raasden de wagens met hun ongelukkige lading door velden en bosschen een doel tegemoet, dat niemand kende. Niet de menschen waren gek - de wereld was het: de bloeiende velden, de groene bosschen, die in wilden rondedans rond de zwaar beladen wagens draaiden. Het Joodsche hulpcomiteit deed alles wat in zijn zwakke krachten stond om den nood zoo goed het ging te lenigen. De arme Joodsche bevolking der kleine steden, waar de met menschen volgepropte wagens passeerden, bracht haar laatste beetje eten, schorten vol brood, kannen met gekookt water, kannen met melk aan de stations, en gaf ze de menschelijke fragmenten, die zonderling genoeg, hoewel als doode koopwaar opgestapeld, toch voedsel noodig hadden... Het jammergeroep, dat door de afgesloten wagendeuren heen langs de heele spoorlijn weerklonk, sloeg de Joodsche bevolking dezer kleine plaatsen met ontzetting. Het klonk, als werden de menschen in de wagons als druiven door de massa der eigen lichamen geperst en verpletterd. En uit de deuren en spleten der voorwaarts razende wagens ron bloed en vielen menschelijke ingewanden op de grijze velden van Litauen. Onvergetelijk bleven voor Mirkin de gezichten der half waanzinnig geworden moeders, die doorheen de tralies der kleine raampjes en de maar nauw geopende deurspleten hun rochelende, stervende kinderen aan de buiten wachtende Joden toereikten. Spoedig braakten de wagons op ieder station het lichaam van een doode uit, die verstikt of zonder menschelijke hulp aan een ziekte bezweken was. De moeders en familieleden gaven vol vertrouwen hun kinderen en dooden aan de vreemde en toch eigen bevolking van onbekende kleine plaatsen over, wanneer de politie het maar - tegen het strenge bevel in - uit menschelijkheid wilde toelaten. Deze armsten der armen, zij hadden ten minste den troost, de hunnen aan broederhanden te hebben toevertrouwd. Het gemeenschapsgevoel, het Joodsche bloed door jaarhonderden van gemeenschappelijk leed ingeënt, ontwaakte weer tot het leven. Het Joodsche bloed werd bloed van één Moeder en stroomde in denzelfden polsslag door alle lichamen. Een zelfde vuur smolt alle Joodsche levens inéén.’ Hier, uit het boek ‘Warschau’, een brok Joodsch ambachtsleven: ‘Als in een middeleeuwsche gevangenis zaten de wevers dag en nacht aan hun weefstoelen geketend. De weefstoelen waren als reusachtige spinnen. Aan het opengespannen “vak” hurkte, als de gevangen vlieg in een spinnenet, een mensch, half-naakt, de behaarde borst ontbloot, bewoog met bloote voeten den heelen dag | |
[pagina 373]
| |
de tredplank, liet onophoudelijk het “schipje” met den ingetrokken draad door het “vak” schieten en klopte het weefsel met den “bladslager” recht. Naast de weefstoelen zaten op schemels de jeugdige helpers, meestal minderjarige kinderen, en rolden den draad op. De vrouwen en dochters vlochten de kleurige snoeren voor de “fantazie-weefsels”. Den heelen dag brachten menschelijke “paarden” heele ladingen van materiaal aan: veelkleurige schapenwol, garen en katoen. Op dezelfde wagentjes, waarvoor de menschelijke “paarden” gespannen waren, werden uit den hof de klaargekomen, naar olie riekende ruwe weefsels naar de persmachines en de magazijnen gebracht, om van daar uit naar de groote markten van het Russische Imperium verzonden te worden.’ ‘Op de gele gezichten der handwevers ligt een eeuwige zorg, als was elk hunner een doodsvonnis op den rug geplakt. Steeds meer hooge schouwen verrijzen in de nieuwe wijken, die in de laatste jaren op de wijde vlakte van Lodz zijn ontstaan. Altijd opnieuw brengen de treinen nieuwe onderdeelen van machines voor de mechanische spinnerijen op de spoorstations toe. Maar de machtige schoorsteenen worden niet voor deze Joodsche arbeiders gebouwd, de spin-machines uit staal niet voor hen ingevoerd. Zij zijn voor altijd veroordeeld, aan den houten weefstoel te zitten en samen met hem ten onder te gaan. De oude generatie zegt: “Voor ons, wij zullen nog wel toekomen; wij hebben toch niet meer ver tot het graf!” De jongen, wier leven nog maar pas begonnen is, klampen zich aan emigratie. Zij leggen cent om cent, van den mond afgespaard, voor scheepskaarten opeen, en droomen van weverijen in verre landen.’ Hier het nuttelooze van idealistisch Joodsch theoretiseeren in verband met de ‘vaderlandsche aarde’: ‘Geen offers zijn te zwaar voor deze heerlijke aarde!’ riep advocaat Halperin (na van alles beroofd te zijn, en vluchtend voor de bolschewieken, die nu zijn leven bedreigen, naar de Witten, die zijn zoon als Russisch officier onder levensgevaar gaat vervoegen). ‘Het slechtste dat wij, Joden, doen konden was, dat wij ons steeds zoo gemakkelijk van onze woonplaatsen lieten verdrijven. Wanneer men ons sloeg, namen wij ons pak op den rug en trokken naar een ander land. Rusland is ons vaderland! Hier hebben wij pogroms en vervolgingen doorstaan, wij hebben het land geholpen, het Tsaristische juk te verbreken, en wij zullen het helpen, zich van de Bolschevistische onderdrukking te bevrijden. Wij mogen niet wegloopen, wij moeten samen staan met Ruslands beste kinderen en de vrijheid ten tweede male met ons bloed betalen! Dan zal niemand ons later kunnen verwijten, dat wij pas kwamen toen alles al gedaan was. Wij Joden moeten onze vrijheid veel duurder bekoopen dan alle anderen. Neen, neen, van hier gaan wij nooit meer vandaan! Hier willen wij het lot van alle andere kinderen van di- | |
[pagina 374]
| |
land deelen, mag het goed of slecht zijn! Ik ben fier op je, mijn zoon, dat je je bij het leger gaat aansluiten.’ ‘De advocaat verstomde en keek om. Eén van Ruslands beste kinderen reed recht op hen af. De ruiter droeg een hooge kozakkenmuts, een gescheurde schapenvacht en een geweer, waarvan de loop scherp op de inzittenden van den boerenwagen gericht was. ‘Halt! Wie zijn jullie?’ Met wellustigen blik nam de kozak zijn slachtoffers op. De advokaat stoof op: ‘Hoe kun je het wagen, ons staande te houden? Wij zijn officieren, die het leger van generaal Krassnow gaan vervoegen, om tegen de Bolschevieken te strijden. Dit hier is mijn zoon... hij is vliegenier.’ ‘Dat zullen we zien! Geef hier je documenten!’ De kozak boog voorover, om den advocaat af te tasten. ‘Dit zijn onze documenten!’ Bliksemsnel had Mischa zijn revolver aan den slaap van den kozak gebracht. ‘Wil je ze nog beter leeren kennen, hondenzoon?’ De kozak ontblootte de schitterende tanden in zijn kleurloos gezicht, blies de neusvleugels op en lachte: ‘Neem me niet kwalijk, ik dacht dat jullie Joden waren, die voor de Bolschewisten zijn weggeloopen. Allerlei verdacht gespuis stroopt tegenwoordig hier rond. Neem me niet kwalijk!’ Daarmee gaf hij zijn paard de sporen en stoof vandaan.’ Zoo ontsnappen deze in Rusland geloovenden aan de ‘Rooden,’ om onmiddellijk door de ‘Witten’ een afschuwelijken martelaarsdood te sterven... omdat zij als Joden erkend worden. Gedurende zijn verblijf onder het Joodsche proletariaat van Warschau heeft Sachari, die deze meer dan alle anderen misdeelde massa bij de werkende, productieve wereld wil aansluiten, met ontzetting waargenomen, dat zij eerst en vooral genezen moet worden. Want deze massa is ziek, doodziek en gedesagregeerd. Haar innerlijk te genezen is het werk, dat eerst en vooral gedaan moet worden. Wie het doet, en waar het gedaan wordt, en volgens welke methodes, daar komt het niet op aan. In Amerika, in Rusland, in Palestina, om 't even. Maar de Joodsche massa moet productief gemaakt worden, om haar daarna bij de groote werkende menschheid te kunnen aansluiten. Wanneer Sachari onder het communisme kans ziet, zijn grootsche plannen tot saneering van het Joodsche volk te verwezenlijken, denkt hij door een decreet, dat den Joden den kleinhandel ontzegt, en hen daardoor in de fabrieken of aan den veldarbeid zal zetten, zijn doel te bereiken. (Dit is geen verbeelding, maar werkelijkheid. Dit decreet werd door de Soviet-Raden uitgegeven, met het gekende noodlottige gevolg. Zooals trouwens al de karakters en toestanden volkomen aan de realiteit beantwoorden en sommige personages zelfs met namen genoemd kunnen worden, onder andere | |
[pagina 375]
| |
de groote Joodsche fabrikant, die geen andere is dan Korn uit Lodz). ‘Zooals iedere Russische intellectueel had ook Sachari Mirkin in zijn voorstelling de verlossing van den mensch uit alle knellende boeien met de Revolutie verbonden. Zooals de vrome Joden, die er overtuigd van zijn, dat het na de komst van den Moschiach (Messias) mogelijk zal zijn, over papieren bruggen te gaan, zoo geloofden de Russische intellectueelen er vast en zeker aan, dat op den morgen na de Revolutie de heele wereld van al haar zorgen verlost zou zijn - het brood zou eenvoudig op de boomen groeien! - Onmiddellijk na de October-omwenteling ging Sachari aan de verwezenlijking van zijn groot plan: de omvorming van de Joodsche massa, van het ‘Luftgeschäft’, waartoe zij door den haat der omgeving zoowel als door de eigen onverschilligheid gedoemd geweest was, tot productieven, scheppenden arbeid. Sachari hield het voor mogelijk, dit door een decreet te verkrijgen - alle Joodsche kraampjes sluiten en alle Joden in de fabrieken of op den akker brengen - met een woord, door een enkelen pennestreek de structuur van heel het Joodsche volk over nacht te veranderen. ‘Inderdaad werden ook de Joodsche kraampjes gesloten. Echter het was niet mogelijk, de Joden in de fabrieken toegang te verschaffen of hun grond toe te wijzen. Want het werkelijke leven bleef op den morgen na de Revolutie niet staan, het ging verder zijn onverbiddelijken, langzamen, monotonen gang. Het stond vast als een muur en week niet. De groote plannen voor de regeneratie der Joodsche massa's moesten, gelijk alle andere groote plannen, naar een nevelachtige toekomst verwezen worden. Intusschen deed men, hetgeen geen inspanning kostte en zich door den drang der wetten doordrijven liet: door een edict beroofde men millioenen menschen van hun gewone en redelijke bezigheid. Het oude mechanisme der verdeeling van arbeid en bezit stortte ineen, maar er werd geen nieuw voor in de plaats gezet. Doch het leven vorderde zijn rechten en doorbrak als een wilde stroom den dam der wetten. Over nacht had het decreet een volk van loyale, arbeidzame burgers, die, na al de onderdrukkingen onder het oude regime geleden, hun hoop op de Revolutie gevestigd hadden, tot tegenrevolutionairs en misdadigers gestempeld. Steeds dichter vulden zich de gevangenissen, en zooals met Mirkins eigen volk, handelde men met geheel Rusland.’ Deze Revolutie, die Mirkin eerst met heilige vervoering heeft vervuld, wordt onder de handen van haar verwezenlijkers al meer en meer tot een schrikbeeld, dat alle vroegere verschrikkingen dreigt te overtreffen. Zij moet zich verdedigen tegen talrijke tegenstanders van binnen en buiten en daardoor gebruik maken van de verfoeide middelen van vroeger: geweld en onderdrukking. Aan de blikken van hen, die werkelijk door idealen gedreven worden | |
