| |
| |
| |
Benedictus Spinoza
1632 24 November 1932
In Benedictus Spinoza erhebt die Philosophie ihr Medusenhaupt, vor dessen blossen Anblick das beschränkte Zeitalter versteinerte, und dessen starre und einsame Grösse alle Waffen zu Schande werden Hess, welche das Vorurteil gegen sie aufhob. Ruhig und erhaben steht der einsame Weltweise vor uns da; ruhig in der Betrachtung der Substanz, und erhaben über das unklare und gedankenlose Bewusstsein seiner Zeit die ihn verstiess, weil sie ihn nicht fasste.
KUNO FISCHER: Gesch. d. neueren Philosophie, I, 229.
Duidelijker en kernachtiger kan men moeilijk het oordeel der tijdgenooten Spinoza's over den eenigen Nederlandschen Wijsgeer samenvatten. En dat het in deze twee zinnen de meening van mannen als Lessing, Jacobi, Goethe, Schleiermacher, Fichte, Hegel, Schelling en vele andere Duitsche denkers vertolkt, geeft aan dit oordeel eene niet geringe waarde. Om konkreet te bewijzen hoe weinig zijne tijdgenooten hem begrepen, behoeven wij slechts Graevius aan te halen, die den 12den April 1671 aan Leibnitz in zijn oordeel over den Tractatus Theologica Politicus het boek een ‘liber pestilentissimus’ noemde. Of het spottend randschrift van J. Faber onder een ets van Spinoza's portret weer te geven, dat luidt:
Spinosa, die wel gaaren spon,
Daar hij geen webb' of maken kon.
Maar in 't slijpen van de glase
Was hij een overgroote base.
Minachting en spot van de zijde der onwetenden, haat van de zijde der kerkdienaren, verkettering van beiden, was het lot van
| |
| |
een der grootste denkers aller tijden, van een denker, die leefde naar zijne gedachten, ofschoon (of zouden we moeten zeggen ‘daarom’?) eenzaam en verlaten. Doch de Geschiedenis zou de Wijsbegeerte wreken, want wie kent Faber of hoorde ooit van de Graef?
Het was een eigenaardig tijdperk, deze ‘gouden eeuw van kunsten en wetenschappen’ in de eerste Europeesche republiek der Vereenigde Provinciën. Het scheen wel of de Hervorming naast het streven naar vrijheid van denken de menschheid van alle banden had ontslagen; alsof op éénmaal alle gaven van geest en gemoed hare beste vertegenwoordigers in de lage landen aan de zee hadden verspreid. Kon Nederland ooit bogen op grooter bevelhebbers dan Maurits en Frederik Hendrik van Oranje, Michiel Adriaenszoon de Ruyter, Maarten Harperszoon Tromp, Jan Pieterszoon Coen? Bezat het ooit grooter staatslieden dan Johan van Oldebarneveldt, Johan de Wit, Prins Willem III? Was niet Jacob van Campen, de schepper van het koninklijk paleis op den Dam te Amsterdam, een zeer groot bouwkundige? En wat te zeggen van beeldhouwers gelijk Hendrik de Keyser en Rombout Verhulst, van schilders lijk Rembrandt van Ryn, Frans Hals, Paulus Potter en Jan Steen? Vond niet de geschiedkunde haar paragon in Pieter Cornelis Hooft, de dichtkunst in Vader Cats, Scaliger en den grootmeester Joost van den Vondel, de rechtsgeleerdheid en staathuishoudkunde in Huig de Groot, de geneeskunde in Boerhave, aan wien een brief, van verre komend, kon worden ter hand gesteld, ofschoon hij slechts als adres had: Boerhave, Europa? Waren niet Simon Stevin en Constantijn Huygens, de wiskundigen, des laatsten broeder Christiaan sterrekundige, de natuurkundige J. Swammerdam en de groote Nicolaas Tulp, vader der moderne ontleedkunde, sterren van de eerste grootte aan het Europeesch firmament? Tusschen al deze grootheden maakte Benedictus Spinoza zeer zeker geene slechte figuur, en hadde hij zich niet vergrepen aan de bekrompenheid zijner tijdgenooten, gewis zou ook hij op z'n juiste waarde geschat zijn. Maar wie van ons heeft het niet aan den lijve ondervonden, dat niets gevaarlijker is dan den menschen een spiegel voor te houden, dat niets minder vergeven wordt dan het
ontnemen van illusies van aangenaam of gemakkelijk eigenbedrog?
| |
| |
Ziedaar een land, dat tachtig jaren lang bloedig gestreden heeft tegen de onverdraagzaamheid van de katholieke kerk, tegen den machtigsten staat der wereld, dat geleden heeft als geen ander voor het ideaal der vrije gedachte. En nauwelijks heeft het z'n doel bereikt, of de onderlinge strijd breekt uit tusschen Remonstranten en Contra Remonstranten, tusschen Lutheranen, Calvinisten en Zwinglianen, strijd die het leven vergalt, de familiebanden slecht, steden verdeelt en den Staat bedreigt tot in z'n grondvesten!
