De Vlaamsche Gids. Jaargang 20
(1931-1932)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Vier RadioredenHoe zie ik de oplossing van het Vlaamsche vraagstuk? Zóó luidde de titel van een spreekbeurt, die vier redenaars onlangs, op uitnoodiging van het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep, op zich hebben willen nemen. Ze behoorden tot vier verschillende politieke groepeeringen Het waren de heer Arthur Vanderpoorten en de volksvertegenwoordigers H. Marck, Camiel Huysmans en Herman Vos. Wij hebben gemeend dat het zijn belang kon hebben de verschillende uiteenzettingen van die sprekers naast elkaar te plaatsen en waardeeren ten zeerste de bereidwilligheid, waarmede ons daarvoor toestemming gegeven werd.
RED. | |
[pagina 98]
| |
Hoe zie ik de Oplossing van het Vlaamsche Vraagstuk?Geachte toehoorders,
Toen mij vanwege het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep de zeer vereerende vraag toekwam om een spreekbeurt te aanvaarden over het onderwerp: ‘Hoe zie ik de oplossing van het Vlaamsche vraagstuk?’, stond ik eenigszins weigerig. Inderdaad, ik heb reeds meermaals de Vlaamsche zaak behandeld staande voor de microfoon, en de toehoorders zouden er wel hun bekomst kunnen van hebben, en zeggen: Nogmaals dezelfde spreker, en nogmaals hetzelfde onderwerp, draai maar toe; en ze zouden misschien wel gelijk hebben, ware het niet dat wij ons nu in gansch bijzondere omstandigheden bevinden. Inderdaad, het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep heeft beroep gedaan op vier verschillende sprekers, behoorende tot vier verschillende partijen, namelijk heeren Huysmans, Marck, Herman Vos en uw dienaar. De namen en persoonlijkheden der drie eerst genoemde sprekers bewijzen dat het Nationaal Instituut veel belang hecht aan deze lezingen; en daarin heeft het wel gelijk, want de Vlaamsche kwestie staat op dit oogenblik op het voorplan der binnenlandsche politieke aangelegenheden: immers het economisch vraagstuk is van internationalen aard. Het is dus gewenscht dat de Belgische bevolking, inzonderheid de Vlaamsche, een duidelijke doelstelling en uiteenzetting der voorgestelde middelen zou te hooren krijgen. Als ik zeg, Geachte Luisteraars, dat de Vlaamsche kwestie op het voorplan staat in het politieke huishouden, dan zal niemand dat logenstraffen. Inderdaad, eerlang vergadert het Belgisch Parlement in gewonen zittijd, maar met de gansch bijzondere opdracht | |
[pagina 99]
| |
de wetten die het Vlaamsch rechtsherstel moeten vastleggen, te bespreken en er over te stemmen. In den loop der laatste maanden van 't jaar 1931 bereikt dus de Vlaamsche kwestie een oplossing in wettelijken zin. Het is waarachtig niet te vroeg. Het is nu volle honderd jaar geleden dat België wettelijk en feitelijk tot zelfstandig land ingericht werd; er is dus een gansche eeuw noodig geweest om de Vlamingen, die de meerderheid zijn in België, voldoening te schenken. Als record van geduld en lankmoedigheid kan dat er nog al door, zou ik meenen; men moet waarachtig niet veel mostaard in den neus hebben om bij de bedenking van zulken toestand niet kregelig te worden; men moet er dan ook geen oogenblik over verwonderd zijn dat een heele boel Vlamingen het spelletje beu geworden en tot het extremisme overgeloopen zijn. Elke zonde wordt uitgeboet, ook op politiek en sociaal gebied; dat is de innerlijke rechtvaardigheid der levensinrichting. En zooals de zonden van het hoog-kapitalisme der 19e eeuw het socialisme en het communisme hebben verwekt, zoo zijn het nationalisme en het separatisme de wrange vruchten van de erbarmelijke toestanden die de Vlamingen met een schaapsgeduld hebben moeten verduren. En zonder nationalist of zonder separatist te zijn, verklaar ik zeer goed de bestaansreden en de genesis dier partij te begrijpen met mijn geest en haar ideaal aan te voelen met mijn hart. En toch sta ik op een ander standpunt dan de extremisten op sociaal of op nationaal gebied. Ik behoor tot het rijk der verduluigen, en ik geloof nog steeds dat de boel in België kan opgeklaard worden zonder hem op te ruimen. Ik geloof niet in ‘omver en er over’. Ik geloof niet in de noodzakelijkheid van scheiding, noch bestuurlijke, noch politieke, zooals ik ook niet geloof in de noodzakelijkheid van klassenstrijd. En zoo staan wij nu voor den tweesprong: als het niet klaar komt in het Belgisch Parlement, dan worden wij, de verduldigen, ook de gefopten, en dan zou het er kunnen spannen, want niets is geweldiger en gevaarlijker dan een hoop brave menschen als men ze boos gemaakt heeft. Maar ik heb betrouwen in den breeden zin voor werkelijkheid die ons tegenwoordig Parlement en onze tegenwoordige Regeering beheerscht. Want, Geachte Luisteraars, vergeet toch niet dat dit Parlement en die Regeering zijn | |
[pagina 100]
| |
zooals gij ze gewenscht hebt: zij zijn de vruchten van het eenvoudig, algemeen stemrecht en van de evenredige vertegenwoordiging; zij zijn de meest democratische uitdrukking van het meest democratisch kiesstelsel. En als zij dan niet handelen naar den geest der meerderheid, dan is er maar een middel: ze buiten wippen en er andere in de plaats stellen. Maar ons Belgisch Parlement is op dit oogenblik in zijn meerderheid een Vlaamschgezind Parlement; en als er nog sommige volksvertegenwoordigers of senatoren zijn die franskiljonsche inzichten hebben, dan zullen zij er toch niet meer mede voor de pinnen durven komen; want de wind waait uit Vlaamschen hoek in Vlaamsche zeilen, en ons schip kiest rustig volle zee. Hoe zie ik dan de oplossing der Vlaamsche kwestie? Het is zeer eenvoudig: wanneer Vlamingen en Walen in het tegenwoordig Belgisch staatsverband dezelfde rechten genieten en dezelfde plichten te vervullen hebben op taalgebied, dan bestaat er, officieel gesproken, geen Vlaamsche kwestie meer. Mag ik dan nog eens herhalen wat wij dan nog vragen, om die gelijkheid wettelijk te maken? Ziehier: 1o op administratief gebied moet alles wat de Vlamingen betreft in 't Vlaamsch afgehandeld worden, zoo goed de vraag van den veldwachter als van den nijveraar en zoo goed door den Bestuurder, Algemeenen Bestuurder of Algemeenen Secretaris van een Ministerie als door de minsten der klerken. Wie als ministerieel ambtenaar zijn kost wil verdienen, moet de taal van de meerderheid der bevolking machtig zijn. Onze hooge ministerieele ambtenaars zijn over het algemeen knappe lui; zij hebben hoogere middelbare en vaak universitaire studiën genoten; zij kennen Grieksch en Latijn, meetkunde, stelkunde, natuurkunde en scheikunde; zij kunnen dus niet te dom zijn om Vlaamsch te leeren. Als zij er te koppig voor zijn, moeten zij er maar de gevolgen van dragen. 2o In het leger: Vlaamsch voor de Vlamingen van laag tot hoog. Er is al veel veranderd in onze legerinrichting, maar de geest moet nog veranderen; dat zal komen, als de wetten met vaste hand toegepast en uitgevoerd worden. Dat de Vlamingen destijds in het leger vertrapt en gekwetst werden in hun Vlaamsch | |
[pagina 101]
| |
bewustzijn of meer nog in hun menschelijke waardigheid, staat als een paal boven water. Vlaamsch-onkundige officieren en Vlaamsch-onkundige militaire geneesheeren, er uit er mee! Vlaamsche jongens, zoowel boeren en werklieden als intellectueelen, moeten zich tehuis gevoelen in de kazerne en mogen niet als vertrapten of als minderwaardigen den plicht van landsverdediging vervullen: dit is hoogst gevaarlijk voor de veiligheid van het land zelf en vermindert de gevechtswaarde van een leger op ontzaglijke wijze. Dit alles in afwachting dat het menschdom wat minder dom worde en dat men dien gelukkigen tijd beleve waarop heel het rommelzooitje van staande legers naar het museum van oudheden, in de kamers der foltertuigen zou ondergebracht worden. Wij nochtans moeten daarmee niet beginnen, wel de grooten, en dan zijn wij bereid onmiddellijk te volgen, wij Vlamingen vooral, want militaristen loopen onder ons als witte raven, of beter gezegd, als schurftige schapen. Als het leger vervlaamscht zal zijn en er uitstralingsmogelijkheid zal bestaan tusschen den officierenstand en de manschappen, dan zal dit niet alleen vooruitgang beteekenen op militair gebied zelf, maar ook op het gebied der beschaving in het algemeen; dan zal het verblijf in de kazerne niet meer geestelijk en zedelijk afstompend, maar wel ontwikkelend en beschavend werken. Zooals de toestand vroeger was, was hij psychologisch en sociaal gezien, allererbarmelijkst, en het is wel op het gebied der legerinrichting dat men zich moet afvragen hoe het mogelijk geweest is dat de Vlamingen zulke toestanden honderd jaar lang hebben geduld; de fiere Walen zouden het geen tien jaar uitgehouden hebben. 3o Op onderwijsgebied weet gij er alles van: Vlaamsch als voertaal van in de Froebelklas tot in de universiteit, alle vakken aanleerend in en door de moedertaal; bijzondere klassen voor de Franschsprekenden waar de gemeente het noodig acht, maar met dezen verstande dat die Franschsprekenden verplicht worden behoorlijk Vlaamsch aan te leeren. Daarbij, als eenige toegeving, maar dan toegeving die wij doen uit volle overtuiging, namelijk het aanleeren van het Fransch tot in de nopjes verzorgen in Vlaamsch-België. Wij willen onze kinderen behoorlijk Fransch | |
