De Vlaamsche Gids. Jaargang 21
(1932-1933)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||||||
De Ring van Gyges
|
DE REGENT VAN FRANKRIJK | 45 jaar |
GASTON, zijn bastaardzoon | 22 jaar |
ROSALINDE | 40 jaar |
ADRIENNE, haar dochter | 21 jaar |
ANNA, haar dochter | 19 jaar |
Speelt in Touraine, in 1722.
Een landhuis in den stijl van den tijd, omringd door een bloeienden herfsttuin. Links een hek dat aan den straatweg paalt met een poort op het voorplan. Het huis staat met zijn linker zijgevel naar ons toegekeerd en dus met zijn voorgevel naar de straat, links. In dezen zijgevel een of meer ramen. Voor de deur in den achtergevel - dus rechts voor ons - een stoep met enkele trappen-op. In het midden een ronde bank en hier en daar een tuinstoel en tafeltjes.
Eerste tooneel
- Wel voor den drommel!...
- Ontsnapt, het wild?
- Ffffttt... Het nest in! Echt een goudfazantje! Waren we hier nu maar aan het rechte adres! Ik heb zoo'n idee, dat dan de driekwart van het doel van onze reis al bereikt zou zijn.
- De driekwart al?
- Wel zooveel heb ik immers toch al van dit kind gezien? En zelfs aan een boel minder zou ik al genoeg hebben...
- Om in brand te vliegen?
- Waarom niet? Gij zult zeggen: Ik heb nog 't voornaamste niet gezien: haar gelaat niet. Maar met zoo'n figuurtje, met zoo'n lokken, met zoo'n allure kàn een meisje niet anders dan een aardig snoetje hebben. Zoo weinig heb ik van uw kunst niet afgeleerd, papa, of dàt weet ik dan toch wel!
- Dat is dan ook al héél wàt, mijn jongen. Zoo door de vrouwen héén te kunnen kijken.
- Welnu, als deze de vrouw zou zijn, die gij voor mij hebt uitgezocht, dan geloof ik dat ik u en mezelven al veilig kan feliciteeren.
- Als zij 't zou zijn?... In ieder geval zijn we hier op het landgoed ‘Les Glycines’
- Stil!
- Gaston, jongen, als gij mijn zoon niet zijt, dan wil ik nooit een vaderschap erkend hebben.
- Nu, papa, dan zult gij ook begrijpen, dat ge hier even vandaan moet.
- Wat wilt gij dan?
- Mezelven en hààr op de proef stellen, zonder dat zij vermoedt, wie ik ben of wat ik hier kom zoeken.
- Nu... ik heb in m'n leven wel eens dommer dingen gedaan.
- Wandel dan nog even tot aan de herberg, ginds, waar we onze paarden hebben achtergelaten. Als ik in de klem zou zitten, dan roep ik u wel.
- Papa... vlucht voor mijn eed!
Tweede tooneel
- Mijnheer?... Wat wilt ge hier?
- Hadt gij me liever gevraagd: Wie zoékt ge hier? dan hadde ik u, kort en zakelijk, kunnen antwoorden: waarschijnlijk u.
- Mij!...
- Als ge ten minste mademoiselle Bonvoisin zijt.
- Ik ben inderdaad mademoiselle Bonvoisin.
- Goed zoo. Dan beantwoordt gij compleet aan het signalement, zooals ik het hier juist in den vorm van een madrigaal voor u aan 't gieten was. Een perfecte harmonie: het kopje dat past op 't figuur en de stem die past in 't kopje.
- En dat is u voldoende?
- Ik geloof van wél. Ik ben een reiziger met als bagage slechts deze gesloten hand. Maar als gij haar aanvaarden wilt en haar opendoen, dan zoudt gij er voor u een der edelste namen van Frankrijk in kunnen vinden, een van de glansrijkste blazoenen - zij 't dan met een dwarsstreep er overheen - en een plaats aan het Hof, die iedereen u benijden zou.
- Niets méér dan dàt?
- Tot mijn groote spijt, niets méér. Tenzij dan, ja... misschien nog een toegiftje van weinig belang: mijn hart.
- Heelemaal? In onverdeeld bezit?
- Ik zal maar ‘ja’ zeggen.
- Nu... ik begeer het onderste uit de kan niet.
- Ziet ge wel, dat wij geschapen zijn, gij en ik, om elkaar te begrijpen?
- Maar dat alles zegt me nog niet, wie gij zijt en hoe gij zoo regelrecht op... uw zusterziel zijt afgekomen. Gij
zult me toch niet wijsmaken dat alleen maar de stem van uw hàrt u den weg gewezen heeft.
- Neen. De stem van mijn vader.
- Van... uw vader?
- Een onuitputtelijk vat van wijsheid op het terrein van de liefde. Om véél dingen kan hij de meest geduchte man in Frankrijk zijn, maar om géén ander toch zoo zonder tegenspraak.
- En zulk een autoriteit heeft u naar mij gestuurd? Kent hij me dan?
- Niet méér dan ikzelf tot voor een paar minuten. Maar... hij kent uw moeder.
- Hemel... nu gaat me een licht op!
- Welk licht?
- De brief, dien mama ontving uit Parijs, nu een week geleden... die kwam dan van uw vader?
- Als uw mama een week geleden een brief uit Parijs ontving, ja... dan zal dat wel deze geweest zijn, waarin ons bezoek haar werd aangekondigd...
- Maar... maar... dat was dan toch zoo'n jobstijding niet!
- Wilt ge daarmee zeggen, dat uw moeder dezen brief als een kwaad bericht ontvangen heeft?
- Toch als niet zooveel beters! Ik heb haar doodelijk zien ontstellen, terwijl ze hem las. En als ge haar dan vraagt wat deze boodschap wel bevat, dan antwoordt ze: Dat zult ge wel weten, als de tijd zal gekomen zijn.
- Welnu... Ik ben gekomen. Dùs zal ook de tijd wel gekomen zijn.
- En dan zal ik ook maar mama gaan halen. Als gij een oogenblik geduld wilt hebben... Ik weet niet. of ze 't wel goed zal vinden, als ik u binnenlaat.