[pagina 376]
| |
onglipt het doel en de weg: in de prachtige studie van den ‘man met het mongolengelaat,’ den gevreesden en geheimzinnigen leider, zien wij twijfel hem bevallen en moedeloos maken. Hij weet niet meer, of de menschheid door een bloedbad heen naar het heil gevoerd kan worden. Maar de ingeslagen richting dwingt hem den weg verder op: door nog onverbiddelijker geweld zal hij de wereld in bloed en gruwel verdrinken, tot rookende puinhoopen slaan, en uit puin pas de nieuwe wereld bouwen. Iedere moraal is geoorloofd, wanneer zij het doel belooft te bereiken. Sachari redeneert met Genosse Ryschkow, een anderen verantwoordelijken leider, over het in dienst nemen van een omkoopbaren schurk: ‘Wat zegt u daar... vroeger was hij een bedrieger, en nu dient hij ons? Dat de duivel hem hale! Wanneer wij hem niet meer noodig hebben en hij schadelijk wordt, zullen wij wel met hem afrekenen, dan stellen wij hem eenvoudig tegen den muur! Maar zoolang hij ons dient en wij hem kunnen gebruiken, wordt hij gespaard. Wat is een mensch? Een worsthuid, die uien met al het mogelijke vullen kan. Waar het op aankomt, is, welke idee hij dient. De mensch zelf is niets, gisteren was hij zoo, vandaag is hij anders. Hoofdzaak: wie dient hij?’ - ‘Neen, een mensch is niet slechts een worsthuid! De mensch vertegenwoordigt ook op zichzelf een absolute waarde. Hij is een heiligdom op zichzelf, een doel op zich zelf!’ riep Mirkin. - ‘Wat, u is anarchist?’ - ‘Ik ben geen anarchist. Ik geloof aan de orde. Maar ik ben de overtuiging toegedaan, dat alles wat wij doen en scheppen om wille van den mensch gebeurt. De mensch is het voornaamste. Om hem te dienen, om hen baat te brengen, wordt het principe geboren, en niet omgekeerd!’ - ‘Dat alles zijn theorieën, en voor theorieën hebben wij geen tijd. Er valt ook verder niet te discuteeren. Er bestaan twee groepen: wij en zij, dat is. zij die vóór den “October” zijn, en zij, die er tegen zijn. En wij verdeelen de menschen in twee groepen: degenen, die de Revolutie dienen, en degenen die haar bestrijden. Heeft uw man zich tot den “October” bekeerd, dan behoort hij bij ons, al was hij de duivel in eigen persoon. De “October” zal hem wei reinwasschen, want het principe verheft den mensch. Wordt hij het principe ontrouw, dan zullen wij handelen. Begrepen?’ De ‘October’, zoo schijnt het Mirkin toe, is op zijn beurt tot een afgodsbeeld geworden, tot een nieuwen Moloch, even vraatgierig als de vroegere. ‘Hij heeft zich verkleed, heeft een roode revolutie-pruik opgezet, om zijn slachtoffers door de kleur te misleiden. De oude methodes om menschenlichamen in zijn gierioen muil te lokken baten niet meer. “Tsar” en “vaderland” zijn afgezaagde begrippen geworden. Daarom heeft de Moloch iets nieuws uitgevonden, het heet: “Revolutie.” En zijn priesters hebben den muil van den Moloch met vlammend roode vlaggen ge- | |
[pagina 377]
| |
tooid, zij staan naast hem en lokken de menschen in het bereik van zijn verschrikkelijke tanden... in naam der Revolutie...’