[pagina 102]
| |
doen leeren; wij weten dat de kennis der Fransche taal onontbeerlijk is. 4o Op het gebied van rechterlijke inrichting, wenschen wij Vlaamsche rechters in Vlaanderen. Het moet uit zijn dat Luiksche rechters weigeren Vlaamsche pleidooien aan te hooren, waar het Fransch in Vlaamsch België overal gehoor vindt: of wel tweetaligheid voor iedereen, of wel eentaligheid voor Vlaamsch zoowel als voor Fransch België. Om tot die oplossing van gelijkheid in rechte en in feite te komen, Geachte Luisteraars, is er geen revolutie of zelfs geen diepgrijpende omwerking van de Belgische staatsinrichting noodig. Ik geloof niet in de scheiding, ik geloof niet in Groot-Nederland, ik geloof niet in het Federaal Statuut. Willen wij deze uiterste oplossingen eens bondig onderzoeken? Het woord scheiden ligt nu op veler lippen. Het is zoo ongeveer de toestand die heerscht in een gezin waar geen vrede, geen overeenkomst, geen toenaderingsgeest aanwezig zijn. Men spreekt van scheiden zonder juist te weten waarheen of hoe, wanneer de scheiding voor de deur zal staan. Meent gij werkelijk dat de Walen gelukkiger zouden zijn als zij met Frankrijk aangesloten waren, zij die Frankrijk noemen ‘hun groot vaderland’? Meent gij dat de Vlamingen zich zoo heelemaal tehuis zouden gevoelen in het Groot-Nederlandsch gezin? Een eeuw scheiding tusschen Noord- en Zuid-Nederland heeft haar werk gedaan, een eeuw vereeniging met de Walen is niet nutteloos voorbijgegaan. Ten andere, denkt gij dat die belangrijke operatie, die men scheiding noemt, door de omringende Staten goedschiks zou aanvaard worden vooral wanneer, zooals hier het geval zou zijn, een zeer groot gedeelte van de bevolking zelf anti-scheidingsgezind is? Wie Nederland of Frankrijk bezoekt en dan onbevooroordeeld de toestanden onder het oog ziet, zal moeten toegeven dat tusschen de Walen en de Vlamingen veel meer aanknoopingspunten zijn dan tusschen de Walen en de Franschen aan de eene zijde, en de Vlamingen en de Hollanders aan de andere zijde, zonder te spreken van de formeele oppositie die een aanhechting bij Nederland in Nederland zelf ondervinden zou. | |
[pagina 103]
| |
Nederland wil geen bufferstaat van Frankrijk worden; Nederland heeft genoeg aan zich zelf; Nederland voert sedert eeuwen de politiek der afzijdigheid. En dan, wat gedaan met Brussel, een stad die met haar omgeving ruim het tiende deel der bevolking van gansch België omsluit? Een stad, die in haar oorsprong Vlaamsch is, maar door omstandigheden in haar opperste lagen en leiding stelselmatig en ik zou haast zeggen met overtuiging en geestdrift verfranscht is? Stellig, alle flaminganten koesteren de hoop dat Brussel, stilaan, door den groei der Vlaamsche bewustwording, meer en meer open zal staan, en dat wij het verloren terrein langzamerhand met geduld en overtuiging herwinnen zullen. Met geduld en overtuiging, niet door dwang, niet zooals de Duitsche Brenner nu veritaliaanscht wordt of zooals vroeger Fransch Lotharingen verduitscht werd. Wij gelooven niet in fascistische methodes; wij verwerpen elke autocratie en dwingelandij als kwetsend voor de menschelijke waardigheid. En Groot-Nederland moge nu wel zijn een prachtige droom; Groot-Nederland moge ons nu wel toeschijnen als een schitterende staat, met meer dan twaalf millioen inwoners, een rijken handel, een stevige industrie en een gezonden landbouw, waar één taal weerklinkt van Noord tot Zuid, van Oost tot West; Groot-Nederland moge nu wel zijn, cultureel gezien, als een gouden zonnehoofd dat ons wenkt in een verre toekomst; Groot-Nederland is in de tegenwoordige politieke constellatie en gezien de geestesverhouding der volken die de lage landen aan de zee bewonen, Groot-Nederland is een practische onmogelijkheid. En wij strijden niet tegen windmolens, wij bouwen geen kasteelen in de lucht; wij zijn reaalpolitiekers. De staat Vlaanderen dan, vrij en zelfstandig Vlaanderen? Te klein, te aanlokkelijk voor de naburen en te weinig aanlokkend voor de vrijzinnige bewoners van dit land zelf. En nogmaals, wat zou er geworden van Brussel in den staat Vrij Vlaanderen? Dan de bestuurlijke scheiding? Onnoodig: als de aangekondigde taalwetten betreffende bestuur, gerecht, onderwijs en leger er komen, en die komen er, dan is de bestuurlijke scheiding overbodig. Dan maar de politieke scheiding in den lande zelf, het is te | |
[pagina 104]
| |
zeggen, het Federaal Statuut? Nogmaals neen, omdat dit Federaal Statuut met dezelfde Brusselsche moeilijkheden te kampen zou hebben, omdat wij in dit Federaal Statuut toch nog met onderling verdeelde Vlamingen tegenover eensgezinde Walen en franskiljons zouden staan; omdat een Federaal Statuut onnoodige moeilijkheden zou verwekken op het gebied van die belangen, die nu voor gansch België moeten gelden, als daar zijn openbare werken, verkeerswezen, onderwijs, landsverdediging, koloniën en buitenlandsche aangelegenheden. Het Federaal Statuut zou weinig of geen veranderingen brengen ten goede; wat wij op dien weg zouden bekomen kunnen wij evengoed bereiken, zonder beslag, in het staatsverband België, zooals het nu is. Vroeger was dat onmogelijk, want dan was de volksvertegenwoordiging niet de uitdrukking van den volkswil; dan kozen slechts de bezitters en de zoogezegde ontwikkelden; nu kiest iedereen, en zendt naar het Parlement de echte vaandeldragers van de volksgemeenschap. En wij zeggen dus met de groote meerderheid: België blijft zooals het is, ongerept en ongeschonden, maar de wetgeving wordt dusdanig ingericht, dat Walen en Vlamingen dit land als het hunne kunnen aanzien. België heeft onze geestelijke liefde, Vlaanderen heeft ons hart; België eeren wij, Vlaanderen beminnen wij; op België zijn wij fier, voor Vlaanderen zijn wij geestdriftig, en wij zullen het eene grooter en sterker maken door het andere te veredelen en te verbeteren. Wij willen in Vlaamsch België een eigen gave, ongerepte en stevige cultuur bereiken, en dat kunnen wij zonder maar iets aan den staatsvorm naar binnen of naar buiten te veranderen. Ten andere, Geachte Toehoorders, oprecht gesproken, meent Gij niet dat er nog andere zaken zijn die een mensch kunnen in geestdrift brengen dan de Vlaamsche kwestie alleen? En meent gij ook niet, dat er nog andere punten van wrijving zijn dan een taalkwestie? Bezoekt Holland, en zegt mij openhartig, of daar geen wrijving bestaat. Bij een verkiezing voor de Gemeenteraden telde ik in een Nederlandsche gemeente 18 kandidatenlijsten, waaronder 9 lijsten van middenstanders; als eensgezindheid kan zulks er nogal door. Denkt gij dat de Nederlandsche boer of werkman zoo oneindig gelukkiger is dan de Vlaamsche, of omgekeerd, denkt gij | |
[pagina 105]
| |
dat de inwoner van Hoogstraten, Bree of Maldegem zich toch zoo rampzalig voelt, omdat hij Belg is? Deze vragen beantwoorden is de oplossing geven aan de Vlaamsche kwestie. Wij moeten onze menschen fier maken over hun land en hun ras te gelijkertijd, maar wij mogen hun geesten en hun harten niet vergiftigen door dwaalbegrippen. Ik vind het al te gek van sommige extremistische flaminganten van maar voortdurend op België af te geven en te spoken en te zeggen dat België de Vlamingen als vee behandelt. De Vlamingen zijn, bij God, de meerderheid in België en kunnen zich zelf redden als zij dit maar willen. Overigens, naast 's Rijks wetten en 's Rijks uitvoerende macht staan onze provinciën, staan onze gemeenten, met hun fiere autonomie, die heel wat vermag op gebied van Vlaamsche beweging en Vlaamsche cultuur. Heeft de groote stad Antwerpen, of zij door liberalen, of door een coalitie van katholieken en socialisten bestuurd werd, niet altijd blijken gegeven van rasbewustzijn en van Vlaamsche fierheid? Zijn de openbare besturen daar niet overal en allemaal in het Vlaamsch ingericht? En als ik dan zoo den toestand kalmpjes onderzoek, zonder vooringenomenheid en met een inzicht van eerlijkheid en van vrede, dan zeg ik: Vijftig jaar geleden was de toestand doorslecht, vijf en twintig jaar geleden was hij redelijk, en nu is hij ongeveer goed; en is het nu, juist op het oogenblik dat hij goed worden zal, dat men moet spreken van omver en er over en de boel aan spaanders vliegen moet? Waarachtig neen; maar weet gij wat veranderen moet? Het is de geestesgesteldheid in de leidende standen. Zoolang onze Vlaamsche burgersmeisjes uitsluitend Fransche liedjes zingen en Fransche minnebrieven schrijven, is de toestand nog niet in het reine. Zoolang Vlaamsche ouders voor hun kinderen slechts één criterium van ontwikkeling hebben, namelijk de kennis der Fransche taal; zoolang Vlaamsche nijveraars en handelaars, hotelhouders, herbergiers en neringdoeners van alle slag Franschgezind zijn, Fransch gebruiken in hun zaken en Fransch op hun kantoren, Fransch op hun rondschrijven en in hun briefwisseling; zoolang de Antwerpsche spiesburger een Fransche opera vult en een Vlaamsche ontvlucht, zoolang kan men nog niet spreken van Vlaamsche cultuur, Vlaamsch bewustzijn en Vlaamsche overwinning. Wat wilt gij, de overheersching | |