- Ik kan haar hier wel wachten.
Derde tooneel
- Mijnheer de graaf van Langeais?
- Die ben ik, mevrouw.
- En...
- U wilt weten, of ik alléén gekomen ben. Alleen... om het terrein te verkennen, ja, als tirailleur zoo'n beetje.
- Dan heeft Zijne... ik bedoel dan heeft uw vader u tot hier vergezeld?
- Tot hier vlakbij. Ik roep hem wel, als de tijd daartoe zal gekomen zijn.
- De tijd daartoe gekomen?
- Dat is immers een woord van uzelf?... Als wij 't maar eerst met elkaar ééns geworden zijn, lieve mevrouw. En dat wilde mijn papa aan ons overlaten, 't Gaat toch om mijn huwelijk en niet om het zijne.
- Zoudt ge dan niet even binnentreden?
- Ik dank u zeer, mevrouw, maar dit decor bevalt me beter voor het spel waarin ik vandaag zoowat de ‘jeune premier’ moet zijn.
- Als gij dan wilt gaan zitten...
- Ziezoo. Ik heb zoo'n idee dat we dit zaakje spoedig opgeknapt zullen hebben.
- Voor een tirailleur, die alleen maar het terrein verkennen moet, gaat ge nogal gauw tot den stormaanval over, zou ik zeggen.
- 't Schijnt dat me dat zoo'n beetje in 't bloed zit.
- Inderdaad zijt ge een appel, die niet zoo heel ver van den boom is gevallen, mijnheer de graaf.
- Is dat een compliment?
- Dat zal van uzelven afhangen. In ieder geval maakt ge wel wat héél weinig werk van... 't voornaamste bij uw huwelijksaanzoek.
- Van de bruid, wilt gij zeggen? Maar... dat is toch reeds een afgedane zaak!
- Zoo? Met een meisje dat ge tot vóór een kwart uurs nooit gezien hadt?
- Wat ik in dit kwart uurs van haar heb gezien, is zooveel als ik op vijf jaar, aan kennis, aan bewondering voor een vrouw zou kunnen opsparen. Geloof me, mevrouw, 't is best zoo. Op die manier geraak ik toch eenmaal getrouwd. Bij alle vorige gelegenheden heeft men mij te veel bedenktijd gelaten.
- Gij spreekt er gemakkelijk over, mijnheer de graaf, maar... wie zegt u dat mijn dochter er even zoo licht over denkt? Ze heeft u toch niet gezegd, dat...
- Ze heeft me niet gezegd, dat ze me afwijst en dat is mij voldoende.
- Zoo?...
- Een vrouw die niet ‘neen’ zegt, die zegt ‘ja’.
- Gij maakt u 't leven niet ingewikkeld...
- Niet méér ingewikkeld dan absoluut noodig is, mevrouw. Ik loop maar recht voor me uit...
- Maar... als ge dan voor een tweesprong komt?...
- Voor een tweesprong?
- Of, nog erger, reeds den verkeerden weg zijt ingeloopen?... Als ge, in dit geval bij voorbeeld, eens niet het rechte meisje voor u hadt?
- Niet het rechte?... Maar mejuffer Adrienne is toch uw dochter?
- Adrienne is mijn dochter.
- Welnu, hoe kan er dan nog sprake zijn van een tweesprong of van een verkeerden weg? Mijn vader wenscht dat ik trouwen zal met de dochter van Madame de Bonvoisin, die op het landgoed ‘Les Glycines’ woont te Courtenay in Touraine. We zijn in Touraine; te Courtenay, op het landgoed ‘Les Glycines’, gij zijt madame de Bonvoisin en uw dochter bevalt me op 't eerste gezicht. Kan het eenvoudiger?
Ik loop mijn vader halen. Intusschen maakt gij uw zegen al klaar om hem boven ons hoofd te strengelen in den zijnen...
- Wacht toch nog even. Ik zou u nog op een proef te stellen kunnen hebben.
- Nogal een proef! Nu... ik wil wel.
- Maar eerst: Wie kan wel uw vader... we zullen hem maar noemen: den Regent van Frankrijk, op het idee gebracht hebben om u met mijn dochter te doen trouwen?
- Misschien wel... zijn geweten... zijn berouw... Van zoo iets sprak hij me wel eens...
- Waar mag hij dat vandaan hebben gehaald?
- 't Kan uit zijn eerste grijze haren zijn of uit de jicht, die zich al heel vroeg bij hem aanmeldt.
- In ieder geval weet ik wel, dat het niét zijn geestelijke raadsman, pater Dubois, geweest is, die zijn geweten wakker geschud zal hebben en zijn berouw gewekt!
- Mét of zonder pater Dubois... maar hij moet begonnen zijn aan een algemeen onderzoek van zijn conscientie, aan een likwideering van zijn schulden...
- Als de Heer hem daarmee nog klaarkomen laat, dan wordt hij honderd jaar.
- 'k Zou er liefst niet mee spotten, mevrouw. Zijn schuld aan mijn moeder heeft hij afgedaan door mij te wettigen. En welke schuld hij aan u hebben mag, weet ik niet; maar 't moet er een bijzonder zware zijn, als hij me toch als voorwaarde van mijn adoptatie gesteld heeft, dat ik uw dochter tot vrouw zou nemen.
- Dat wil zeggen, dat ge er dan mijn dochter bij wilt nemen. Bij uw titel en uw blazoen... als servitude of zoo iets?
- Rechtuit gesproken, mevrouw, zoo stelde ik mij het geval wel een beetje voor; tot bij m'n aankomst hier. Maar nu kan ik u verzekeren, dat ik er die servitude dan, als gij wilt, met het grootste plezier bij zal nemen!
- En verder? Hoe stelt ge u dan 't verder verloop van dit zonderling romannetje voor?
- O, zeer eenvoudig! Dat is trouwens met mijn vader allemaal reeds geregeld als een muziekblad: wij trekken naar Parijs en - natuurlijk - gaat gij mee.
- Terug naar 't hof?
- Terug? Waart gij dan vroeger al eens aan 't hof, mevrouw?
