De Vlaamsche Gids. Jaargang 20
(1931-1932)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Een Pleidooi ten Voordeele van de FolkloreGa naar voetnoot(1)De Commissie voor het beoefenen der Antwerpsche folklore heeft mij de taak opgedragen om op deze plechtige zitting, waarin zij feitelijk voor de eerste maal in het openbaar optreedt, uiteen te zetten wat tot haar ontstaan heeft aanleiding gegeven, wat het wezen is der wetenschap die zij wenscht te dienen en van welken aard haar werkzaamheden zullen zijn. Ik vind het zeer vereerend voor die taak aangewezen te zijn, doch ik geef mij tevens goed rekenschap van de bezwaren, die aan de uitvoering er van verbonden zijn. Leven wij inderdaad niet in een tijd, die meer denkt aan morgen dan aan gisteren, die meer bekommerd is om de dingen die komen dan om de dingen die weggaan? De geslachten die opgroeien in den roes van al de wonderen der wetenschap, die ons het drukste beweeglijke leven op het doek bracht, die in geheimzinnige golven het geluid der menschelijke stem uit de nieuwe wereld tot onze ooren brengt, die ons bereidt op het nieuwe wonder der televisie alsof het iets doodgewoons was, - hoe kunnen de geslachten, die met een zekere medelijdende geringschatting voor onbeholpen en verouderd aanzien wat wij zelf gisteren nog als nieuwe verblijdende veroveringen van den menschelijken geest hebben begroet, - hoe kunnen die geslachten belangstelling gaan voelen voor allerlei simpele, naïeve dingen, die aan het verkwijnen zijn of reeds heelemaal verdwenen, en die met den dag meer en meer alle practisch nut en maatschappelijk belang verliezen? En zoo zijn toch immers al de dingen waarmede de folklore zich bezighoudt. Hoe de aandacht wekken van een tijd, die stormenderhand de toekomst met al het nog onbekende | |
[pagina 50]
| |
dat zij nog in haar schoot verbergt, zoekt te veroveren, voor de zieltogende laatste overblijfsels van een beschaving die niet meer de onze is? Dit schijnt bijna ondoenbaar. En toch, M.M., meen ik te mogen vertrouwen dat ik niet te vergeefs de mij opgedragen taak zal volbrengen. Er gaat immers van dat onpractisch geworden, verkwijnende en verdwijnende wereldje, waar de folklore haar arbeidsveld vindt, een stille bekoring uit, die op het gevoel werkt van elken mensch, voor wie het leven niet uitsluitend een jacht is op stoffelijke voordeelen en wiens overwegingen, in de oogenblikken dat hij met zich zelf alleen is, zich te vermeien in allerlei louter geestelijke bespiegelingen en beschouwingen, die ten slotte toch het beste deel uitmaken van de genietingen, die voor den mensch zijn weggelegd. De folklore is een wetenschap, voor een groot deel geboren uit het gevoel, dat de volkeren zoowel als de individuen doet houden van hetgeen verband houdt met hun oorsprong, hun kinder- en jeugdleven. Daar ligt de oorzaak van de bekoring, die de folklore ten allen tijde heeft uitgeoefend, zelfs toen ze nog niet aan de wetenschappelijke tucht was onderworpen. Zooveel overleveringen en voorwerpen, waaraan de folklore haar studie wijdt, zijn verbonden met momenten uit het leven van mensch en gemeenschap, waarop het hart, de liefde of de haat, de vreugde of de droefheid spraken, dat er steeds om zoo te zeggen iets aan kleeft van ons innigste en teederste gevoel. Wat verzamelt de folklore inderdaad als studiestof? De sprookjes, in de huiskamer, op den keldermond, liefst bij schemeravond, door een oude grootmoeder of een oude vertrouwde dienstmeid verteld; - de sagen, verbonden aan zekere oude gebouwen, straten, pleinen, akkers, bosschen of waterloopen; - de legenden, opbloeiend als geurige bloemen rondom volksgeliefde heiligen; - de liederen, gezongen in alle omstandigheden van het leven en bij alle wereldlijke en godsdienstige feesten van het jaar: kinderliederen; minneliederen; arbeidsliederen; aandoenlijke verhalende liederen; avontuurlijke balladen; speelsche, guitige, uitbundig vroolijke liederen; stil-vrome, naïef devote liederen; - de raadsels; de spreekwoorden, dragers van de beproefde wijsheid der eenvoudige menschen; de eigenaardige zegswijzen, gekenmerkt | |
[pagina 51]
| |