[pagina 106]
| |
van het Fransch is het werk van eeuwen; begonnen in de XIIIe eeuw, voortgezet door de hertogen van Bourgondië en de schitterende rij der Fransche koningen en bekroond door de Napoleonade, heeft het Fransch post gevat, niet in België alleen, maar in al de landen der wereld. In Nederland is de taal Nederlandsch, maar de kenspreuk van het land is: ‘Je maintiendrai’; en op de uithangborden in de door en door Nederlandsche steden prijkt ongeveer zooveel Fransch als Nederlandsch. Ik weet het wel, het gaat niet om een min of meer puriteinsche terminologie; maar als het daar dan niet om gaat, zoo late men ons ook met rust met alles wat Franschhaterij betreft. Weest gerust, Geachte Toehoorders, wanneer de hoogere ambtenaren in België, wanneer de officieren, wanneer de leerkrachten der universiteiten verplicht zullen zijn behoorlijk Nederlandsch te spreken, dan gaan er geen tien jaar meer voorbij of wij hebben bereikt wat wij bereiken kunnen. Maar dan zullen nog altijd diepe sporen van Fransche cultuur en van Franschen omgang overblijven; en of ge nu aansluit met Groot-Nederland en of gij nu zelfstandig Vlaanderen maakt of niet, dan zal niets daardoor veranderd worden: alles heeft zijn tijd; ook de Vlaamsche beweging heeft den tijd noodig gehad om te groeien, zooals de appel op den boom groeit en bloeit onder den kus der zon en den beet der winden. Dat achteruitgang op Vlaamsch gebied onmogelijk is, ziet en weet iedereen; maar dat de grondslag tot redding moet komen door een behoorlijke wetgeving staat voor mij als een paal boven water. Maar eveneens ben ik er zeker van dat na die wetgeving het grootste aandeel tot cultuur door het volk zelf moet genomen worden; onze studiekringen, onze kunst- en letterkundige genootschappen zullen dan voor het overige moeten zorgen. Het is heel gemakkelijk om bij oproerige bewegingen duizenden menschen te vereenigen, maar het is veel moeilijker er eenige honderden te vinden om den kalmen, bezadigden cultuurstrijd te voeren. En hier ook vind ik mij, evenals op ander terrein, doordrongen door liberale principes, die neerkomen op de spreuk: ‘Help u zelf’. Wij zijn nu in den Herfst. Zooals gij weet, geachte toehoorders, komt ons woord Herfst van ‘haervest’, hetwelk beteekent | |
[pagina 107]
| |
‘oogst’. Welnu, ook op Vlaamsch gebied zijn wij in den oogsttijd; wij oogsten de vruchten van hetgeen onze voorgangers in moeizamen tijd gezaaid hebben. Wij oogsten ze met stukken en brokken, maar met deemoedig hart en op hoop van zegen. Wij zijn nu in den Herfst en onze zon staat in het teeken der balans. Dit ook weze een symbool: dat de balans der Belgische wetgeving stipt en evenwichtig weze voor Walen en Vlamingen. Wij waren eens de paria's; wij worden de gelijken op elk gebied: even beschaafd, even vertroeteld, even rijk, even schoon, even goed als broeder Waal. Want dit vergete men toch niet, en dit ook moeten wij uit den treure herhalen: de Vlaamsche volkskracht wordt zienderoogen de sterkste in dit land. Het economisch leven verplaatst zich naar Noord-België. Het bevolkingscijfer van meer dan de helft der Vlaamsche gewesten verhoogt in aanzienlijke mate; de progressie is daar gemiddeld 15 t.h. op 10 jaar, tegen 5 t.h. in het Walenland. Dit bewijst niet alleen de vruchtbaarheid van het Vlaamsche volk, maar ook de mogelijkheid om een sterke bevolking door industrie, landbouw en handel te voeden; dit bewijst de overwegendheid der Vlaamsche welvaart; dit bewijst ook dat wij eerlang een aanzienlijke en onaantastbare meerderheid in het Parlement zullen hebben en dat geen revolutie zal noodig zijn om onzen wil tot wet te maken. Wij moeten er nu maar voor zorgen dat die machtsuitbreiding cultureel en economisch Vlaamsch weze; dat ligt eerlang buiten het terrein der wetgeving, maar binnen de mogelijkheden van bewuste Vlaamsche organiseering op elk gebied der menschelijke bedrijvigheid. Vlaamsche toehoorders, eerlang krijgen wij de wetten die wij eischen en verlangen; daarna: ‘Helpt u zelf, zoo helpt u God’. Ik sluit deze spreekbeurt door uw aandacht te vestigen op de volgende spreekbeurten, welke na de mijne plaats zullen grijpen, en waar gezaghebbende leiders aan het woord zullen komen. Ik was de koorknaap, later zult gij heldentenoren hooren; ik was de heraut die de komst der ridders aanmelden moest. Wat die leiders u zullen zeggen zal misschien verschillen | |
[pagina 108]
| |
met wat ik u zegde, en zij zullen voorzeker niet volledig eensgezind zijn: zij zullen verschillen in de methode, zij zullen niet verschillen als ideaal, want aller Vlamingen ideaal, tot welke partij of schakeering ook behoorend, is een beter volk in een schooner land te zien groeien. Aan die taak moeten wij allen medewerken en tot dat werk roep ik u allen op. Goed heil!
ARTHUR VANDERPOORTEN. | |
[pagina 109]
| |
Het gansche TaalvraagstukAlle politieke partijen zijn het thans roerend eens over de uiterste hoogdringendheid eener beslissende en volledige oplossing van het taaivraagstuk. Dit punt zal ik dus maar onverlet laten, alhoewel ik mij moeilijk kan inhouden te wijzen op de zware verantwoordelijkheid van hen die nu, bij 't zien van de ernstige moeilijkheden welke het langdurig bestaan der taalwantoestanden heeft verwekt, op een spoedige oplossing, wellicht enkel uit vrees, aandringen, na jarenlang hen te hebben bestreden en gesmaad die, met grenzenlooze toewijding en voorbeeldige eerlijkheid, alles in 't werk hebben gesteld wat aan het land de passende oplossing van het taaivraagstuk kon bezorgen. | |
Waar ligt de oplossing?Doch waar ligt die beslissende en volledige oplossing? Wij, katholieke Vlamingen, hebben altijd beweerd en beweren nog immer, dat waar ook men die oplossing zoeke, men haar niet zal vinden, tenzij zooals onze dierbare voorman, Staatsminister Van Cauwelaert, het nog herinnerde tijdens de bespreking van de jongste regeeringsverklaring - tenzij, zeg ik, in de erkenning van de volgende waarheid, die gegrondvest staat op den aard der zaken en bevestigd werd door de ondervinding: België is, in zijn politieke samenstelling, één, doch tweevoudig - zooniet drievoudig - in taalopzicht. Dit wil niet enkel beduiden dat België is samengesteld uit personen welke de eene de Fransche taal en de andere de Vlaamsche taal als voertuig hunner gedachten hebben. Neen, dat beteekent ook - of juister - vooral dat ons land is gevormd uit taalcollectiviteiten van verschillende uitingen; taalcollectiviteiten met | |
[pagina 110]
| |
eigen aard, met eigen zeden en gebruiken, met eigen geschiedenis, met eigen kunst; taalcollectiviteiten die, om wille harer moreele, cultureele, stoffelijke en sociale belangen, in naam der gelijkmatige bezorgdheid en eerbiediging welke het openbaar gezag haar verschuldigd zijn en, meteen, voor het heil van het gemeenschappelijk vaderland, waarvan de welvaart aan allen ten goede komt - eischen dat hare taal worde aangenomen als de gemeenschappelijke en normale uiting van geheel haar bestuurlijk, rechterlijk en pedagogisch leven, en als 't natuurlijk orgaan waarvan, in alle betrekkingen met haar, de openbare overheden zich bedienen. Kortom, Vlaanderen is Vlaamsch zooals Wallonië Fransch is, Vlaanderen en Wallonië eischen van de Belgische wetgeving dat deze hunne respectievelijke cultuureenheid tenzelfden titel eerbiedige! Dat is de werkelijke, ware toestand, die voor ons aller oogen wagenwijd opengespreid ligt. Ik zei u dat elk taalstatuut, dat met die onbetwistbare realiteit geen rekening wil houden, op voorhand tot zinken is veroordeeld. Moet ik dat bewijzen? Is het niet van zelf sprekend dat, buiten de erkenning van die realiteit, alles artificieel is, alles indruischt tegen het gemoed en den wil van gezegde collectiviteiten en door deze, krachtdadig, zal worden verworpen? Welnu dan, van gezegd principe uitgaande, vragen wij dat de officieele taal van het bestuur, de voertaal in alle graden van het onderwijs, de taal van het gerecht, de taal van het leger in Vlaanderen Vlaamsch en in Wallonië Fransch zou wezen. | |
