De Vlaamsche Gids. Jaargang 20
(1931-1932)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
[Vijf gedichten]VerlangenGa naar voetnoot(1)Ik denk aan u, als alles wat begoochling is, en lief;
Een groote, eindelijke troost na schrijnend leed van jaren.
Zoo broos, zoo huivringwekkend teer en lief,
Dat de herinnering slechts traan met traan kan paren.
De ontroerde luister van wat vroege rozendauw en late zonnestralen
Gebroken in de vracht van zwaargeladen dagen,
De hoop, uit scherts en keuvel moed te halen,
Als glorende beloften, die mijn pogen schragen.
O glans van oogen die gelooven willen
In teederheid van ongeuite woorden
Bespaard voor 't schervenrijk van 't heiligschennend heden:
Hoe zullen zij 't verlangen stillen,
Gevangen in den gloed van stil verbeten woorden
Gestuit door zegenende handen vol gebeden?...
| |
[pagina 70]
| |
OnwederIn heul van armen, die als marmer en als daagraad waren.
Heb 'k moe, getracht je late beeltnis te ontvluchten:
De bliksem kliefde door de zwoele lenteluchten
En hartstocht raasde door mijn ziel als stormwind door de korenaren
De kleine kluis neeg siddrend naar ons neer, beschermend wreed geheimnis;
De scheemring viel op maskers van een lieflijk en een somber grein,
Op lijden, dat geluk voor d'een, maar noodlot voor den ander is
En het genot was tijdlijk heerscher met den schijn.
De storm stierf weg, de regen snikte als uitgeweend
En in mijn oogen staarden uitgebluschte gloed
En rouw, in bittre wil versteend:
De stilte schrijnde in het trage bloed.
Maar zij heeft, onbevangen-blij, gezongen...
| |
[pagina 71]
| |
HoopLangs leven's kronkelwegen stapt een moede pelgrim voort:
Zijn oogen gloeien koortsig en zijn blik is mat;
De weg leek eindloos lang van oord tot oord,
Veel verder reikte het doel dat hij zich mat.
Maar in uw oogen, innig als een hemel, zag ik mijzelf weerspiegeld.
En het geluk, dat 'k in den strijd-zelf naar het doel niet vinden mocht,
Straalt zonnig thans, eenvoudig-schoon mij tegen.
Licht als een lelieblanke zwaan kwam 't aangewiegeld:
Het zinnebeeld van levensblijheid die 'k voor andrer welzijn wrocht
En voor mijzelf niet kende: ach, diep misgund, glanst het geluk mij tegen.
Toch hoop 'k zoo teeder: of zoudt gij óók ontgoochling geven,
De neêrlaag die mijn menschlijk werk bekroont,
Na opbouw van een ander's leven?...
| |
[pagina 72]
| |
NachtenGebroken twee-eenheid van smart-in-liefde: teederheid en schijn:
De weemoed schemert kleumig door de dagen.
Verstild en eenzaam klaagt een nachtigaal zijn pijn,
Geen milde maanroep kwam zijn harteklop vertragen.
De nachten sluipen sluier-wuivend door mijn leven,
Ik voel hen grijnzend aadmen in mijn slaaploosheid,
Die ademloos het suizen van 't heelal voelt beven
En meest nog 't hulploos zelf in al zijn onvolmaaktheid.
Verbeten vorschen 't kleine brein, de ijl-gescherpte zinnen
Om iets te onthullen toch van 't onnaspeurlijke mysterie:
Wereld elk zijn wij in 't rijk der werelden, en zij die minnen,
Gelooven 't Al gevonden in de liefde van een nieuw mysterie.
| |
[pagina 73]
| |
OverpeinzingIk weet niet of 'k u danken moet of vreezen,
Dat gij tot dichter mij verkoren hebt van dood-gewaande ontroering.
Zoo lang reeds vluchtte blije vreugd voor duizend vreezen,
En toen gij eindlijk kwaamt was heel mijn wezen één beroering.
Hoe zult gij klaar ooit zien in 't gansch ontwrichte zelf,
Mijn kind, dat nog zoo nieuw, zoo ongerept mij toegetreden zijt,
Hoe zal 'k uw hart van dartle, blonde elf
Verzoenen kunnen ooit met 't lijden dat ik lijd?...
Ik vrees die late teerheid meer dan 't oud-vertrouwde leed,
Waarin mijn leven droef verschaald is,
Maar hoe 'k ook onderga in zuchten, machtloos plannen smeed,
Mijn hoop ontwaakte in een nieuwe liefde, waarin mijn moed verstaald is.
ERIC ADULED. |
|