Hoe diep en hoe waar is Vondels klacht:
Zie naerstig van onse eeuw terug na d'oude jaren,
Toen d'eerste godsdienst slecht en recht en onervaren
Noch geene konst verstrecte; Toen 's oorloogs onbescheyt
En helsche staetsrecht noch met geen Godvruchtigheyt
Verbloemt wiert; Toen Godts wet tot betring kort begrepen
Alleen niet was bekent den Leeraar scherp geslepen
Maar self 't gemeene volk; Toen 't vinnig schoolkrakeel
Geen zaat tot scheuring zaayde van noodeloos verscheel,
Maar elck om stryt beminde, en met één geest gedreven
De waerheyt staande hielt, oock met gevaar van 't leven
En niemand socht uit haet te storten yemands bloet.
Tegen deze onverdraagzaamheid te strijden, te bewijzen hoe verderfelijk zij is voor ieder, zelfs voor den Staat, was het doel van Spinoza. Leest slechts den ondertitel van zijn Godgeleerd Staatkundig Vertoog: ‘bevattende etlijke verhandelingen, waarin wordt aangetoond: dat men niet alleen vrijheid van denken kan toestaan behoudens de vroomheid en rust van het Gemeenebest. maar dat zij zelfs niet dan ten koste van de rust van den Staat en vroomheid zelve kan worden opgeheven.’
Misschien, zooals we zooeven zeiden, zou men Spinoza wel met rust gelaten hebben, als z'n eerlijk gemoed niet had geweigerd de reden der onverdraagzaamheid te verzwijgen. Maar het zou de eerste maal in de geschiedenis der menschheid zijn, als kerkdienaren een redelijke bestrijding hunner meening hadden vergeven. Want als we dat ‘liber pestilentissimus’ doorlezen, is er niets wat ons meer treft dan de eenvoud en klaarheid, maar ook de innige vroomheid, waarmede Spinoza van God, geloof en bijbel spreekt. En hadde hij één der uiteenloopende meeningen aangevallen, en dit gedaan in de allergrofste termen, gesteund door
| |
| |
leugen en bedrog, door tekstvervalsching en insinuatie, zijn succes ware verzekerd geweest bij alle anderen. Maar de Denker viel de Kerk aan, de Kerk als zoodanig, in den persoon harer dienaren, de predikanten, en dat moest gewroken worden. Men mocht z'n aanval richten tegen de Christelijke Godsopvatting, tegen de bijbelverhalen, tegen een of ander geloofsartikel, zonder gemolesteerd te worden. Had niet Renatus Cartesius in hetzelfde Nederland en in denzelfden tijd in zijne theorieën de gedachten verkondigd, dat het scheppingsverhaal niet waar kon zijn, dat verschillende bijbelverhalen, zooals de zonstilstand tijdens Josua, onmogelijk met de waarheid overeen te brengen waren, ja, dat de katholieke Godsopvatting in strijd is met de gezonde rede? En toch kon hij, de vreemdeling, van 1629 tot 1649 ongestoord in het land verkeeren. Doch een Hugo Grotius ondervond het bitter, wat het zeggen wil kritiek te oefenen op den Staat; een van Koerbach boette in de gevangenis zijne kritiek op de godsdienstige overtuiging der bewindvoerders.
En we weten het, wanneer zoodanig een wind waait, wordt er slechts weinig vereischt om hem tot een storm aan te blazen. Johan van Oldebarneveldt was te eerlijk, z'n hoofd moest vallen: Jan de Wit was te onbevooroordeeld, te rechtschapen, hij werd het grauw voorgeworpen. Bekrompenheid in godsdienst, bekrompenheid in politiek, gaan zij niet altijd hand in hand en zoeken zij niet beide haar heil in geweld en verdrukking? En is het niet altijd de geestesadel der natie, die het eerst getroffen wordt?