- Waar het mij betreft, schijnt Monseigneur de Regent u al weinig in 't vertrouwen te hebben genomen. Ja, ik ben aan 't hof geweest. En als ik...
- Het recht?...
- Jawel. Maar... in dat recht zit nu de grootste moeilijkheid. Dat recht juist legt een leelijken knoop in de streng die uw vader en gij zoo gemakkelijk gevlochten meent te hebben. En dien knoop losmaken, dat zal nu 't eerste werk voor Monseigneur den Regent en voor mijzelf moeten zijn, vóór dat wij verder praten over dit huwelijk...
- Ge zoudt mij bijna doen schrikken. Verklaar u toch, mevrouw.
- Neen... eerst de proefneming. Verberg u dààr.
- Adrienne!
- Ja, mama?
- Wilt ge nu maar hier komen, kind?
- Anna!
Vierde tooneel
- Voorzichtig... zoo gejaagd niet!
- Och wat! 'k Zal toch zelf wel 't best weten, hoe 'k me voel. Nooit zoo flink als nu. Ja... ja... ik zal genezen! Ik wil... wil... wil! Laat me!
- Dat komt zeker wel, mijn kind, maar met den tijd, langzaam-aan. Mirakelen... die gebeuren voor ons niet, kind.
- Ik dacht nochtans dat er nu een met mij gebeurde, mama.
- Een mirakel van de... liefde dan?
- Van de liefde? Dat is een groot woord. Maar dat eindelijk iemand me wil komen halen en... voor 't Hof nog wel, - ja, dat zou zeker al genoeg kunnen zijn om mij te verlossen uit deze miserie. Maar
- Zijn vader vergezelt hem. Wacht in den ‘Gouden Jachthoorn’.
- Anna zoowel als mij? Wat heeft dat te beteekenen?
- Lieve kinderen... als gij mij niet beloven kunt, op voorhand, dat gij mij al 't verdriet zult vergeven, dat ik u nu ga aandoen, belooft me dan ten minste dat gij me geduldig zult aanhooren tot het einde toe.
- Ik beloof u op voorhand mijn vergiffenis, mama. Zoo erg zal 't zeker wel niet zijn.
- Ik luister.
- Ik had het u dadelijk moeten zeggen, toen ik dezen brief ontving. Want toen wist ik toch, dat het geheim geen geheim meer kon blijven. Maar... ik zag er zóó tegen op!... Het is ook zoo moeilijk om zeggen voor een moeder... voor uw moeder, die van u alle twee evenveel houdt... Adrienne... Anna...
- Neen mama.
- Welnu... toch zijt gij geen zusters.
- Geen zusters!
- Geen hééle zusters. Ik heb u altijd gezegd, dat gij de kinderen zijt van den markies de Bonvoisin...
- En...
- Dat is maar waar voor ééne van u.
- Voor mij!
- Ik zeg niet: voor u, Adrienne.
- Dan is 't Anna... En ik?
- Ik zeg ook niet: Anna.
- Maar... wie dan wél?
- Ziedaar nu de vreeselijke vraag, die mijn
liefde voor u beiden op de proef komt stellen. En... waarop ik geen antwoord geven wil, geen antwoord kan geven.
- Weet gij het dan misschien zelf niet?
- Ik weet het zeer goed, mijn kind, maar 't antwoord op deze vraag dwingt me, te kiezen tusschen u... het geluk van de eene op te offeren aan het geluk van de andere of u beiden ongelukkig te maken en dààrtoe laat ik me niet dwingen, nooit!
- Bekommer u maar niet om mij, mama.
- Om u zooveel als om uw zuster, Anna-lief.
- Maar... bij dat alles zie ik niet in, wat dit geheim kan te maken hebben met de komst van den graaf van Langeais en met zijn huwelijksaanzoek...
- Als ik mama niet verkeerd begrijp, dan komt de graaf hier om de hand te vragen van mama's dochter, die ook de dochter is van den markies de Bonvoisin?
- Juist. Maar dat kan de graaf van Langeais zèlf niet weten. Dat is niet mogelijk. En dàt juist brengt me in deze verschrikkelijke verlegenheid.
- In verlegenheid?
- De toestand is zoo: dat de graaf van Langeais en zijn vader moeten meenen dat ik slechts één dochter heb, de dochter van den markies de Bonvoisin. Maar... dit meisje juist kan nooit in der eeuwigheid zijn vrouw worden.
- En... de andere?
- De andere? Evenmin. Maar dan weer om een andere reden... al even verschrikkelijk.
- Omdat zij den graaf... zijn titel niet waardig is? Omdat ze een kind is zonder naam... een schandekind?
- Adrienne!...
- Gij hebt het geraden, Adrienne. Eéne van u heeft géén naam en haar vaders naam zal ik haar nooit bekend maken. De andere... mag den grootsten naam van Frankrijk dragen, want markies de Bonvoisin was maar een deknaam voor haar vader, die in werkelijkheid Philips van Orléans heet.
- De Regent!!
- De Regent.
- Dat ben ik!
- Adrienne, bezie mij recht in de oogen. Ik zeg niet dat gij het zijt.
- Dan...
- Ik zeg ook niet, dat Anna het is.
- Maar dat moet toch gemakkelijk uit te vinden zijn!
- Dat weet ik alleen. God zal met mij en met u beiden doen, wat hij in zijn alwijsheid besloten heeft.
- Nu, dan komt het geval mij toch niet zoo hopeloos voor. Als werkelijk maar u alleen dit geheim bekend is.
- Ik meen u te begrijpen, Adrienne, en dat is ook wel iets voor u. Gij wilt zeggen: Of ik het ben of niet, maar in mij heeft de graaf de Langeais reeds het meisje meenen te zien dat hij zoekt, ik beval hem... ziedaar reeds een vingerwijzing van God. Laat mij doorgaan voor de dochter van den markies de Bonvoisin.
- En dan mag ik het schandekind zijn.
- Eenmaal met den graaf de Langeais getrouwd, breng ik dat wel in orde. Daar zijn waarachtig al dwazer dingen gebeurd aan 't Hof.