door het innigst voelen en denken, door de zuiverste raseigenschappen van de gemeenschap, die ze voortbracht; dat alles en nog veel meer vormt de uitgebreide gesproken literatuur, die de folklorist opzoekt, verzamelt en opteekent om ze voor den ondergang te redden en te bestudeeren. Buiten deze voortbrengselen der volksche fantazie, leven er onder de massa der eenvoudigen, vooral op het platteland, duizende opvattingen, gewoonten en gebruiken, die de verhouding aantoonen tusschen den primitieven mensch en de natuur. Wat de volksmensch, die nog buiten den invloed bleef van de schoolsche wetenschap, denkt over het wezen, het ontstaan, de ontwikkeling en de werking van aarde, water en lucht; over de sterren en de weergesteldheid; wat hij weet over de planten, hun oorsprong, hun verborgen krachten, hun namen, hun vormen; zijn kennis betreffende de dieren, hun herkomst, hun levenswijze, hun gedaantewisseling, hun taal, hun natuurlijke en soms bovennatuurlijke eigenschappen; zijn wetenschap over de steenen; - dat zijn enkele hoofdstukken uit dat encyclopaedische geheel, dat in den volksgeest bleef voortleven en te recht de volksche natuurlijke geschiedenis kan geheeten worden. Wij plaatsen daarnaast de buitengewoon overvloedige begrippen over alles wat den mensch en het menschenleven betreft. De geboorte met wat er voor en er na moet in acht genomen worden; de voorteekens van geluk of ongeluk voor het kind; de opvoeding van het kind; zijn vrienden en zijn vijanden; zijn spelen; - de veelvuldige practijken bij het vrijen en het trouwen; de ziekten en het sterven; de daarbij behoorende begrippen der volksgeneeskunde; de begrafenis en hetgeen met den mensch na den dood gebeurt; en honderden dingen meer, die de eenvoudige volksmensch voor heilige waarheden en verplichtingen hield, - dat alles vormt de overgeleverde volksche ethnographie, die een van de rijkste bronnen is, waaruit de folklore weer studiemateriaal gaat putten. Laten wij ook nog wijzen op dat andere gebied, waarop de folklorist rijkelijk grasduinen kan en dat wij de overgeleverde volksche sociologie kunnen noemen. Het volk bezit immers honderden beschouwingen, levert zich over aan honderden practijken, die alle een maatschappelijke waarde hebben. De landman bezit | |
[pagina 52]
| |
uit oude traditie allerlei wijsheid, die hij te pas brengt bij het ploegen, zaaien en oogsten, - bij het fokken van zijn vee, - bij het bakken van zijn brood en talrijke andere verrichtingen meer. Evenveel wijsheid wordt er sedert eeuwen van geslacht tot geslacht overgeleverd over het bouwen en inrichten van hoeven en woningen, over het regelen en uitvoeren van allerlei arbeid, over het vervaardigen en gebruiken van zekere werktuigen, enz. Er is een volksche, ongeschreven wetgeving, die de betrekkingen onder de menschen regelt bij koop en verkoop, bij huren en overnemen, en bij het maken van allerlei overeenkomsten. Er zijn volksche rechtsbegrippen, opvattingen van eigendom, enz. Er is een recht naast het Recht, waarvan het bindende gezag door de eeuwen heen voortleefde. En naast dien ernst van het maatschappelijke leven komt ook de ontspanning. Er is een heele reeks volksvermakelijkheden, die buiten de hoogere cultuur staan en uit den volksgeest zijn gegroeid: tooneelvoorstellingen, poppenspelen, dansen met allerlei ritueel, de verschillende feesten van het jaar, wisselend met de seizoenen zooals de Driekoningenfeesten, het Oogstfeest, het St-Jansvuur en nog talrijke andere, te veel om hier alle op te sommen. En dan hebben wij ten slotte nog alles wat wij de volkskunst kunnen noemen, al de produkten van den populairen schoonheidszin waarmede de eenvoudige volksmenschen hun eigen persoon en hun omgeving zoeken te versieren. Ik bedoel hiermede de eigenaardige landelijke kleedijen, de juweelen, de tatoeëeringen; verder schilderingen en beeldwerk, gebakken aardewerk, de houtsneden enz., enz. Gij ziet het, M.M., er ligt daar een onafzienbaar materiaal, dat met zorg en methode dient verzameld te worden. Men is daar dan ook al lang mede begonnen. Men heeft zeer vele mondelingsche overleveringen, sprookjes en liederen aan den druk toevertrouwd; men heeft vele voorwerpen van allen aard, die tot het gebied der folklore behooren, opgezocht en ondergebracht in plaatselijke museums, zooals Antwerpen er het voorrecht heeft een te bezitten - het eerste in België, - opgericht, dank zij de toewijding van den goeden dichter Max Elskamp, wiens naam wij hier niet kunnen uitspreken zonder een gevoel van dankbaarheid voor zijn folkloristischen arbeid eenerzijds, en een gevoel | |