Ook deze waarheid zou Spinoza ondervinden. Niet genoeg, dat hij door de kerkelijke autoriteit in den ban geslagen en door de wereldlijke overheid uit Amsterdam verbannen was, zelfs na z'n vroegtijdigen dood konden de wraakzuchtige geesten der duisternis hun prooi niet los laten. Het is de trieste eer van Leidens Hoogeschool, gesticht als belooning voor volhardenden strijd tegen clericale overheersching, Spinoza's werken verdoemd te hebben. Den 6den Juni 1678 werd de banvloek van den academischen senaat aangeslagen: ‘De Curateurs en Burgemeesters in ervaring gekomen wesende dat met den druk werden gemeen gemaakt de Opera Posthuma van Spinoza, inhoudende vele zeer schadelijke goddelooze en herodoxe stellingen ende conclusien, bequaem om de geheele christelijke religie te subverteren, ende
| |
| |
voor eenvoudige menschen den weg te banen tot het absoluut atheismus enz., verzoeken aan Burgemeesters dat alle exemplaren, die daarvan mochten zijn, op de ignomineuste wijze, als van een goddeloos en heterodox tractaat, mogen worden verbrand.’
We moeten wel veronderstellen, dat deze sententie op de geleerdenwereld gewerkt moet hebben, ongeveer zooals het plaatsen op den index of een verbod door de burgerlijke censuur op de verspreiding van een boek in onzen tijd. (Al zou eerst een eeuw later de groote waarde van Spinoza's leer openlijk erkend worden). Immers in 1733 zouden de Staten van Holland den wensch van den academischen senaat nogmaals in herinnering brengen aan de vele lezers van Spinoza's werken, die er als ‘prophaan atheistisch ende blasphemant, op de hoogste straffe en indignatie wel scherpelijk verboden’ gebrandmerkt worden. Deze handelwijze van de overheid komt ons des te onbegrijpelijker voor, als wij zien hoe diezelfde Staten van Holland Spinoza reeds bij voorbaat hadden gelijk gegeven in zijne meening, dat theologie en philosophie twee geheel onafhankelijke wetenschappen zijn, door in hun beroemd plakkaat van 30 September 1656 den theologischen Professoren te verbieden zich met wijsbegeerte, en den philosophischen Professoren zich met theologie af te geven. Het is waar, dat op dat oogenblik Johan de Wit nog Raadspensionnaris van Holland was.
De banvloek kon echter de verspreiding van Spinoza's leer niet tegenhouden; geheel beschaafd Europa las gretig z'n werken. In 't Fransch vertaald, was het Godgeleerd Staatkundig Vertoong het dagelijksch gesprek aan het hof van Lodewijk XIV, die, niettegenstaande z'n afkeer van de Hollanders, Spinoza liet verzoeken hem een werk op te dragen. Een ander bewijs van z'n bekendheid was wel de uitnoodiging van den Prins van Condé aan Spinoza, hem midden in den oorlog, te Utrecht te komen bezoeken. Dat Spinoza noch het verzoek van den Zonnekoning inwilligde, noch dat van den Paltzgraaf een professoraat in Heidelberg aan te nemen, pleit zoowel voor z'n bescheidenheid als voor z'n onafhankelijkheidszin en de eerlijkheid zijner beginselen. Er is geen twijfel aan, dat Spinoza's gedachten den meest weldadigen invloed hebben gehad op de ontwikkeling der vrije gedachte en op de ontvoogding uit den priesterdwang, indien ook niet van de massa, dan toch
| |
| |
van de intellectueelen. Het wil ons toeschijnen, dat zijne methode te volgen niet dan heilzaam kan zijn, ook voor een zekere klasse van z.g. vrijdenkers, die meenen aan die ontvoogding slechts te kunnen meewerken door driemaal dagelijks ‘manger le curé.’
* * *
Het is niet doenlijk - en voor de lezers van den Vlaamschen Gids niet noodig ook - in een klein artikel zoo machtig een werk als dat van Spinoza samen te vatten. In deze dagen van herinnering brengen buitendien de bladen dagelijks artikelen hem betreffend. Een greep uit z'n ‘Levensleer’ (Ethica ordine geometrico demonstrata) moge dus volstaan. Doch alvorens daartoe over te gaan, sta men mij toe den lezer te verzoeken Cartesius' raad op te volgen: ‘Il faut une fois dans sa vie se défaire de toutes les opinions reçues et reconstruire de nouveau et dès Ie fondement, tous les systèmes de ses connaissances.’ Want slechts dan is het mogelijk geheel onbevooroordeeld recht te spreken.