- Maar toch nog niet zoo'n wonderlijke! Want, als me dan toch niets gespaard mag blijven, zij die de dochter is van den Regent, kan godsonmogelijk met den graaf de Langeais trouwen... omdat de graaf de Langeais... een zoon is van den Regent.
- Een zoon van den Regent!... Van mijn vader of... van Anna's vader? Dat wil zeggen, dat eene van ons eigenlijk zijn zuster is.
- Welnu, mama, laat me u dan dezen raad geven: Dat dit geheim nooit over uw lippen kome; nooit in woorden worde omgezet, die een oor kan opvangen. Ik zeg u: al ware 't maar uw eigen oor alleen, in een eenzaamheid, die gij volstrekt zoudt achten.
- Wat beteekent dat, Anna?
- Wat het juist beteekent, weet ikzelf nog niet zoo heel goed. Ik weet alleen, dat er een macht bestaat, die de geheimste gedachte opvangen kan, zoohaast ze zich door woord of teeken uit. En... wacht u voor die macht, mama! Méér kan ik u niet zeggen. En handel nu verder onder u beiden zooals gij verkiest. Als één van ons verdwijnen moet... laat mij het dan maar zijn.
Vijfde tooneel
- Anna!
- Laat ze...
- Maar wat overkomt haar toch? Wat doet ze toch vreemd, zoo inééns?
- Nog nooit heeft ze zich zoo verstandig aangesteld. Zij kiest de beste partij.
- Maar... die raadseltaal...
- Moeten we al niet lang gewoon zijn aan haar excentriciteiten? Allemaal inbeelding! Fantazieën van haar hersenen, die ze in de war laat brengen door al de duistere en dwaze boeken die ze van dien gekken Joodschen sterrekijker krijgt, van wien ze niet meer is weg te slaan sedert een maand of twee...
- Een maand of twee? Ja... zoolang al schijnt me met haar iets niet meer in orde.
- Zeker moet haar iets heel bijzonders overkomen zijn. Of iets wat zij, in haar simpel hoofdje, voor iets heel bijzonders houdt. Wat ik er van denk? Dat die sterrekijker haar aanzet tot opstandigheid. Tot opstandigheid tegen ons.
- Wat geeft u 't recht om dat te denken?
- Eigenlijk nog niets, zoo direct. Ze is nog even gewillig... nog even onderworpen. Maar in haar oogen flitst soms iets als een verre bliksem en diep onder haar stem ligt een
donkere toon. Ik weet niet, hoe ik dat uitdrukken moet, maar ze schijnt me grooter geworden. Ze rekt het hoofd hooger-op, als om verder in haar toekomst te kunnen zien.
- Als ik me niet vergis, dan zie ik daar den Regent aankomen. Laat ons hem binnen wachten. Dat staat beter.
- Mijn vader... Maar daar valt mij wat in... 't voornaamste eigenlijk: hoe komt de Regent er toe om zijn zoon naar hier te sturen om... met zijn zuster te trouwen?
- Ja... dàt is nu juist wat ik in heel dit avontuur maar met geen kracht begrijpen kan... En dààrvoor is 't volstrekt noodig, dat ik nog eerst met hem spreek.
Zesde tooneel
- Hmm... Hmmm... Mejuffer... zoo diep in gedachten?
- Gij hieldt me voor... voor iemand anders... Dat gebeurt wel méér...
- Voor iemand anders? Misschien toch wel niet heelemaal. Als gij de verrukkelijke zangeres zijt, die ik daarstraks hier mocht hooren.
- Als gij er dat ‘verrukkelijk’ aflaat, dan zal ik wel die zangeres geweest zijn.
- En dan zijt ge natuurlijk ook het lieve meisje, op wie ik... ik zal maar zeggen: even jacht heb gemaakt, een half uur geleden, en die ik hier zag binnenvlieden. Een goudfazantje, zei ik.
- Daar heb ik niets van gemerkt, al was dat dan toch wel iets heel ongewoons voor mij.
- Wàt dan wel?
- Dat iemand het de moeite waard vond om jacht op mij te maken.
- Komaan! Zijn al de jongelieden hier dan blind?
- Neen. Maar zij die dit huis naderen, worden vérblind. Als leeuweriken door een glanzenden spiegel. Ze vliegen als tegen de zonneschijf in, verzengen hun vlerken en verdwijnen, zonder dat ze zelfs maar het arme sterretje hebben opgemerkt, dat wentelt rond de schijf die hun oogen uitbrandt.
- Voor zooveel dat een verwijt wil zijn, moet ik er me toch maar de helft van aantrekken. Ik bewijs u toch, dat ik wèl oogen heb voor 't arme sterretje... al meent gij ook dat ze al uitgebrand zijn.
- Toch hebt gij u dadelijk laten verblinden door den leeuwerikspiegel... als al de anderen.
- Maar wie zegt u, dat ik zoo snel op dezen spiegel zou zijn ingevlogen, indien ik niet eerst u hier in den tuin gezien had? Niet eerst uw zang had gehoord?... Waarmee dan de interessante vraag gesteld is: - ook voor mezelven - of ik me niet evenzeer heb laten inpakken door uw figuurtje, door uw stem, als door het hoofd, het mooie hoofd van uw zuster. Want, mejuffer Adrienne zal wel uw zuster zijn.
- Dat is ze.
- Dat is mijn allereerste verbazing hier. Ik... mijn vader en ik meenden hier slechts één meisje te vinden.
- Slechts één bruid voor u. En nu meent ge misschien dat ge er met twee op den hals zit. Maar laat dat geen zorg voor u zijn, mijnheer de graaf de Langeais.
- Gij kent me dus al?
- ...En ben van alles volkomen op de hoogte. Ik durf zelfs wel zeggen: Veel beter dan gij. Uw keus is gedaan... Gij kunt u gerust houden, alsof ge mij nooit gezien hadt.
- Mijn keus gedaan? Gij spreekt er licht over! Hoe heb ik het nu met mezelf? Als ik me een beeld van u gevormd had, voortgaande op mijn eerste vluchtige impressie en op uw stem, zoudt gij dan, zooals ik u thans zie, een teleurstelling voor me zijn? Neen.
- Haar heelemaal gezien? Hebt gij...