Werkelijke moeilijkheden.Drie moeilijkheden doen zich echter voor: Groot-Brussel, alhoewel historisch Vlaamsch, is nu eenmaal gemengd. Er bestaan ook gemengde gemeenten aan de taalgrens. In Vlaanderen worden er familiën gevonden die, onder den invloed van ellendige sociale vooroordeelen en onder de werking van het onzinnig taalregime dat ons was opgelegd, vreemd zijn geworden aan het cultureel leven der Vlaamsche gemeenschap. 't Zijn nogmaals realiteiten - die men mag of moet betreuren - maar die daarom niet minder realiteiten blijven. Er dient | |
[pagina 111]
| |
dus daarmede redelijkerwijze, zooniet rechtvaardigheidshalve, rekening te worden gehouden. Wij aanvaarden dan ook in de twee eerste gevallen een bijzonder regime, en voor wat het derde geval betreft, verklaren wij ons bereid streng-beperkte en volstrekt-tijdelijke maatregelen te laten nemen, waardoor het aan die verfranschte familiën van Vlaanderen mogelijk worde gemaakt zich nog terug bij de Vlaamsche gemeenschap aan te sluiten. Het stelsel dat wij voorstaan is best uitvoerbaar zonder dat de staatkundige eenheid van België worde verbroken. Wij zijn zelfs overtuigd dat, zóó het volledig wordt aanvaard en loyaal wordt toegepast, het die eenheid zal versterken. | |
Het separatisme.Trouwens, wat men ook bewere, het separatisme is niet een vrucht der Vlaamsche beweging. Het staat ook in strijd, niet enkel met de spontane verzuchtingen, maar ook met het welbegrepen belang van het Vlaamsche volk. Men zie het dan, ten slotte, slechts eenerzijds aan als de uiting van den wraaklust van die menschen welke getroffen werden om hun optreden tijdens de oorlogsjaren, en, anderzijds, als de uiting van het begrijpelijk wantrouwen, dat bij een steeds aangroeiend getal Vlamingen, door het maar al te lang achterwege blijven van de bevredigende oplossing van het taalvraagstuk, werd en nog immer wordt verwekt. | |
Vlaamsch in 't onderwijs.De vraag is nu of er wel degelijk kans bestaat dat de huidige Regeering en het Parlement het taalstatuut, dat ik in zijn breede lijnen heb beschreven, zullen aanvaarden. Uit de debatten welke rond de jongste regeeringsverklaring plaats grepen, schijnt wel te blijken dat de drie groote staatspartijen nopens het principe accoord gaan. Blijft dan nog de uitwerking daarvan, door middel van wetteksten. Die uitvoering is echter, nu, volop aan gang. De Senaat kreeg immers opdracht ontwerpen te onderzoeken op de regeling van het gebruik der talen in het lager en in het middelbaar onderwijs, terwijl de Kamer werd belast met de studie van ontwerpen op de regeling van het gebruik der talen in de openbare besturen | |
[pagina 112]
| |
en in het gerecht. Zelfs heeft de Senaat reeds het ontwerp betreffende het gebruik der talen in het lager onderwijs aangenomen. Doch beantwoorden de voorgestelde teksten aan de vereischten? Op alle gebieden houden wij vast aan het beginsel: gewesttaal-voertaal. Dat wij, in zake lager en middelbaar onderwijs, aan dat beginsel niet kunnen laten tornen, zoomin onrechtstreeks als rechtstreeks, spreekt dus van zelf. De door den Senaat in zake lager onderwijs aangenomen tekst voorziet uitdrukkelijk dat de voertaal van dat onderwijs het Vlaamsch is in het Vlaamsche landsgedeelte, het Fransch in het Waalsch gedeelte en het Duitsch in de Duitschsprekende gemeenten. Beter kon het niet gezegd worden. De Senaat zal wellicht denzelfden regel aanvaarden voor het middelbaar onderwijs. | |
Uitzonderingen.Doch er worden ook uitzonderingen voorgesteld, en 't is hier dat er vooral dient te worden opgepast voor de verminking van het aanvaarde beginsel. Wij weigeren niet rekening te houden met de pedagogische noodwendigheden der kinderen, welke in eene andere taal dan die der collectiviteit waarin zij leven, hunne eerste opvoeding hebbengekregen. Doch wij dulden voor hen slechts een onderwijsregime dat hen, geleidelijk, bij die collectiviteit aanpast, zoodat zij, in de gewesttaal, volgens het geval, het technisch onderwijs, het middelbaar onderwijs of het hooger onderwijs met vrucht kunnen volgen. Dat bijzonder regime kan niet langer worden behouden dan het verrechtvaardigd blijft door een redelijk aantal leerlingen die, werkelijk, er behoefte aan hebben. | |
Nut der Fransche Taal.Wij weigeren, evenmin, de Fransche taal te laten aanleeren in de scholen van het Vlaamsche land, omdat wij het groote nut daarvan beseffen. Doch het aanleeren van die tweede taal mag volstrekt niet schaden aan de volmaakte opvoeding onzer Vlaamsche kinderen in eigen taal, noch aan de herstelling der Vlaamsche cultuureenheid, over welker schending wij nu juist klagen. | |
[pagina 113]
| |
Bovendien eischen wij op dat gebied volledige vrijheid, dan toch zeker indien deze aan het Waalsche gedeelte wordt verzekerd, waar het gaat om het aanleeren der Vlaamsche taal. Ten slotte deelen wij volstrekt niet de meening van hen die in het kennen van de Fransche taal door alle Belgen een middel vinden tot het behouden van 's lands eenheid. Deze heeft, inderdaad, ernstiger grondvesten en wil men haar versterken, dan - zooals wij reeds zegden - geve men aan beide taalcollectiviteiten gelijke rechten. Rond die punten wordt, op dit oogenblik, strijd gevoerd, want de laatste verschansingen der openbare en vermomde vijanden van het Vlaamsche volk houden, voorloopig, nog stand. | |
Vlaamsch in bestuurszaken.Ondertusschen werkt een middelafdeeling der Kamer aan het ontwerp op het gebruik der talen in bestuurszaken. Zij heeft reeds een eerste artikel goedgekeurd dat het beginsel: ‘het Vlaamsch, bestuurstaal in 't Vlaamsche land, het Fransch, bestuurstaal in het Waalsche land’ huldigt. Hieruit mogen wij besluiten, dat die Commissie - waarvan heer Van Cauwelaert verslaggever is - zal aanvaarden dat alle posten gelijkelijk zullen verdeeld worden over Vlamingen en Walen, zonder dat het toekennen van deze ambten, de hoogere inbegrepen, afhankelijk worde gemaakt van de kennis der tweede landstaal. Het splitsen van de administratieve centrale diensten in een Vlaamsche vertakking en een Waalsche dringt zich, natuurlijk, eveneens op. Wij moeten de verdere stemmingen der Commissie afwachten om een oordeel over haar werk te kunnen vellen. Doch wij verwachten van haar, gezien hare samensteleling, een tekst waarin het Parlement het beeld zal vinden van wat, op alle gebieden, de taalregeling moet zijn. | |
Vlaamsch in 't gerecht.En zoo komen wij aan het gerecht. Reeds vóór het parlementair verlof werd deze zaak, langdurig, door eene bijzondere Kamercommissie besproken. Verschillende teksten werden door deze gewikt en gewogen en ten slotte sprak een groote meerderheid er | |
[pagina 114]
| |
zich uit voor de volgende door mij geformuleerde regels: Voor alle burgerlijke rechtscolleges - zetelende in eersten aanleg - dus voor alle vredegerechten, werkrechtersraden, burgerlijke rechtbanken en handelsrechtbanken - zal geheel de rechtspleging worden gevoerd in het Vlaamsch of in 't Fransch, volgens dat die rechtscolleges hun zetel hebben in het Vlaamsche landgedeelte of in het Waalsche. Voor alle burgerlijke rechtscolleges, zetelende in beroep en voor het Verbrekingshof, zal geheel de rechtspleging gevoerd worden in de taal welke, krachtens vorigen regel, voor het opstellen van het bestreden vonnis werd gebezigd. Door rechtspleging verstaan wij onder meer: alle akten van het ambt der deurwaarders en pleitbezorgers, de deskundige verslagen, de adviezen van den procureur des Konings, de pleidooien en de pleitnota's der advocaten, de vonnissen en arresten. Aan de in persoon verschijnende partijen en de getuigen wordt het recht verzekerd zich uit te drukken in de taal hunner keuze. Die regels worden voorzien op straf van volkomen nietigheid. De door de Commissie aangenomen tekst schrijft ook de wijzigingen voor aan de wet op het toekennen van academische graden en wel zulke die ons meer geruststelling geven over het kennen van de Vlaamsche taal door de magistraten en griffiers. Hij voorziet ook dat de meerderheid der raadsheeren en advocaten-generaal van 't Verbrekingshof moet Vlaamsch zijn. De Commissie heeft zich dus niet aangesloten bij het regeeringsontwerp dat aan de pleiters wil toelaten zich accoord te stellen over het al dan niet gebruiken van de gewesttaak Zij heeft, immers, ingezien dat, door de aanvaarding van het stelsel dat door den vorigen Minister van Justitie werd voorgebracht, de bestaande toestand - dus verfransching van het gerecht - in Vlaanderen zou voortduren. Het is ons niet onbekend dat er, in zekere middens, hevig verzet bestaat tegen het opleggen aan de advocaten, van de verplichting in 't Vlaamsch te pleiten vóór de Vlaamsche rechtscolleges en in Vlaamsche gerechtszaken vóór de Hoven van Beroep en het Verbrekingshof. Doch wij zijn volstrekt niet zinnens van dien regel af te zien - water ook gebeure - omdat, zonder hem, het belangrijkste gedeelte van het gerechtsleven in Vlaanderen zijn verfranscht | |