Asch tracht hier het Bolschevisme van binnenuit te begrijuen. Overtuigend is de vervorming van het ideaal - het revolutionaire ideaal onder het Tsarisme - tot het starre dogma van het absolute Bolschevisme - eeuwige tragedie van menschelijk streven! - duidelijk gemaakt. Met groote psychologische fijnheid ontleedt Asch in de besten onder hen deze tragedie, die altijd weer die van Goethe's ‘Tooverleerling’ is: de mensch verwekt krachten, die hem boven het hoofd groeien en die hij niet meer meesteren kan, en wordt door deze krachten, die zijn product zijn, als een stroohalm in een stortvloed meegesleurd. Dat het boek met dit al tot een groote aanklacht tegen het Bolschewisme wordt, valt te begrijpen. In een ontzettend daglicht wordt ons bijvoorbeeld een staaltje van kinderprostitutie, misschien een der treurigste uitwassen van menschelijke ellende, getoond. Of de door politieke hartstochten meegesleepte vrouw, die tot een alles vergetende hyena wordt en haar ‘idealen’ met persoonlijke begeerten in een afschuwelijk kluwen ineengestrengelt. Of de prijs, die voor de aanpassing van ‘menschelijke rechten voor allen’ wordt betaald: steeds moet de ééne helft van de menschheid voor de andere helft betalen. En daar dit niet anders kan, wordt de consequentie getrokken, en zal de bourgeoise helft met bloed het welzijn der andere helft betalen. Groot is Asch in zijn massa-beschrijvingen. Fabrieken, betoogingen, volksvergaderingen, opstanden zijn tafereelen van buitengewonen opzet. Ik kan ook niet nalaten een van de lieflijke natuurtooneelen aan te halen, die Asch hier en daar in de drie, met menschelijke passie en menschelijken nood zoo compact gevulde boeken als blijmoedige bloemen vlecht. En dit doe ik met een zekere trots: wij Joden zijn psychologen, dat weet ieder kind nu wel. Maar dat wij Natuur liefhebben, zoo innig en zuiver liefhebben als alle anderen, dat weet ieder kind nog niet. En daarvan mag het zich hier, zooals bij zoovelen onzer dichters, komen overtuigen, zoo in de teer getinte schilderijen van het groen rond de stad, waarin het leven van gras en boom is afgeluisterd, die de inleiding tot elke der drie steden vormen, of hier: ‘De ontwakende wereld maakte werkelijk den indruk van een pasgeboren kalf, dat nog onzeker op zijn draaddunne pooten staat. Zij scheen zich den slaap uit de oogen te wrijven en de zachte armen van den nacht niet te kunnen verlaten, waaruit de roodbelichte ochtendhemel haar met ongeduldigen wekroep opschrikte. De reiziger gaf zich met blijmoedig hart over aan den aanblik der goudgele velden, die nog de sporen van den ingehaalden oogst droegen, der groene weiden tusschen de bosschen, der smalle wa- | |
[pagina 378]
| |
terwegels en der kleine vijvers, waarin ondanks het najaar, eenden en ganzen lustig rondplasten. Blauw of groen geschilderde vensterluiken, grillig gebeeldhouwde gevels en daken van vredige huisjes, boeren en boerinnen bij den morgenarbeid, roodgeplekte grazende koeien in de weiden, paarden en veulens met geboeide pooten, die verschrikt door de blazende locomotief, met ongeschikte sprongen vluchtten, verlevendigden het tafereel van het landschap, dat in het snelle tempo van den trein voorbijflitste.’ Symbolisch gaat doorheen de drie boeken de grootheid van het Moederschap. Waar Sachari door een sterk gevoel getroffen wordt, is het steeds onder den vorm der Moeder. De Moeder zoekt hij in alle uitingen des levens, als Moeder bemint hij de vrouw tot ziekelijke verdwaling toe, en de Moeder wordt hem ten slotte tot een heilig en bovenaardsch begrip, verwant aan de veelheid der ‘Mütter’ in het tweede deel van Faust, die de zalige verlossing brengen en haar deelachtig zijn, Het is te hopen, dat naar aanleiding van het vijfentwintigjarig schrijversjubileum van Asch, een Nederlandsche vertaling mag verschijnen, die dit groote werk ook ten onzent zal doen kennen. DORA PRYWES-INGBER. |