- Dat was de proef, mij door uw moeder opgelegd. Ik stond dààr, toen ze met Adrienne naar buiten kwam.
- Dààr? Dan hebt gij ook alles kunnen hooren? En dan wéét gij ook alles?
- Ook het luisteren had uw moeder me als proef opgelegd. Maar, nadat ik uw zuster had gezien,... zóó... meende ik genoeg te weten. En ik beken rechtuit, dat ik de vlucht genomen heb.
- Gelijk zoovele anderen. Maar gij zijt dan toch teruggekomen.
- Een soort van instinct fluisterde me in, dat ik me niet zóó vergist kon hebben. Dat ik hier niet voor zulk een hopeloos geval stond.
- Gij bedoelt: dat Adrienne aan geen ongeneeslijk gebrek lijdt.
- Neen... zoo voelde ik dat niet. Wèl gelijk het nu is uitgekomen: Dat die vreemde betoovering, als ik nooit te voren ondergaan heb, niet van dit kreupele lichaam kon zijn uitgegaan, hoe aanlokkelijk dan ook het hoofd er op mag wezen.
- Mijn zuster en ik, wij maken dus onder ons beiden zoowat de ééne vrouw uit, die... in uw smaak zou kunnen vallen.
- Misschien toch niet zoo'n héél lastig, mejuffer. Want hoe langer ik met u praat, des te minder merk ik, wat er u, bij hetgeen ik reeds van u wist, wel ontbreken kan om... in mijn smaak te vallen, zooals gij 't dan noemt.
- Het mooie hoofd.
- Maar ik verzeker u, mejuffer, gij óók ziet er alleraardigst uit... Een beetje verwelkt door gebrek aan licht, veronderstel ik... En ik geloof wel... ik ben er zelfs zeker van, dat gij mij heel, héél erg zoudt bevallen hebben...
- ...Hadt ge niet eerst het hoofd van Adrienne gezien. Ware zich niet voor mij, simpel sterretje, de verblindende schijf van de zon komen schuiven.
- Dat beeld is niet zoo ongelukkig.
- Het is heel de tragedie van mijn leven. Ik weet zelf niet, waarom ik u dat allemaal zeg... Ik spreek daar anders nooit over.
- Spreek verder... arm kind.
- Wat u vandaag overkomen is,... ach, dat is hier al zoo dikwijls gebeurd. Zoo schamel als ik er uitzie, mag ik ook wel eens 'n jongeling bevallen. Dan nadert hij me, ziet mijn zuster en alles is uit.
- Maar... als hij dan uw zuster... heelemáál gezien heeft?
- Dan vlucht hij ook van mij, al zou hij wel van me hebben kunnen houden... om er die zuster niet bij te moeten nemen.
- Maar dat hoéfde toch niet?
- Hoefde dat niet? Maar iedereen ziet toch wel, dat ik mezelven niet toebehoor! Nooit toebehooren zal... tenzij... Neen, laat me daar niet weer aan denken. 't Is àl te afschuwelijk!
- Gij wilt zeggen, dat ge wel eens naar den dood van uw zuster hebt kunnen verlangen?
- Er naar verlangen? Er zijn oogenblikken geweest... er is eens één oogenblik geweest, dat heel m'n toekomst zich voor me opende... tot aan 't bitter end. Dat ik mezelve zag, als een oude vrouw, verdord en verlept, die nooit de liefde had gekend... nooit een straal van 't hartsgeluk had opgevangen. Die haar heele leven lang geketend geweest was aan die kreupele... aan... dat monster. Dit gruwelijk vizioen verscheen me in den nacht. Toen ben ik naar heur kamer geslopen en toen ik voor haar bed stond en ik zag haar gelaat in 't maanlicht, dat hatelijk schoone gelaat, met dien eeuwigen tergenden, tartenden glimlach... toen vocht me een helsche lust aan, om mijn handen te slaan rond dien heerlijken
blanken hals en... er het leven uit te persen! Haar te wurgen, ja!
- Arme kleine!
- Maar... dat is dan het hoogtepunt van mijn beproeving geweest. Van mijn verzet tegen den plicht, dien God-zelf op mijn schouders heeft gelegd, zooals Adrienne dat zegt. Sedertdien heb ik me deemoedig gebogen onder mijn kruis, den Heer dankbaar, omdat hij me die duivelsche aanvechting had laten overwinnen.
- Maar uw moeder, duldt die zoo'n toestand?
- Mijn moeder gelooft Adrienne. Zij gelooft dat zij de schuld draagt van Adriennes ongeluk, en dat God haar nog een gezonde dochter geschonken heeft, opdat deze haar zou helpen, deze schuld uit te boeten. In dit huis bestaat slechts één levensdoel: Adrienne! Het geluk van Adrienne... de wil van Adrienne... de grillen van Adrienne! Adrienne... Adrienne...
- Slechts uw hàlfzuster?
- Hadt gij geluisterd... de hééle proef doorstaan, die mijn moeder u wilde opleggen, dan zoudt ge ook dàt begrijpen. Een van ons is de dochter van den markies de Bonvoisin... de andere zal wel de dochter van een boef zijn, om het op zijn zachtst te zeggen.
- Maar veronderstel nu eens, dat ik u lief zou krijgen... Gij verdient het wel... arm, bekoorlijk ding...
- Gij zoudt mij kunnen nemen?
- Zoo bedoel ik het juist.
- Maar dan zoudt gij gevaar loopen om te trouwen... met uw zuster.
- Met... mijn zuster!!
- Gij noemt u hier den graaf van Langeais, maar gij zijt de bastaardzoon van den Regent.
- Die ben ik.
- Welnu... ééne van ons, zij die niét de dochter zonder naam is, is... ook een kind van den Regent.
- Ook een kind van... Ik kende hem
wel tot véél in staat, mijn koninklijken vader, maar dat is me dan toch een al te zeldzame manier om... wat hij noemt zijn schuld aan uw moeder... aan onze moeders te betalen.
- Zoo komt me dat ook wel voor.
- Zoo dadelijk zal hij hier zijn. Ik heb hem slechts een teeken te geven. Ik heb hem gevraagd, dat hijzelf Adrienne zou zien en nog met uw moeder spreken, vóór dat wij heengaan.