[pagina 115]
| |
karakter zou behouden. Wij zijn echter t'accoord om aan de advocaten met een bepaald getal jaren inschrijving, de vrijheid te laten zich nog van de Fransche taal, voor hunne pleidooien te bedienen en aan de jongeren een redelijken tijd te geven om de Vlaamsche taal aan te leeren. Voor wat het strafgerecht betreft, daarover dient de Commissie te beraadslagen, zoodra de teksten zullen klaar zijn - wat wil zeggen: over een paar weken. | |
Vlaamsch in 't leger.Blijft dan nog de regeling van het taalgebruik in het leger. Het kan niet bewist worden dat de inrichting van Vlaamsche eenheden (compagnies, bataljons en zelfs regimenten) een realiteit is. Doch op dat stuk zijn nog ernstige verbeteringen te verwezenlijken. En dan wijzen wij vooral op de aanwezigheid, in sommige Vlaamsche eenheden, van Vlaamschonkundige oversten. De militaire onderwijsinstellingen dienen alle zóó ingericht, dat de Vlamingen er, in hunne taal en in geen andere, de voorgeschreven studies kunnen voltrekken. Heel het militair bestuur dient heringericht op zulke wijze, dat 't Vlaamsch weze voor het Vlaamsche land, voor de Vlaamsche eenheden en voor de Vlaamsche officieren, onderofficieren en soldaten. Een hervorming waaraan wij hardnekkig houden is de invoering eener gewestelijke indeeling. Dat alles kan, misschien, wel door koninklijke of ministerieele besluiten worden geregeld, maar, meer dan waar ook, is het hier volstrekt noodzakelijk, dat die regeling door een duidelijke wet worde opgelegd. Het gemengd zijn van Groot-Brussel en van de taalgrensgemeenten plaatst ons voorzeker voor moeilijkheden. Deze kunnen niet opgelost worden dan door een bijzonder taalregime, dat echter, in geen geval, de aldaar wonende Vlamingen mag verhinderen al de taalrechten te genieten welke de bevolking der Vlaamsche gemeenten zal bezitten. | |
Geen wanhoopspolitiek.Zoo kom ik dan ook aan het einde van mijn rede. Gij hebt het gehoord: de katholieke Vlamingen houden er geen wanhoopspolitiek op na; zij zijn integendeel, overtuigd dat de volledige en beslissende oplossing van het taalvraagstuk dicht nabij is. Het | |
[pagina 116]
| |
is echter volstrekt noodzakelijk, nu meer dan ooit, dat alle Vlamingen aan een en dezelfde koord trekken. Met verscheurde rangen strijden kan, immers, ons 't gewenschte resultaat niet bezorgen. Zij, die ondanks de betreurenswaardige gebeurtenissen welke zich reeds hebben voorgedaan en zich nog voordoen, hun hoofd frisch houden en objectief denken, zullen met ons zeggen dat niet de vernietiging, maar wel de vernieuwing van België de eenige ware oplossing is. Het federalisme der Vlaamsche Nationalisten is niet voor verwezenlijking vatbaar, daar de groote massa, die een voorgevoel heeft van de onvermijdelijke gevolgen, tegen zulke hervormingen gekant is. Men bedenke maar dat, wat de Vlaamsche Nationalisten zich ook over hunne macht inbeelden, het verzet der drie groote staatspartijen niet op het punt is verbroken te worden. Het federalisme, ook van louter Vlaamsch standpunt beschouwd, is nadeelig voor al de belangen der Vlamingen; het is een avontuur dat noodzakelijkerwijze internationale verwikkelingen zal krijgen, waaronder de Vlamingen het eerst zullen te lijden hebben. Het is nutteloos omdat het enkel ten doel heeft mistoestanden te doen verdwijnen welke o.m. door de werking van het Vlaamsch onderwijs en door het groeiend zelfbewustzijn der Vlamingen zelf, vast en zeker, zullen uitgeroeid worden. Een vrij, schoon, beschaafd en bloeiend Vlaanderen, broederlijk samenlevend met een vrij, schoon, beschaafd en bloeiend Wallonië in een vrij België: ziedaar wat het Vlaamsche volk - en ook wat het Waalsche volk - verlangt en wat zal bekomen worden langs den bestaanden parlementairen weg en door de verdere geleidelijke aanpassing der levenseconomie op de nieuwe toestanden, die zich op alle gebied zullen ontwikkelen. | |
Een eeresaluut!Ten slotte breng ik een eeresaluut aan de Vlaamsche strijders van gisteren en van heden - onafgezien de politieke partij waartoe zij behoorden of behooren, eenvoudige en verdoken werkers of helderziende, krachtdadige leiders. Zij hebben de welvaart van hun volk als hun levensideaal genomen en voor dat ideaal alles veil gehad. Hun hebben wij den reusachtigen vooruitgang te danken, dien wij sedert 20 jaren boeken, van de democratie, van den natuurlijken groei van het Vlaamsche volk. | |
[pagina 117]
| |
Dank zij hen zal ‘Vlaanderen eerlang een volledig en vruchtbaar taalstatuut genieten, zijn taaleenheid en volkswezen volledig erkend zien en den nieuwen geest zien zegevieren, die erkent dat het Vlaamsche volk een cultuurvolk is met groote begaafdheden, en dat het voor België een titel van fierheid en een bron van grootheid is te kunnen wijzen op het broederlijk samenleven van twee volksgemeenschappen, met elk haar eigen cultuur en haar eigen beschaving. H. MARCK. | |
[pagina 118]
| |
Hoe kan het Vlaamsch Cultuurprobleem opgelost worden?Ik heb geaarzeld vooraleer de opdracht te aanvaarden, over het onderwerp te spreken dat mij werd opgelegd: hoe kan het Vlaamsch cultuurprobleem opgelost worden? Ik verbeeldde mij dat de politieke houding, die mijn vrienden en ik in dit vraagstuk hebben ingenomen, voldoende bekend was. Maar nu schijnt het dat de toehoorders de verschillende opvattingen willen vergelrken, om zich zelf een oordeel te vormen over het Vlaamsch probleem. Ik moet dus doen aan vulgarisatiewerk, en in dien verstande heb ik dan ook de opdracht aangenomen. De politiek-geschoolde luisteraar moet me verontschuldigen, zoo ik oude koeien uit de gracht moet halen en eigenlijk niets nieuws te vertellen heb.
Mijn houding tegenover het Vlaamsch probleem is ongeveer dezelfde gebleven sedert lange jaren. In 1910, in het Belgisch Parlement, heb ik denkbeelden uiteengezet die ik vandaag nog te verdedigen heb, en ik heb het genoegen mogen smaken dat mijn partij, op haar laatste congressen, dezelfde principes heeft aangenomen. Ik wil daardoor niet beweren dat de man, die zijn denkbeelden niet wijzigt, verdienstelijker is dan de man, die zich aan gewijzigde verhoudingen aanpast. Maar het feit is daar: in het cultuurvraagstuk ten minste komt het mij voor dat ik van den beginne af dit probleem met een zekere objectiviteit heb ingezien. Vandaag ga ik zelfs door voor een gematigd flamingant, alhoewel, in vroeger dagen, de Vlaamschgezinde man die ik ben, in de kranten als een fanatische extremist werd uitgekreten. Ik ben en ik was geen extremist, maar de tegenstanders hadden het probleem noch begrepen, noch bestudeerd. Zij zijn de | |
[pagina 119]
| |
schuld dat het extremisme in België wortel heeft geschoten. Zij zijn de schuld dat zoovele menschen in Vlaanderen aan de eerlijke uitvoering der wetgeving niet meer gelooven. En het ergste is dat de sabotage der bestaande wetgeving heden nog stelselmatig wordt gepleegd, vooral op de taalgrens, in de hoofdstad en in de meeste voorsteden, te Gent en te Leuven, te Tienen en in andere gemeenten, waar de oude reactionnaire cultuurgeest nog heerschend is, en waar de ploetocratie van Vlaanderen de atmosfeer nog verpest. Dat wil niet zeggen dat ik de overdrijvingen van de andere zijde goedkeur, maar deze overdrijvingen kan men slechts begrijpen wanneer men weet wat er vandaag nog van conservatieven kant stelselmatig bedreven wordt. Het potsierlijkste wat ik ooit beleefd heb, is dat ik als minister in het Parlement geïnterpelleerd werd ‘omdat ik de wet had toegepast.’ Ja! niet omdat ik de wet niet had geëerbiedigd. Neen 1 omdat ik de wet wel had geëerbiedigd! Zulke toestanden zijn echt Belgisch. En het is hoog tijd dat aan die wanorde een einde wordt gesteld. Deze inleiding was noodig om mijn houding nader te bepalen.