[pagina 53]
| |
van innigen weemoed anderzijds om het treurig lot, dat hem van ons verwijderd houdt. Maar verzamelen is niet alles - het is integendeel maar het begin van de folklore, die op dit oogenblik gegroeid is tot een werkelijke wetenschap, met eigen methode en eigen werkwijze, strevend naar een steeds nauwkeuriger omschreven doel. Na het verzamelwerk, waaraan iedereen met wat leiding in zekere smaat kan medewerken, komt het bestudeeren der verzamelde stof. En dat wordt dan de hoofdzaak, die aan specialisten moet overgelaten worden. Men heeft b.v. spoedig opgemerkt, dat de sprookjes en vertelsels niet uitsluitend het werk der volksfantazie waren, maar dat ze in zich overleefsels, bezinksels bevatten van godsdienstige en maatschappelijke opvattingen, die eenmaal behoorden tot nu uitgestorven beschavingstoestanden. Men heeft al even spoedig vastgesteld dat zooveel volksgewoonten en -gebruiken hier te onzent hun oorsprong vonden in allerlei practijken onzer Germaansche, heidensche voorouders. - In de zeer afgewisselde spelen en geplogenheden van allen aard op zekere christelijke feestdagen, zooals het zoeken der eieren op Paschen, de Driekoningenviering, - in vele kleurig-populaire verhalen die zich gingen mengen met het werkelijk historische levensverhaal van zekere populaire heiligen, enz. - leven nog taai en krachtig, al is het dan ook soms in sterk gewijzigden vorm, allerlei begrippen voort uit den tijd van den natuurdienst onzer voorvaderen. Laat mij toe hetgeen ik hier zeg even toe te lichten met een paar voorbeelden, betreffende twee in ons land zeer gevierde heiligen, St. Nikolaas en St. Hubertus. Thans twijfelt er geen enkel folklorist aan, dat er zich rondom de figuur van St. Nikolaas allerlei bijzonderheden en voorstellingen hebben gegroepeerd, die treffend overeenstemmen met zeer kenschetsende eigenaardigheden, die in den heidenschen voortijd deel uitmaakten van de mythe van den oppergod Wodan. Het hooi, dat op den vooravond van het St. Nikolaasfeest in de schouw geplaatst wordt voor het witte paard van den heilige - is de vervorming van het hooioffer, dat gebracht werd aan Wodans paard Sleipnîr. En St. Nikolaas, die over de daken rijdt | |
[pagina 54]
| |
en geschenken uitdeelt, doet niets anders dan hetgeen Wodan ook deed. Dit uitdeelen van geschenken wijst overigens op het algemeen heidensch gebruik elkander in den langen wintertijd met geschenken te verrassen. Merkwaardig is ook hetgeen de Roethenen over St. Nikolaas vertellen. Volgens hen regeert hij op last van God over de gansche wereld. Deze opvatting wijst stellig ook op Wodan, die als oppergod de heele wereld beheerschte. Wie over deze vraag meer wil weten leze Dr. Jos. Schrijnen: De H. Nicolaas in het Folklore (Roermond 1898). In de legende, die de historisch gekende feiten uit het leven van den H. Hubertus is gaan aanvullen, komen veel trekken voor, die ook ongetwijfeld in de Wodanmythe thuis hooren. De patroon van onze Ardennen, de beschermheilige der jagers en der honden tegen de razernij, is bij de verchristelijking onzer beschaving de erfgenaam geworden van den cultus, dien de Romeinen hier wijdden aan den woudgod Dianus, waarmede zij Wodan vervangen hadden, die ook regeerde over de wouden en al wat daar leefde. Ofschoon de geschiedenis ons niet vertelt, dat de H. Hubertus zich ooit als jager onderscheidde, werd hij bij erfenis voorgesteld als een hartstochtelijk jager, - beschermer van jagers en honden, - patroon tegen de razernij, enz. En ik spreek dan nog niet eens van zeer kenschetsende bijzonderheden uit de St. Hubertuslegende als de bekende Chasse de St. Hubert, waarvan men in de Ardennen gewaagt als de stormwind hevig loeit, en die niets anders is dan een populaire verchristelijking van de wilde jacht van Wodan, waarmede de Germanen het geweld van een woesten storm voorstelden. Hierover kunt gij meer lezen in La Rage et St. Hubert van Henri Gaidoz (Parijs 1887) en ook in een studie, die ons medelid E. Van Heurck onlangs nog aan den H. Hubertus wijdde. Ik zou dergelijke voorbeelden in groot aantal kunnen geven en u spreken over St. Christoffel en de oud-heidensche thema's, die in zijn legende voortleven, - over verscheidene bronnen en waterputten, waarheen zich thans vrome bedegangers begeven en die reeds door oude-heidenen vereerd werden, enz. Op een ander gebied zou ik u kunnen aantoonen hoe zekere | |