- Dan... dan zou er een middel kunnen zijn... dan is er een middel om...
- Ja.
- Welnu, neem dan dezen ring.
- Wat een vreemde ring!
- Vreemd en vreeselijk. De ring die uw geest ontdoet van zijn stoffelijk hulsel, die uw lichaam doet afwezig zijn waar uw oogen zien en uw ooren hooren.
- Neen? Dat is een grap...
- Dat is ontzettende ernst.
- En... hebt gij daarvan al eens de proef genomen?
- Ten minste niet uit vrijen wil. Ik heb niet om zijn dienst gevraagd; want wie dat wél doet, dien neemt hij slechts eenmaal zijn lichaam, de tweede maal ontneemt hij hem zijn ziel.
- Wie zei u dat? Wie deed u de bovenaardsche of... onderaardsche macht van dezen ring kennen?
- Eerst het toeval en dat verklaarde me dan meester Menachius.
- Wie is meester Menachius?
- Mijn eenige vriend. Een zeer wijs en diepgeleerd oud man, die aan den rand van het bosch daar een kluizenaarsleven leidt. Een sterrekundige en alchimist. En... dien ik dadelijk om raad en bijstand heb gevraagd, na dat wonder van vóór twee maanden...
- Een wonder?
- Ja... het wonder van dezen ring. Maar eerst moet ik u vertellen, hoe hij in mijn bezit gekomen is: Twee maanden geleden dan, kwam hier een vreemd koopman met voorwerpen uit het Oosten - koralen, parels, paarlmoer en zoo. - Hij had ook sponsen, uit Dalmatië, naar-ie zei. Zoo'n fijne en zoo'n groote als ik er nooit gezien had. Ik kocht hem zoo'n spons af en hij ried me haar zorgvuldig te weeken en te spoelen. En toen gebeurde het ongelooflijke: Zóó stak ik mijn vinger in de spons of ik voelde haar door een klem gegrepen... En eensklaps was ik als levend dood!!
- Levend dood??
- Als was mijn lichaam weggesmolten of in damp vervlogen. Ik zag nièts meer van mezelve en toch stond mij alles klaar voor oogen. Ik wilde het huis-in loopen, mijn ontzetting uitschreeuwen, maar alles wat mijn wil moest uitvoeren, was verzwonden...
- Komaan! Een nachtmerrie!
- Een nachtmerrie? In vollen dag? Dààr, aan de fontein? Maar 't wonderlijkste was wel dat, terwijl ik daar dan stond, zonder lichaam, zal ik zeggen... mijn moeder recht op me afkwam, zóó, recht op me af en... overluid mijn naam riep. En dan terug naar binnen ging...
- En... hoe liep dat af?
- Wel, dat moet zóó afgeloopen zijn: dat ik m'n hand met de spons in het water had laten hangen en dat de ring van mijn vinger werd afgeweekt. In ieder geval: Na korten tijd voelde ik mezelve weer vasten, tastbaren vorm krijgen en op den bodem van de fontein schitterde de ring met fantastische fonkelingen.
- En hebt ge hem nog durven aanraken?
- Niet zoo gauw meer, natuurlijk. Maar ten slotte
werd me mijn nieuwsgierigheid toch te sterk. Ik stak hem opnieuw aan mijn vinger, maar toen gebeurde er niets meer.
- Ziet ge nu wel! Natuurlijk is dat maar een vizioen geweest.
- Ik weet het wel beter. De ring toonde zijn tooverkracht niet, omdat ik hem zóó om m'n vinger had. Zooals gij nu... met den zwarten steen naar boven. Maar, draai hem om, den steen naar binnen en gij zult het wonder zien.
- Maar dat is toch reine onzin!
- Om Godswil niet!
- En... gij geeft hem opdat ik zijn kracht zou beproeven!
- Ja... maar niet vóór den tijd. Niet vóór dat zijn kracht u tot nut zal kunnen zijn. Want hij verleent slechts éénmaal deze kracht. Een tweede maal neemt hij 't leven. Hier staat dat, zie:
- Die teekens?
- Dat is Chaldeesch... van duizenden en nog duizenden jaren vóór Christus en dat wil zeggen: ‘Weten is gestorven zijn.’
- En dat vertelt u die oude sterrekijker allemaal?
- Dàt en zooveel nog méér. Hij is een zeer wijs man, die, geloof ik, alles weet. In deze teekentjes heeft hij de heele geschiedenis van dezen ring gelezen. Het is de ring van Gyges, die eens koning van Lybië werd... door dezen ring.
- De ring van Gyges?
- Dat is de ring van Gyges.
- Maar... hoe mag deze ring wel in die spons zijn geraakt?
- Daarvoor heeft meester Menachius me ook een verklaring kunnen geven. Daar straks. Ik kom van hem vandaan. En die verklaring maakt den ring eigenlijk nog wonderbaarlijker.
Het lot dat op hem drukt, heeft hem in mijn handen gevoerd opdat ik hem aan Meester Menachius terug zou geven.
- Hem teruggeven? Heeft hij dan meester Menachius al eens toebehoord?
- Hemzelf niet, maar zijn geslacht. Waaraan hij immer terugkeeren moet, wat men ook beproeve om hem te vernietigen. Dat ontdekte Meester Menachius in oude familieperkamenten. In een testament van zijn achter-overgrootvader, die leefde te Venetië, ten tijde van Marino Faliero.
- De gevloekte Doge, die onthoofd werd als verrader van de Republiek?
- Hem gaf meester Menachius' voorvader dezen ring voor zijn huwelijk met de Adriatische Zee. En nu is het zeer waarschijnlijk, zoo meent Menachius, dat de ring door den stroom werd meegevoerd tot onder de kust van Dalmatië, waar hij in een sponsenbed moet terechtgekomen zijn. Maar is 't geen bangelijk wonder, dat, na drie eeuwen, door mijn hand juist deze ring terug in 't bezit moet komen van Menachius' geslacht?
- De ring van Gyges en van Marino Faliero...