Ik ging en ik ga van het standpunt uit - tegenover het frontisme - dat het Vlaamsch probleem wel kan opgelost worden in het raam van den Belgischen Staat. Maar ik ga ook uit van het standpunt, dat het politiek principe der gelijkheid óók op het cultuurprobleem moet toegepast worden. Met andere woorden: voor mij bestaat er geen recht van grootere talen tegen kleinere talen. Wat goed is voor de Waalsche provincies, is ook goed voor de Vlaamsche. B.v. wanneer de Staat twee universiteiten onderhoudt, dan komt er ééne toe aan Wallonië en de andere aan Vlaanderen. En ik kan niet aannemen, dat de hoogeschool van Gent in een staat van minderwaardigheid wordt geplaatst. Ik kan niet aannemen dat de professors van Gent zelf de taal, die zij in hun leergangen moeten bezigen, niet behoorlijk kennen. Wat waar is voor de universiteit, is ook waar voor de andere instellingen van hoogere cultuur. Dat wil niet zeggen dat ik mij niet tevreden stel met een | |
[pagina 120]
| |
militaire school die twee afdeelingen zou bezitten. Maar het moet wel verstaan zijn dat de Vlaamsche afdeeling ernstig worde ingericht en dat de ontdubbeling niet uitloopt op een parodie. De luisteraar zal me nu vragen, gezien het debat in den Senaat: ‘En het middelbaar onderwijs?’ Het spijt me dat de regcering het noodig heeft geacht de bespreking van de wet over het middelbaar onderwijs te scheiden van de wet over het lager onderwijs. Die scheiding bewijst dat men in zekere politieke partijen nog niet heeft begrepen dat dezelfde principes moeten gelden, zoowel voor het 9e, 10, 11e en 12e studiejaar als voor de acht eerste studiejaren der leerlingen. Die scheiding doet me veronderstellen dat zekere hooge ambtenaars en zekere parlementairen in 1931 nog niet hebben begrepen dat er geen sociaal onderscheid meer mag bestaan tusschen lager en middelbaar onderwijs en dat het lager onderwijs niet uitsluitend is bestemd voor de kinderen van het proletariaat, terwijl het middelbaar onderwijs zeu voorbehouden zijn voor de kinderen der burgerij! Die tijd is voorbij! De arbeidende klas heeft recht op cultuur, en zij moet in de gelegenheid gesteld worden alle sporten te beklimmen, van het lager tot het hooger onderwijs. Daarom ook is eenheid noodig, zonder gaping. De Senaat heeft reeds een wet over het lager onderwijs aangenomen, die ons voldoening schenkt. En het kan moeilijk anders, want die wet komt nagenoeg overeen met het wetsontwerp dat ik zelf heb neergelegd in de Kamer, met verschillende partijgenooten uit alle hoeken van het land: Vandervelde, Destrée. Anseele, Troclet, Soudan. Deze wet is gegrond op het principe: de gewestelijke taal is de voertaal van het lager onderwijs, Voor de minderheid bestaan overgangsklassen, die kunnen geopend worden zoodra de plaatselijke schooloverheid het nut van die aanpassingsklassen inziet. Ik moet er nog bijvoegen dat het doel van die overgangsklassen moet zijn: de kennis van de tweede taal zóó te ontwikkelen, dat b.v. de thuis Fransch-sprekende leerling, in het Vlaamsche land, na het 8e studiejaar, bekwaam is de lessen van het hooger middelbaar onderwijs (d.w.z. het 9e, 10e, 11e, en 12e studiejaar) | |
[pagina 121]
| |
te volgen in wat men noemt ‘het Vlaamsch regime.’ Daardoor krijgt men de eenheid van het middelbaar onderwijs in Vlaanderen. De regeling van het taalstatuut in het eigenlijk middelbaar onderwijs is nu onderworpen aan het oordeel van den Senaat, en de Commissie heeft daarover reeds beraadslaagd. Maar tot een bepaalde oplossing is zij nog niet gekomenGa naar voetnoot(1). Wat het onderwijs zijn moet heb ik in mijn algemeen voorstel reeds aangewezen: eenheid van regime, zoowel voor Vlaanderen als voor Wallonië, - en aan de taalgrens, samenbrengen van beide afdeelingen. Geen gemengd systeem dus! De moeilijkheid bestaat hierin dat men niet al te best weel hoe de kennis van de tweede taal in die vier hoogste klassen te verzekeren. De Vlamingen in het algemeen zijn zich bewust dat zij de tweede taal moeten kennen, en de Walen beweren, voor een groot gedeelte ten minste, dat zij het aanleeren van het Nederlandsch als tweede taal niet willen opgelegd zien door een wet. Velen gebruiken hier het woord vrijheid, omdat zij zich nog altijd inbeelden dat hun de kennis van de Nederlandsche taal geen nut bijbrengt. Ik ben niet van plan hun de kennis van de Nederlandsche taal op te dringen. Naar mijn bescheiden oordeel hebben de Vlamingen van de 9e tot de 12e klas een zeker percentage les in het Fransch noodig. Ik stel voor: een derde ongeveer! Zij zullen die lessen vragen, zelfs indien die lessen hun niet worden opgelegd. En willen de Walen hun kennis van het Nederlandsch niet uitbreiden, in een tweetalig land waar de Vlamingen de meerderheid zijn, des te erger voor hen! Zij zullen later zelf de gevolgen van deze verkeerde opvatting wel gevoelen, en met het stelsel der vrijheid ook het voorbeeld der Vlamingen volgen. Mijn systeem is dus nog al breed opgevat en kan de groote meerderheid tevredenstellen. Maar welk ook het systeem zij dat aangenomen wordt, vrede zal er niet komen indien de wet niet wordt toegepast. Daarom is de sanctie wellicht zoo belangrijk als de wet zelf. Daarom ook leg ik nadruk op een goede automatische en aan politieke invloeden onttrokken loyale uitvoering van de nieuwe wetgeving. | |
[pagina 122]
| |
Er blijven mij nog drie punten te behandelen over: het rechtelijk statuut, het administratief statuut en het taalgebruik in het leger. Het taalgebruik in het leger schijnt mij danig verbonden met de organisatie van het leger zelf. Zoolang wij geen Vlaamsche eenheden bezitten, blijft willekeur heerschen. Het rechtelijk statuut is ingewikkelder. Dat de magistratuur in het Vlaamsche land het Nederlandsch moet kennen en spreken, staat vandaag buiten debat. Dat voor de jongere advocaten in Vlaanderen hetzelfde principe moet gelden, schijnt me ook een gezonde maatregel. Hier is dus een overgangsmaatregel noodig. Eindelijk, dat er een ‘modus’ moet gevonden worden om een dubbele afdeeling in het Verbrekingshof in te richten, is een logisch gevolg van het voorgaande. Het administratief statuut komt mij persoonlijk minder ingewikkeld voor. Dat de beambten in het Vlaamsche land de Nederlandsche taal moeten kennen en dat zij in denzelfden toestand moeten geplaatst worden als de Waalsche beambten in het Walenland, dat vergen gelijkheid en rechtvaardigheid. In het centrum - in de regeeringsdepartementen - kan de indeeling der beambten zóó worden geregeld dat de moeilijkheden tot een minimum worden herleid. Ik spreek uit ervaring en beweer dat hier de goede wil sterker is dan het principe. Vandaag kan een beambte, die slechts Fransch kent, tot op de hoogste sporten der hiërarchie klimmen. Waarom zou dat niet mogelijk zijn, morgen, voor een beambte die beweren zou de Fransche taal niet te kennen? Ik zeg ‘beweren’, omdat ik zulk specimen tot heden toe nooit heb ontmoet. Het is ten hoogste noodig de departementen in zekere mate in te deelen, maar niet te scheiden. Dat ware ten andere onmogelijk! Openbare werken en spoorwegen b.v. laten zich niet volgens taalregels beheeren. Daarom ben ik wel voor cultuurzelfstandigheid, maar niet voor bestuurlijke scheiding. De Vlamingen weten best hoe zij hun cultuur moeten regelen; daarvoor hebben zij de medewerking der Walen niet noodig. En het tegenovergestelde is ook waar. Maar economisch gesproken is Antwerpen geen Vlaamsche haven. En de kanalen van Charleroi en van Luik hebben met de Waalsche beweging niets te maken. | |
[pagina 123]
| |
Wil dat zeggen dat er aan geen decentralisatie mag gedacht worden? Wel integendeel! De moderne wereld wordt méér en méér ingewikkeld. De bevoegdheid der plaatselijke overheid kan merkelijk uitgebreid worden. Het parlementair regime is ten andere voor wijziging en verbetering vatbaar. De wetgeving wint er niets bij, aan twee verschillende Kamers onderworpen te zijn. Maar zij zal er veel bij winnen, beter voorbereid te worden, vooraleer de onderwerpen in het Parlement komen. De critiek geldt dus niet het werk dat door de Kamer wordt gepresteerd: zij geldt vooral het voorbereidend werk. Ik voeg er bij dat het Parlement, dat kontrool moet uitoefenen, in de mogelijkheid moet worden gesteld die kontrool waar te nemen. Het Parlement wordt systematisch in de onwetendheid gehouden, omdat er geen verband bestaat tusschen het bestuur en het Parlement zelf. Een laatste woord. België zou er groot voordeel bij hebben, het cultuurprobleem zoo snel mogelijk te regelen. Ook de werkende klas heeft daar voordeel bij, want zoogezeide nationalistische vraagstukken vertroebelen altijd de maatschappelijke problemen. Voor deze reden alleen heb ik in de gelederen der Vlaamschgezinden gestreden, met kalmte, maar met hardnekkigheid. Want er bestaan in Vlaanderen twee problemen: een taalprobleem, dat eigenlijk is een cultuurprobleem, en daarbij, op een nog tragischer sport, het loonprobleem, of, zoo men wil, het maatschappelijk probleem. Voor de oplossing van het cultuurprobleem reken ik mij tot de flaminganten. Voor de oplossing van het sociaal probleem reken ik mij tot de socialisten. Naar mijn oordeel heb ik de toestanden met een zekere logica ingezien, en ik betreur niet wat ik heb gedaan. Strijden voor het Vlaamsche volk en voor de arbeidende klas. Strijden als flamingant en als socialist. En ik ben één van diegenen die niet begrijpen dat een flamingant niet socialist zij, zooals ik niet begrijp dat een socialist geen flamingant zou zijn. Als Marxist weet ik dat de cultuur een economischen ondergrond heeft, en verder, dat de terugslag van de economische bevrijding van het proletariaat niet anders zijn kan dan een hooger peil in het cultuurwezen. CAMIEL HUYSMANS. | |
[pagina 124]
| |