Indien een natuurlijke aanleg Spinoza's gedachtengang beheerschte, dan kunnen wij toch niet nalaten juist Descartes als de ‘causa efficiens’ zijner loopbaan te beschouwen. Immers, ten einde na z'n verbanning in z'n onderhoud te voorzien, was Spinoza verplicht lessen te geven aan de zonen der Amsterdamsche patriciërs, die, verrukt door Cartesius' magisch woord: ‘Cogito, ergo sum,’ wenschten op de hoogte gebracht te worden van deze nieuwe wijsbegeerte. Hoe enthousiast Spinoza zelf ook was door de scherpzinnigheid en de diepe logica van den Franschen meester, toch kon hij ‘endendlich’ niet met hem overeenstemmen. De Christen Descartes kon bevrediging vinden in de dualiteit Stof-Kracht, de Jood Spinoza moest éénheid vinden. Staat Cartesius' God buiten de natuur, dan kan de mathematicus Spinoza dezen niet aanvaarden. God maakt deel uit van de natuur, zonder met haar synoniem te zijn. Zegt hij niet duidelijk in z'n 73n brief (uitg. S.L. van Looy, Amsterdam, 1897) ‘Wie echter mocht meenen dat het Godgel. Staatk. Vertoog uitgaat van het beginsel dat God en Natuur (waaronder zij een zekere maat of lichamelijk stof verstaan) een en hetzelfde zijn, is ten eenenmale het spoor bijster?’ ‘Ik noem God het geheel oneindig bestaan, d.w.z. een zelfstandigheid met oneindige eigenschappen, waarvan ieder voor zich
| |
| |
een eeuwig en oneindig bestaan uitdrukt.’ (D1. I, def. 6). Z'n Substantia moet dus ook in den letterlijken zin opgevat worden: zelf standig, wat op zich zelf staat en niet, zooals de materialisten ten onrechte meenen: de stof. Spinoza's God is hier niet anders dan het principe van het eeuwig bestaan, de ‘causa sui’, de ongeschapen zelfoorzaak, die een ‘creatio ex nihilo’ verstandelijk onmogelijk maakt. Dit bestaan is niet geheel synoniem met ‘existence’. Hunne verhouding blijkt uit de vergelijking van b.v. deze twee citaten, de eerste uit Cicero: ex licentfa existit tyrannus; de andere uit Seneca: Non habere substantium, waarvan we de eerste zouden kunnen vertalen: de tirannij bestaat (= wordt geboren) door slechte zeden; terwijl de tweede beteekent: geen bestaan (= werkelijk bestaan als feit) hebben.
Dit bestaan heeft oneindig vele eigenschappen (attributen), waarvan onze menschelijke vermogens ons slechts in staat stellen er twee op te merken en wel: de Uitbreiding en de Denking. Als we de eerste met ‘stof’, en de tweede met ‘kracht’ vertalen, komen we tot het dualisme van Cartesius terug. We zien dus dat Spinoza den laatsten stap durfde ondernemen, waarvoor de Fransche meester terugschrok. Deze attributen manifesteeren zich in de oneindige bestaanswijzen (modi), die het onnoemelijk aantal levensvormen mogelijk maken. God is tezelfder tijd het principe, het leven-inblazend begrip van de wereld en als zoodanig natura naturans en de vrucht van dit principe, de natura naturata. Als eerste is hij de ‘cause première’, die hier niet als numeriek eerste, maar als voortdurend aanwezige oorzaak moet worden beschouwd: ‘omnium rerum causa immanens;’ als laatste bewijst hij a fortiori de eeuwigheid van het Heelal en z'n éénheid.
Wij kunnen - en om de wereld en al hare uitingen te begrijpen moeten we - het bestaande van twee standpunten beschouwen: res particulares aeternas, d.i. in het eeuwig verband der dingen, zonder ons met ruimte of tijd te bemoeien, en res singulares, in het kader van het oorzakelijk verband der dingen. In het eerste geval komen we na de uiteenzetting van het Godsbegrip, bij de Uitgebreidheid tot de uiterlijke gedaante van de natuur en het wezen van het menschelijk lichaam, en bij de Denking, langs de voorstelling van God als het eeuwig, oneindig verstand en langs die der menschelijke ziel, voor zoover zij een volledig begrip der
| |
| |
dingen heeft, tot het verband dat er tusschen deze twee wijzen van begrijpen bestaat: tot de oneindige liefde Gods als noodzakelijk, logisch gevolg van het principe ‘kennis = liefde’.