- Behoud hem nog, voor 't moment van de beslissing over heel uw leven, mijn kind, zoo sprak meester Menachius. Doe er dan mee, geheel uit vrijen wil, wat uw hart u zal ingeven. En daarna, wàt er ook geschiede, brengt gij hem mij terug.
- Op 't moment van de beslissing over heel uw leven? En dit moment zou thans gekomen zijn?
- Als deze beslissing bij u zou liggen, dan jà. Als gij wilt, dat ze bij u ligt, neem dan den ring. Hij kan ons zekerheid geven.
- Voor ons het geheim van uw moeder ontsluieren?
- Zoo dadelijk zullen uw vader en mijn moeder elkaar weerzien. Tusschen hen beiden kan dit geheim toch niet bestaan. Welnu, de ring van Gyges laat u ongezien en onvermoed getuige zijn van hun gesprek.
- De verleiding is sterk. 't Is me alsof nu reeds zijn toovermacht me door het heele lichaam zindert.
- Ik ga nu weg en zeg u, als Meester Menachius:
Doe, zooals uw hart u ingeeft... Uw hart en niet uw nieuwsgierigheid... In ieder geval keer ik hier nog terug.
- Vreest gij dan, dat... als ik alles weten zou... dat ge mij dan hier niet meer weer zoudt kunnen vinden?
- Beloof niets. En doe uw vader komen.
- Wàt een vreemd gevoel! Den geest kunnen losmaken van het lichaam. Er niet méér zijn en toch nog wél er zijn... Komaan... op Gods genade.
Zevende tooneel.
- Kind, kind toch! Waarom zoo verstoord weggeloopen?
- Ik ben heelemaal niet verstoord, mama.
- En, zeg me nu eens, wat beteekende toch die raadseltaal? Wat is dat voor een macht, die onze geheimste gedachten kan opvangen? Gij moest niet zoo, door dien ouden Joodschen toovenaar, uw hoofd met dwaasheden laten volproppen.
- Dwaasheden? Daar straks wist ik nog niet heelemaal recht wat ik bedoelde... Nu weet ik het des te beter. En nu zeg ik u nog luider: Als ge dit geheim bewaren wilt op den bodem van uw hart, laat het dan nooit tot een woord opwellen naar uw mond.
- Zóóveel wil ik wel verstaan van uw wartaal, dat gij nu verlangt dat ik het geheim voor mezelf zou houden.
Dat gij nu liefst niet meer verneemt, wie uw vader is en wie deze van Adrienne. Als dàt de raad is, dien uw oude sterrekijker u gegeven heeft, dan is 't eindelijk toch eens een wijze raad. Want natuurlijk zijt ge hem dadelijk alles gaan vertellen.
- Ja, en ook nog aan iemand anders.
- Iemand anders?
- Aan hem die er eigenlijk, na ons, het meest van allen belang bij heeft...
- Toch zeker niet aan...
ANNA. - Toch wél: aan den graaf van Langeais... Hij trof me hier aan. Hij kende mij al... gedeeltelijk, en ik heb gemeend, u en Adrienne te mogen ontlasten van de moeite om hem alles te zeggen... zooveel te zeggen, als hij weten moét.
- Gij... en Gaston?
- En nu zendt hij u zijn vader. Daar komt die al... Laat hij u hier alleen vinden, mama.
Achtste tooneel
- O... zijt gij al hier? Best zoo. Begroeting... complimenten... Wat 'n plezier, elkander eindelijk terug te zien! Gij zijt nog jonger geworden en ik zie er nog een grooter schelm uit... Ophaling van souvenirs: Weet ge dàt nog... en dàt...? En dat dan ook nog? - Laat ons aannemen dat we daaraan al een uurtje gespendeerd hebben. Dat waren we elkaar wel schuldig. En nu, ter zake: Wat drommel is dat voor 'n schoone geschiedenis, die ik daar van Gaston verneem?
- Ik wil niet hopen, dat ze uw zedelijkheidsbegrip zoo erg gekwetst zal hebben, Monseigneur.
- Ik zou dat spotten maar zóó laten. Er bestaan voor u wel een paar betere manieren om me geen spijt te doen krijgen over mijn bevlieging met edelmoedigheid.
- Met edelmoedigheid? Iemand had me gezegd dat het eigenlijk méér een bevlieging is met berouw.
- Dat komt op 'tzelfde neer...
- Dan wou ik toch wel iets weten over de motieven van dit berouw... onder de galg.
- Onder de galg is wel wat kras...
- Is 't dan zoo erg met u gesteld? Voelt ge uw einde naderen, en... wie heeft u dan zoo bang kunnen maken voor de eeuwige verdoemenis? Toch Pater Dubois niet, veronderstel ik?...
- Neen... die zal zijn handen meer dan vol hebben met zijn eigen zaligheid, vrees ik.
- Dan misschien... Madame de Maintenon, die van 't Hof een klooster wilde maken, zoogauw de Zonnekoning geen plezier meer vinden kon in de zonde...
- Madame de Maintenon verveelde me tot over de ooren, met haar preutschheid van uitgedoofden krater. Ik heb haar naar Saint-Cyr verbannen.
- Mij zult ge alles doen gelooven, Monseigneur, behalve dat uw geweten uit eigen kracht zou wakker geworden zijn. Van 't bestààn zelfs van zoo iets als een geweten heb ik bij u nooit iets kunnen merken. Ook niet in onzen intiemsten tijd.
- Toch moet het er al wel geweest zijn. En als iemand me geholpen heeft om het wakker te schudden, dan zijt gijzelf dat. Of, juister, de herinnering aan u en deze aan nog een andere vrouw...
- Julie de Valmorin, de étoile van het ballet der Opera...
- En de moeder van Gaston. Die dood is. Luister nu eens: De Koning nadert zijn meerderjarigheid. Dat beteekent het einde van mijn macht. Maar zonder die macht kan het leven voor mij geen waarde meer hebben. Ik heb me dus maar verzoend met het idee, dat ik van dit leven weldra ook afstand zal moeten doen en... de balans van dit leven opgemaakt.
- Een balans? Wat kunt gij wel in de schaal van uw verdiensten en deugden te
leggen hebben, als tegenwicht voor... ik zal maar zeggen: voor de andere schaal?