Hoe ik de Oplossing van het Vlaamsche Vraagstuk zieHet is de Belgische geschiedschrijver Godefroid Kurth, die eens geschreven heeft levenskwestie is. Ik geloof dat er heden nog weinigen zijn, dia de waarheid van dat woord in België zouden durven betwijfelen. Voorstanders en tegenstanders van de Vlaamsche gedachte, beiden, erkennen dat de ontwikkeling van de Vlaamsche beweging thans een stadium heeft bereikt, waarin tegenover haar eischen definitief stelling moet worden genomen door de leiders van den Staat. Binnen denkring van de Vlaamsche beweging zelve is de verdeeldheid, of zoo men wil, de verscheidenheid der opvattingen over de oplossing van het vraagstuk een teeken van den diepgang der Vlaamsche gedachte, een bewijs ook hoe scherp het vraagstuk gesteld is. Er loopt dwars doorheen die verschillende opvattingen een scheidingslijn, die degenen, welke de oplossing op grond van een ongewijzigden grondwettelijken status van België mogelijk achten, van de anderen scheidt, die meenen dat deze volledige oplossing zonder een ingrijpende wijziging van dien grondwettelijken) grondslag niet mogelijk zal zijn. Anders uitgedrukt: de eersten beweren dat het Vlaamsche volk zijn volledig recht in het kader q van de huidige grondwet, zonder aan den eenheidsstaat te raken, kan krijgen; de laatsten gelooven het niet meer. Zij houden het er voor dat een aanpassing van de staatsorganisatie in haar grondslagen noodig is aan de tweeledigheid der volken, die binnen het Belgisch Staatsgebied leven, dat de I centralistische Staatseenheid, die wij kennen, moet verbroken worden. Tot hen behoort degene, die heden avond de eer heeft u het woord toe te richten. | |
[pagina 125]
| |
Wat is het, volgens hem, dat deze keering of deze differentiatie in de Vlaamsche gedachte heeft teweeggebracht? Want het is een feit, dat omtrent tot aan den oorlog, de Vlaamsche beweging hoofdzakelijk gericht was op het veroveren van een uitgebreide taalwetgeving, die het gebouw van den Staat onaangeroerd liet. Aan het Vlaamsch recht zou voldaan zijn, zoo redeneerde men en aldus redeneeren thans nog velen, wanneer in alle takken van het openbaar leven de taalrechten - wat beteekent het gebruik van de Nederlandsche taal door de Vlamingen - zouden gevestigd zijn, in het bestuur, in het onderwijs, het gerecht, het leger. En achtereenvolgens werden een aantal taalwetten uitgevaardigd. Ik geloof dat ik het hier mag verklaren zonder tegenspraak te vreezen: wat bij een nieuw geslacht geleid heeft tot een volslagen scepticisme over deze methode om tot de oplossing van het Vlaamsche vraagstuk te komen, dat is, dat de enkele wetten die er kwamen, niet of onvoldoende werden toegepast en dat in vele gevallen kennelijk sabotage werd gepleegd. Ik stel het feit alleen vast, zonder meer. In het niet begrijpen willen - misschien voor sommigen, wij willen edelmoedig zijn - het niet begrijpen kunnen van de rechtvaardigheid van den eisch, dat het Vlaamsche volk in zijn eigen taal moet worden bestuurd, berecht, onderwezen en gedrild, ligt een bepalende oorzaak van den omkeer in de gedachte, die zich afkeert van de trage en weerbarstige wetgeving en die den wortel van het kwaad dieper, aan den grondslag zelf van het Staatsgebouw, gaat zoeken. Ik heb hier niet te onderzoeken en uiteen te zetten wat verder de nationale gedachte in Europa, en zelfs in de wereld, heeft doen oplaaien. Ik stel hier het onloochenbare feit alleen vast: die gedachte heeft nieuw leven en zelfs een moderne formule gekregen, omdat zij volksgemeenschappen weer ging bezielen. Voor het zelfbeschikkingsrecht der kleine volken, zoo heette het toch, werd immers de oorlog gevoerd? De twee oorzaken, een negatieve: de ontstentenis van de Staatslieden in België om loyaal te beproeven door wetgevende maatregelen de Vlaamsche misstanden te herstellen, en een positieve: het heroplevende nationale bewustzijn van de volken, heb- | |
[pagina 126]
| |
ben voor gevolg gehad dat in Vlaanderen een strooming is ontstaan, die een nieuwen weg zoekt, een nieuwe methode, om het vraagstuk van de volledige ontplooiing van al de mogelijkheden yan het Vlaamsche volk in volle vrijheid op te lossen. Wij voelen ons, door de taalgemeenschap heen, als één volk. Er is geen flamingant geweest die dit gevoelen over het Vlaamsche volk, met zijn heerlijk verleden en zijn toekomstmogelijkheden, niet gehad heeft. Zelfs de Belgische geschiedschrijver Pirenne heeft over geen Belgisch volk geschreven, nog veel minder heeft hij een Belgische ziel ontdekt, maar van een samenleven, een samenwonen binnen dezelfde politieke en administratieve territoriale grenzen van een Vlaamsche en een Waalsche bevolking gesproken. Meer behoef ik niet, om tot mijn ideëele gevolgtrekkingen te geraken. Er leven in België in den huidigen eenheidsstaat een Vlaamsch en een Waalsch volk samen. Het spreekt van zelf dat het taalverschil hier twee cultureele volksgemeenschappen differentieert. Waar, in den modernen tijd, de beschaafde omgangstalen zich territoriaal hebben vastgezet, is het al even begrijpelijk, dat wie tot het Nederlandsche taalgebied behoort, ook cultureel eenigszins anders georienteerd zal zijn dan wie tot het Fransch taalgebied behoort. Men hoeft geen duister rasbegrip er bij te halen om te erkennen dat een van de sterkste, - zoo niet het sterkste, maatschappelijke bindteeken - de taal - de gemeenschap grootendeels vormt. Wij zijn er als Vlamingen door gevormd. Wij behooren tot den Nederlandschen stam en, zoo er iets is als Nederlandsche beschaving (en wie twijfelt daaraan?) dan hebben wij daaraan als volksgemeenschap ons deel gehad en bezitten wij daarop onze aanspraak. Daarvoor is de Vlaamsche beweging sedert haar oorsprong opgekomen: bewust van het eigene tegenover het andere, het vreemde, voor de bevrijding van overheersching of verdrukking onzer Nederlandsche cultuur in Vlaanderen, en dus voor de zelfstandigheid van onze taal- en volksgemeenschap. Voor het geheel van het Nederlandsche beschavingsgebied - een gebied dat, alleen in Europa, dertien millioen Nederlandsch sprekenden bestrijkt, is niet beperkt te noemen - hebben wij, | |
[pagina 127]
| |
Vlamingen, onze waarde. Op welke wijze kunnen wij ze handhaven, vrij en zelfstandig? Zal het gaan wanneer wij als volk de eigen belangen, geestelijke en stoffelijke welvaart betreffend, aan de behartiging mede overlaten van wie daartegenover, krachtens hun wezen, vreemd staan? Wij wijzen die inmenging principieel af, wij kunnen aan de Walen geen recht toekennen van medezeggenschap over dinge die ons ter harte gaan en die hen, op zijn minst, onverschillig laten, zoo er bij hen al geen andere belangen tegnover staan. Het wordt ook soms van den anderen kant, van degenen die verdere implicaties van de zelfstandigheidsgedachte afwijzen, toegegeven. Zóó de heer Huysmans, wanneer hij een cultureele autonomie zegt na te streven, waarop zijn Waalsche partijgenoot Van Belle dan te recht opmerkt, dat, logisch geredeneerd, een dergelijke cultureele autonomie niet denkbaar is zonder een zekere mate van fiscale autonomie. Inderdaad zóó zijn dan ook de twee verbonden in zekere Baltische staten, waar men voor de Duitsche minderheden een dergelijke cultureele autonomie, als de heer Huysmans op het oog heeft, heeft ingevoerd. Wij zeggen: wanneer men dit toegeeft op het gebied van cultereele aangelegenheden, dan heeft men tevens het beginsel toegegeven. Alles komt er dan maar op aan te weten of deze zelfstandigheidseisch - want dit is het - alleen mag gelden voor het onderwijs en waarom niet voor alle andere aangelegenheden, die de cultureele gemeenschap, als zoodanig, raken. In elk geval wordt het dan maar een bepalen van wat zelfstandig gescheiden kan beheerd worden en wat eventueel voor twee volken, als het Vlaamsche en het Waalsche, gemeenschappelijk kan behartigd worden. Waarom een Waal niet zou mogen mede beslissen over de inrichting van het onderwijs in Vlaanderen, doch wél over die van het gerecht, is mij niet duidelijk. En aanvaardt men dit laatste niet, dan heeft men het hoogste attribuut van de soevereiniteit, de rechtspraak, binnen het bereik van de zelfstandige volksgemeenschap gebracht. Wij zijn een volk saamhoorig door taal, aanleg en gemeenschappelijk besef van eigen roeping. Er is geen Staatsorganisatie denkbaar, die iets anders zou zijn dan een vereeniging van het volk om die roeping te vervullen. | |
[pagina 128]
| |
Staat is middel, volk is doel. Theoretisch is geen rechtsstaat denkbaar, die niet stoelt op de volksgemeenschap als organisatorischen grondslag. Men zou dan theoretisch en ideëel een volmaakten Staat kunnen opbouwen op den grondslag der Vlaamsche gemeenschap. Natuurlijk niet in den zin dat deze Staat een zelfgenoegzaam gebied zou zijn, maar dat voor gemeenschappelijke belangen met de nabuurvolken een gemeenschappelijke regeling en organisatie zou kunnen getroffen worden. Dat is theorie. In de practijk kennen wij de Staten als de geschiedkundige aanslibbing van politieke en economische gebeurtenissen. De Vlamingen leven al honderd jaar met de Walen in een centralistischen Staat. Het blijkt werkelijk dat er, op zijn minst genomen, groote wrijvingsvlakken zijn, die moeten weggewerkt worden. Hoe? Welke regeling kan er uitgedacht worden, die zelfstandig leven van Vlamingen en Walen mogelijk maakt? Zijn er vooreerst geen gemeenschappelijke belangen? Ik geloof van wel. Er is een gegroeide economische verkeersorganisatie, die daarom nog niet het nee plus ultra van doelmatigheid is en volstrekt geen servitude moet zijn, die op de Vlaamsche zelfstandigheid drukt. Men schermt altijd met die afhankelijkheid der groote Vlaamsche haven tegenover het Waalsche industriegebied. Nog daargelaten dat er in de lijn der ontwikkeling van het Kempische kolenbekken geweldige compensaties te ontdekken vallen voor een eventueelen afval van het Waalsche industriegebied, is Antwerpen afhankelijk van nog veel meer - van een hinterland dat nog veel verder reikt dan Charleroi of Verviers. In het economische ruilverkeer is er alleen wederkeerige afhankelijkheid denkbaar, en indien Antwerpen functie is van de economische welvaart van zijn hinterland en zelfs van het gerichtzijn van dat achterland op Antwerpen, het omgekeerde is evenzeer waar. Een plan van politieke decentralisatie zal dan rekening moeten houden met de eenheid van het economisch verkeerscomplex. Indien het waar is dat het gemeenschappelijk belang hier zoo gebiedend die eenheid oplegt als velen het zeggen, dan zal het geen | |
