bewegingen, zooals die van 1379-85 onder Filips van Artevelde, Pieter van den Bossche en Frans Ackerman, zijn er uitingen van. De diepe oorzaken van dergelijke troebelen waren tot hiertoe maar al te vaag omschreven.
Niet enkel de handwerkers leden onder de gevolgen der muntverzwakkingen. Ook de grondeigenaars en de schuldeischers werden benadeeld. Wie in 1337 een 1000 pond renten en cijnsen in geld inde, bezat wel is waar in 1388 nominaal nog steeds hetzelfde inkomen, in metaal vertegenwoordigde het echter nog niet één vierde van zijn vroegere waarde en bezat dus ook viermaal minder koopkracht. Nu moet men in het oog houden dat in Vlaanderen bv. de pachten reeds zeer verspreid waren, en de grondeigenaars na afloop er van door geschikte verhooging een deel van hun schade konden herstellen. Toch zal, alles door elkaar genomen, de waardevermindering van de rekenmunt pachters, cijnshouders en schuldenaren begunstigd hebben.
Een verwant verschijnsel treffen we in de XVIe eeuw aan, wanneer de toevoer van edel metaal uit Amerika (vooral na de ontdekking van de zilvermijnen van Potosi, in 1545) de waarde van het geld geweldig doen slinken. Bij elke dergelijke reeks verschijnselen vermoeden we allerlei verschuivingen van sociale klassen, die we alleen niet op voldoende wijze meten kunnen.
De vorsten hebben wel eens getracht tegen den stroom op te roeien, tot een muntversterking over te gaan, tot iets dat in ons muntwezen met deflatie zou gelijk staan. Merkwaardig is nu weer dat deze bewerking meer praktische bezwaren opleverde, op meer sociale ontevredenheid stuitte dan de muntverzwakking. Zij was even bezwaarlijk als deflatie in onzen tijd.
De verzwakking was geleidelijk gebeurd, de versterking moest, om technische redenen, ineens geschieden. Op een bepaalden dag zou een zekere hoeveelheid metaalgeld bv. slechts één derde van haar vroegere nominale waarde bezitten. Wat eerst 300 pond heette, werd nu 100 pond genoemd. Dit zou geen bezwaar opgeleverd hebben, indien de prijzen in dezelfde verhouding waren gedaald. Maar daar bleken de kooplieden en de winkeliers niet zoo dadelijk voor te vinden. Zij, die de duurte hadden helpen tot stand komen, waren niet geneigd tot den normalen toestand terug te keeren. Ook de grondeigenaars, die eerst zoolang benadeeld werden, wenschten eindelijk hun weer-