II.
In den hof, bij de zwemkom, staat een hooge, getraliede kooi. In de kooi zit een eekhorentje. Het is een heel gewoon eekhoorntje, met ronde blinkende oogjes, een snuitje als een muis, een rood-bruinen pluimstaart en kleine, zeer scherpe klauwen met lange, dunne nagels. Met lieve bezorgdheid heeft de eigenaar van het gasthof in de kooi een boompje geplaatst, ontdaan van zijn blaren, en nu doet het eekhorentje niets anders (als het niet verdoken zit in zijn hokje aan den voet van den boom) dan regelmatig, in een haast-niet-te-volgen-snelle looping-the-loop, van een tak naar den top van de kooi en weer terug omlaag op den tak springen. In zijn dolle, achterwaartsche wenteling toont het één verschietend oogenblik het hermelijn-witte dons van het onderlijf; het wordt een voortdurend sneller-draaiende mallemolen, op, om, neer, op, om, neer, rood, wit, rood, waarvan het