[pagina 129]
| |
moeite kosten om de gemeenschappelijke organisatie daarvan te doen blijken. Wij willen geen crisis. Wij willen geen revolutionnaire hergroepeering der Staten, die trouwens met geen practische politieke actie overeen te brengen is. De volkenrechtelijke persoonlijkheid van den Belgischen Staat blijve bestaan, maar hij worde een nationaliteitenstaat, waarin de twee volken zich zelfstandig uitleven. Dat brengt mede, dat voor alle aangelegenheden, behoudens dan de handelspolitieke eenheid en de vertegenwoordiging naar buiten, het dualisme, de tweeledigheid in wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht tot uiting moet komen volgens de territoriale scheidingslijn. De taalgrens is sedert eeuwen, afgezien van luttele verschuivingen, bestendig. Er is Brussel, dat het politieke waterhoofd van den Belgischen Staat en door de verfransching van den Staat en zijn organen eveneens gedenationaliseerde enclave midden in Vlaamsch territorium geworden is. Daarover straks meer. Vlaanderen en Wallonië worden in onze voorstelling, zooals die in het uitgewerkte Federaal Statuut ligt neergelegd, gelijkwaardige en zelfstandige Staten, vereenigd tot een Bondstaat. De soevereiniteit van Vlaanderen en die van Wallonië worden erkend. De Bond dien de twee volken sluiten, heeft het beperkte doel en de beperkte bevoegdheden die in het Statuut uiteengezet worden. Vlaanderen en Wallonië kunnen zich elk volgens de huidige Belgische grondwet, gewijzigd voor zoover het door de staasrechtelijke aanpassing bij de volkentweeledigheid geëischt wordt, regeeren. Die grondwet kan eigenmachtig gewijzgd worden, zoolang men daarmee niet met het Bondsstatuut in botsing komt. Vlaanderen en Wallonië zullen dus een Kamer en een Senaat bezitten met daaraan verantwoordelijke Regeering. Die Vlaamsche Kamer, Senaat en Regeering oefenen het gansch gezag uit, dat niet uitdrukkelijk aan den Bond toegekend wordt. De Bond wordt belast met buitenlandsche betrekkingen, tolwezen, gedeeltelijk met verkeerswezen, voorts zekere financieele bevoegdheden. De Koning zal het bondsgezag uitoefenen met ministers, evenveel Vlamingen als Walen, die aan een gelijk getal vertegen- | |
[pagina 130]
| |
woordigers van de Vlaamsche Kamer en van de Waalsche Kamer verantwoordelijk zullen zijn. De bondsvergadering bestaat uit een Vlaamsche zending of ‘delegatie’ en een Waalsche zending, elk van 21, door de onderscheiden Kamers aangeduid. Zij zal geen besluiten kunnen nemen waar twee derden van één der zendingen zich tegen verklaard hebben, dit om te voorkomen dat een zending door de andere plus een eigen kleine minderheid zou kunnen gemajoriseerd worden. Naar binnen lijkt ons het federalistische plan dat het onze is, met die enkele aanduidingen duideljk genoeg aangegeven. Er is Brussel, dat men ons voor de voeten werpt. Het ligt in de rede dat een uitzonderingstoestand bij wijze van overgang, voor Brussel niet zou te ontwijken zijn. Er zijn, wat Brussel betreft, maar twee mogelijkheden: of wel neemt men vrede met den heerschenden toestand, een verfransching die cultureel voor Vlaanderen niets heeft opgeleverd, men clicheert als het ware dien toestand; of wel stelt men tegenover de denationalisatiepolitiek, die in onderwijs en bestuur stelselmatig is gevoerd, een renationalisatiepolitiek; deze laatste is alleen te rechtvaardigen door een aanspraak op geschiedkundige en maatschappelijke gronden van Brussel als Vlaamschen grond. Geen Vlaamschgezinde zou thans die aanspraak durven laten vallen, de heer Van Cauwelaert al evenmin als wij. Tweetaligheid is verticaal of horizontaal, territoriaal of maatschappelijk gelocaliseerd, op den duur midden in het Vlaamsche gebied niet denkbaar. Wordt Brussel als bondshoofdstad behouden, dan zou het daarom nog niet uit de Vlaamsche soevereiniteit gelicht worden; dit zou ten hoogste met het klein gebied der bondsregeeringsgebouwen (de huidige neutrale zone) kunnen gebeuren. Bij intreden eener politieke decentralisatie, met een Waalsche hoofdstad te Luik of te Namen, verdwijnt grootendeels het motief der Waalsche machtsgreep naar de Vlaamsche stad Brussel. Brussel blijkt overigens zonder federalisme niet gemakkelijker handelbaar en zelfs Belgische ministers, die eenvoudig een wet wilden doen toepassen, zaten er mee verlegen. Er is dan verder de koloniale politiek. Behoudens het condominium is alleen denkbaar een administratieve verdeeling in Vlaamsch en Waalsch bestuursgebied. Deze | |
[pagina 131]
| |
oplossing kan een hinkende lijken: zij is er eene waartoe ook de Belgische unitaristen, die over het vraagstuk schreven, kwamen. De beletselen die zich hier voordoen om Vlaamschen invloed en controle te doen gelden, liggen overigens hier minder op het staatkundige dan op het economisch-capitalistische gebied. Voegen wij ten slotte, om onze opvatting volledig weer te geven, er bij, dat een federalistisch België, als elk ander België, slechts een waarachtig neutrale politiek zal voeren, wanneer de weg naar bondgenooteschappen die buiten het kader van den Volkenbond vallen, constitutioneel is afgesloten. Logisch doorgedacht, leidt die opvatting tot een ontwapeningspolitiek. Geen geringer dan minister Vandervelde heeft tegen de eenzijdige ontwapeningspolitiek het Westpact van Locarno aangevoerd. Zijn argumentatie heeft ons niet overtuigd en het volstaat er hier althans op te wijzen dat er geen bepaling in dit pact, ook het betreffende artikel niet, staat, die expliciet voor België de ontwapening ontoelaatbaar verklaart. Over de implicaties van het pact valt er te twisten, zooals de uitlating van den toenmaligen Britschen minister Henderson op een verklaring van zijn Belgischen collega De Broqueville dit jaar nog heeft bewezen. Wat heeft men tegen een dergelijk plan aangevoerd? Overbodig, heeft men gezegd: wij hebben alle middelen in handen om ons als Vlamingen te doen gelden, zelfs al moesten wij het gewicht van de Walen verporren. Ik zou kunnen antwoorden met één woord: bewijst! Wij hebben taalwetten van voor meer dan een halve eeuw, die halfdoode letter gebleven zijn. Geen enkele taalwet kan deugen, of zij moet tot het uiterste en bij uitsluiting van elk overschot van verfransching, elke staatsinrichting of elk staatsorgaan in Vlaanderen vernederlandschen. Zóó voor het onderwijs, zóó voor het bestuur, zóó voor het leger. Maar de onuitwischbare fout van elke centralistische taalwetgeving is juist, dat er zoo iets als een hoogere sfeer van tweetaligheid overblijft, die in theorie voor de Vlamingen er mooi kan uitzien, maar in de practijk op de suprematie van het Fransch neerkomt. Ziet naar het bestuur, ziet naar het leger, om de twee taalwetten - de laatste in de reeks - hier aan te halen. Het komt | |
[pagina 132]
| |
neer op Vlaamsch voor de minderen, en Fransch voor de leiding. Spreekt het geen boekdeelen, dat een wet, in 1921 aangenomen, waarvan men wellicht te goeder trouw heeft kunnen beweren dat zij de grootste overwinning was der Vlamingen sedert 1830, tien jaar later terug op het getouw moet genomen en van het principe uit weer moet behandeld worden? Maar indien gij het vervlaamschingsbeginsel consequent en tot het einde bij elk fragment van wetgeving doordrijft, dan komt gij langs den omweg met horten en stooten, met een permanenten taalstrijd, die nog in geen jaren zal uitgestreden zijn, waar wij met ons constructief plan door grondigen ombouw langs de rechte lijn willen geraken. Of denkt men, dat met een vernederlandscht onderwijs van laag tot hoog, een gerecht waar het Nederlandsch verplicht zal zijn voor de balie en voor de magistratuur in Vlaanderen, een bestuur dat ook van laag tot hoog Vlaamsch zal wezen en - het kan niet anders - territoriaal ingedeeld, een Vlaamsch leger en een Waalsch leger, ten slotte - gesteld dat men komt waar men zijn wil - niet een dubbele Staatsstructuur zal voor den dag komen? Dat is wat mij onomstootbaar lijkt: elke Vlaamsche beweging die consequent doorhandelt, zoo goed als die welke vooreerst logisch doordenkt, moet tot de paritaire, dualistische staatsinrichting komen. Maar dan lijkt het mij beter vooreerst logisch te denken en er dan naar te handelen. De differentiatie van het Vlaamsche en het Waalsche volk, in bewustzijn als in aanleg, is er nu. Men vinde den vorm van staatsorganisatie, die op dat dubbel bewustzijn, op dat dubbel wezen past. Men zegt: België is te klein om aan politieke scissipariteit te doen. Komaan, men vergelijke het Vlaamsche bevolkingscijfer met dat der Scandinaafsche volken, met dat der Zwitsersche kantons, met dat van andere volken. Federalisme moge een schijnbare complicatie lijken: wij zijn geen meester over den vorm van ons Staatsleven, hij is ons voorgeschreven door onze volksgemeenschap. ‘Onpractisch’ heeft men nog gezegd; en oppervlakkig beschouwd, is het natuurlijk practischer met één orgaan uit te komen, waar wij er twee stellen. | |
[pagina 133]
| |
In de jaren '90, en hiermede wil ik sluiten, schreef koningin Victoria aan Gladstone, dat zij elke Home Rule Bill voor Ierlands politieke zelfstandigheid ‘an impracticable form of government’, een niet te verwezenlijken vorm van Staatsinrichting, vond. De Geschiedenis is over dat vonnis heengestapt. En in het Britsche gemeenebest van vrije en zelfstandige volken staat heden Ierlands Vrijstaat. HERMAN VOS. |
|