- Niet zoo heel veel. Maar wat hebben ooit anderen wel gedaan om de schaal van mijn verdiensten zwaarder te maken?
- Gij bedoelt hiermee, dat gij voor het weinigje goeds dat gij deedt... of dàcht te doen, bij niemand waardeering hebt gevonden?
- Zoo bedoel ik het. Maar dan wilde ik u zeggen, dat gij u dat verwijt niet aan te trekken hebt. En Gastons moeder ook niet. Slechts gij en Julie de Valmorin hebben van me gehouden, al was 't dan maar een enkele week, alleen om mezelven. Niet om wie ik was, om wat ik vermocht, of om wat ik een vrouw aan haar ijdelheid te geven had, aan haar ambitie, aan haar hebzucht.
- Van die andere weet ik niets af, maar als ik me aan u gegeven heb, was 't geheel en al uit liefde.
- Zooals Julie, geloof me. En mijn schuld aan u beiden wenschte ik goed te maken op mijn manier. Nu geen kinderachtige scrupules! Uw dochter en de zoon van Mademoiselle de Valmorin dragen elk een vreemden naam. Gaston heb ik reeds een titel, een blazoen gegeven. Laat uw dochter ze met hem deelen.
- Onze dochter.
(De nacht is heelemaal gevallen en de maan verzilvert den tuin. In haar lichtgarf verschijnt even Gaston, ter linkerzijde van het huis en verdwijnt dan plots in de duisternis)?
- Onze dochter. Ik zal u wel niets moeten vertellen over de verbazing, waarmee ik heb vernomen dat gij er ook nog een andere hebt. Wie van beiden is van mij? De oudste, natuurlijk.
- Vindt gij dat zoo natuurlijk?
- Komaan... Gij zult me toch niet willen wijsmaken, zeker, dat ge al een kind hadt, toen...
- Waarom zou dat zoo onmogelijk zijn?
- Maar... dat zou ik dan toch hebben moeten weten!
- Houdt gij dan alles voor onmogelijk, wat gij niet weet?
- Maar, enfin... dat is toch allemaal dwaasheid! En ik zal het dan ook maar kort met u maken. Mijn zoon heeft me alles verteld. Een van uw dochters, of het de oudste of de jongste is, dat moet nog worden uitgemaakt, is kreupel en nu wilt gij me deze op den hals schuiven. Ziedaar alles.
- Ziedaar niemendal! Het verschrikkelijke van mijn toestand is juist, dat ik u géén van beide op den hals schuiven wil. Mijn moederliefde, die zich tusschen mijn kinderen niet laat verdeelen, dwingt me, uw zoon zelf te doen kiezen tusschen zijn zuster en de dochter van... Jacques de Lagrange.
- Den valschmunter...
- ...Dien gij 't hoofd hebt doen afslaan.
- Mijn voorganger bij u...
- Of... uw opvolger. Dat hebt gij nooit geweten en daar komt ge nooit achter.
- Nooit?
- Al deedt ge mij op de pijnbank leggen. Ik offer m'n eene kind niet op aan m'n ander.
- Maar welk een uitweg ziet gij dan? Dat géén van beiden met Gaston trouwt en dat wij heengaan zooals we gekomen zijn?
- God gave dat dat nog mogelijk was!
- Maar wat dàn?
- Als uw zoon alles weet en hij wil een van de meisjes... dat hij dan z'n keus late leiden door Gods vinger. Wat God hem ingeeft, dat zal wel het beste zijn, maar ik belaad mezelven met geen verantwoordelijkheid.
- Welnu, het zij dan zoo. Of juister: het is al zoo. En nu schrik ik al evenzeer voor uw geheim als gijzelf, want eigenlijk hééft Gaston reeds zijn keus gedaan.
- Dat dacht ik ook. Laat ons dus maar onze kinderen roepen.
- Adrienne?
Negende tooneel
- Gaston!
- Hier ben ik!
- En?
- Ik... heb niet gedurfd... niet willen durven... niet durven willen.
- O, wat 'n geluk!
- Het was me, alsof de ring gloeiend werd. Ik heb hem afgedaan... hier is hij, zie... en ben gevlucht. Gevlucht, dat is wel het woord.
- Ik durfde er zeker van zijn. Ik heb het moment gevoeld, daarboven, dat gij u bevrijddet van deze betoovering. En toen heb ik me gereedgemaakt om u te volgen. Nu, dadelijk, Gaston, overal!
- Mijn lieveling!
- Dan zou ik in huis terugkeeren en u vaarwel zeggen... voor altijd.
- Ook als ik dan zekerheid zou hebben? De zekerheid, dat niets zich tegen onze liefde verzet?
- Dàn eerst recht. Want dan zoudt gij aan deze zekerheid die liefde gewaagd hebben. En ik wil geen liefde die, voor wàt ter wereld ook, op 't spel werd gezet.
- Kom dan.
- Maar eerst naar Meester Menachius... Dat de ring zijn bestemming volge...
- Gaston en...?
- Zooals gij ziet, Monseigneur, mijn keus is gedaan, en uw wil geschiede. Wij wachten u in den wagen.
Tiende tooneel
- Als gij zoo vriendelijk wilt zijn, binnen te treden, Monseigneur... Mijnheer de graaf van Langeais... Uw... schoondochter... uw bruid wacht u...
- Dat moet een vergissing zijn, mijn lieve Rosalinde. De jongelieden hebben elkaar gevonden... zonder ons! Gaston heeft, zooals gij 't gewenscht hebt, zijn keus laten leiden door Gods vinger, en... ze zijn zooeven afgereisd.
- Gaston... met Anna!!!
- Adrienne!
Adrienne... Adrienne... arm kind!
- Och, misschien is 't nog best zóó.
- Nog best zóó? Best zóó? Maar wié zegt u,... wié zegt u dat Anna niet uw dochter is?
- En... na wat ik van de vrouwen heb ervaren... zelfs van de beste... van de eenige voor wie ik nog respect had overgehouden... wie zegt mij, dat Gaston wel mijn zoon is?
(GORDIJN, zeer snel).
AUGUST MONET.