Ter verklaring van de Denking in een wezen zonder denkorganen diene, dat aan dit begrip, zooals aan vele andere, eene ruimere beteekenis moet worden gehecht. De natuur, zooals wij ze waarnemen, toont een regelmaat, een orde, welke slechts het gevolg kunnen zijn van de harmonische samenwerking der krachten. Wij noemen ze de natuurwetten en nolens volens dwingt ons die term tot het principe der denking; immers, wie zegt wetten, zegt verstandelijk overleg. Daarom spreekt Spinoza van ‘het volstrekt oneindig verstand.’ En daar nu uit zijne redeneering blijkt, dat alles wat bestaat, in de natuur bestaat (omnia quae sunt, in Deo sunt), maakt de mensch als zoodanig, zoowel wat z'n lichaam als z'n ziel aangaat, deel uit van de Godheid. Daar andererzijds de liefde tot het Bestaan behoort en daarvan volgens onzen Wijsgeer de hoogste uiting is, heeft God zich zelf lief met eene oneindige, geestelijke liefde (D1. V, st. 35). Onze eigen liefde, deel uitmakend van die goddelijke genegenheid voor zoover ‘zij zich openbaart in het wezen van de menschelijke ziel,’ vereenigt ons in het eeuwig verband der dingen met de Godheid zelve.
Dezelfde verdeeling volgt Spinoza in het oorzakelijk verband der dingen. Ook daar worden uitgebreidheid en denking methodisch vervolgd. Na eene beschrijving van de 3 soorten van lichamen, komen we tot een eveneens drievoudige indeeling van de ‘voorstellingen’, welke als het ware de schakel vormen tusschen het lichaam, als drager van de ontwikkeling en de ziel, als hare uiting. Spinoza noemt n.l. de ziel: het vermogen om zich eene voorstelling zoowel van feitelijk bestaande dingen als van hunne voorstelling te maken. Hier is dus weder een zuiver principe, resultaat van een denkproces, een abstractum.
Er bestaan gebrekkige en volledige voorstellingen, al naar gelang de mensch zich laat leiden door de ervaring, de verbeelding, welke slechts onvolmaakte voorstellingen, d.i. niet met de werkelijkheid strookende begrippen te voorschijn roepen (door zinnelijke waarneming, verdichting, herinnering) of wel door de Rede, welke door haar kennis van de algemeene eigenschappen der dingen tot de Wetenschap voert en door hare toepassing, welke leidt tot het
| |
| |
inzicht in het wezen der dingen en zoodoende tot de Wijsbegeerte.
Deze beginselen toepassend op den mensch in de praktijk, wat het doel is van het geheele werk, dat immers daarom ‘Levensleer’ heet, zien we dat de gebrekkige voorstellingen de oorzaak zijn van de aandoeningen van blijdschap en droefheid (de eenige waarop het menschelijk lichaam reageert) in den eersten graad van ontwikkeling. Zij zijn daar de redenen der uiting van onze hartstochten, ‘Passiones = lijdingen’ genoemd, daar wij ze ondergaan en er zelfs het slachtoffer van zijn. De Rede daarentegen stelt ons in staat onze hartstochten te bedwingen en de droefheid te overwinnen. De blijdschap uit zich hier niet meer in ‘lijding’, maar in ‘doeningen, actiones.’ Zij vormt ons karakter, kweekt geestkracht, edelmoedigheid, religiositeit, rechtschapenheid, burgerdeugd, enz. Doch slechts als het hoogste standpunt bereikt is, als de mensch het onderling verband der dingen begrijpt en hun innerlijk wezen, als hij is opgeklommen tot de wijsbegeerte, dan heeft hij ook begrepen, dat de Rede slechts een middel is om tot de deugd te komen, ‘Virtus’ geheeten, omdat zij de hoogste, edelste kracht van het menschzijn is. Zij voert ons tot des menschen bewustzijn van zijn verwantschap met het eeuwige en dus naar de geestelijke liefde tot God. Als wij dat standpunt bereikt hebben, dan bezitten wij de ware zaligheid: beatitudo.
Z'n loon vinden in eigen werk, goed zijn om der wille van het goede en daarin alleen reden vinden tot blijdschap, zou dat niet het streven moeten zijn van geheel de menschheid?
‘Ruhig und erhaben steht der einsame Weltweise vor uns da.’ Wie onzer kan reiken tot den zoom van z'n kleed?
We kunnen slechts ernstig trachten hem te benaderen, indien wij ons z'n lijfspreuk eigen maken, zoo kort en krachtig uitgedrukt in het vierde deel zijner onvergankelijke Ethica (opmerking van st. 73):
ALEX. D. VAN DER HORST.
|
|