[pagina 55]
| |
volksdansen en kinderspelen opklimmen tot de hoogste oudheid, - hoe sommige zelfs vervallen overblijfsels zijn van heel oude ceremoniën of spelen, die b.v. in den riddertijd bij volwassenen en in de hoogste kringen in eere waren. Doch wij kunnen daar niet langer bij stil blijven. Die enkele voorbeelden mogen u aantoonen, M.M., dat de folklore onvermijdelijk naast het verzamelende werk ook het werk van historisch onderzoek moet plaatsen. De folklore had van meet af dus een groote beteekenis voor de godsdienst- en de cultuurgeschiedenis in het algemeen. De opzoekingen naar de bronnen moesten niet alleen geschieden in den tijd, maar ook in de ruimte. De folklore paste dan naast de historische ook de geographische methode toe. De aangroei der aangeteekende vertelsels en gezegden van allen aard toonde inderdaad geleidelijk aan, dat tallooze motieven uit de sprookjes en bijzonderheden over allerlei gewoonten en gebruiken niet op één bepaalde plaats alleen te vinden waren, niet het eigendom bleken van één volk, maar integendeel verspreid lagen over een zeer groot deel van den aardbodem. Deze vaststelling noopte tot vergelijkende studie, de eenige die met zekerheid kon leiden tot het opzoeken van den oorsprong van al die thema's en bijzonderheden. In de wetenschappelijke sprookjesliteratuur is er op dat gebied in de laatste jaren zeer ernstig werk verricht, waarvan wij de beste uitslagen mogen verwachten. Men heeft repertoriums of catalogussen opgemaakt van de kenschetsende handelingen, die in de vertelsels voorkomen en die dan toelaten deze volksverhalen te rangschikken volgens hetgeen er in gebeurt. De rijkste dier catalogen is die van Anti-Aarne, opgesteld voor de Finsche vereeniging der Folklore Communications, voortgezet door Hackmann en anderen voor de noordelijke landen. Met gebruik van dezen catalogus heeft onze landgenoot Maurits de Meyer de Vlaamsche volksvertelsels gerangschikt in een merkwaardige studie, waaruit bleek dat onze nationale vertelsels een groot aantal nieuwe varianten aanbrachten. Zoo komt men er toe de heimat van een sprookje aan te duiden; - het gebied te bepalen, waarover zich zeker verhaal heeft uitgebreid; - de wijzigingen op te geven die het heeft ondergaan enz., allerlei elementen, die | |
[pagina 56]
| |
ons moeten helpen om tot het ware wezen van die vertelsels door te dringen. Het onderzoek naar het ontstaan der volksvertelsels heeft reeds een zeer uitgebreide reeks van wetenschappelijke studiën doen ontstaan, die allerlei hypothetische stelsels opbouwden. Verschillende scholen gingen hier tegenover elkander staan. De mythologische school van Max Muller e.a. zag in de sprookjes overblijfsels van oude natuurmythen, meestal zonnemythen. De folkloristisch anthropologische school van E.B. Tylor, Andrew Lang e.a. weerlegde de theorieën der natuurmythen. Zij had door het onderzoek van de primitieve cultuur der z.g. wilde of onbeschaafde volkeren vastgesteld, dat daar ook dezelfde opvattingen voorkwamen, die wij in vele van onze folkloristische overleveringen aantroffen, en zij kwam er toe die eigenaardigheden te onzent uit te leggen door aan te nemen, dat er eenmaal in onze gewesten, bij een primitieven stand onzer beschaving, opvattingen bestonden als het totemisme, het animisme en andere, die den grondslag uitmaken van het geloof der primitieve, onbeschaafde rassen. Uit gelijke geestelijke voorwaarden ontstonden gelijke geestelijke scheppingen, beelden en verhalen. Dit is de theorie, die de Franschman Bédier de ‘polygénésie des contes’ noemde. De zoogenaamde literaire school van Casquin, den beroemden sanskrietvorscher Theodoor Benfey e.a., zoekt den oorsprong van vele sprookjes in de Oud-Indische letterkunde. Weer een andere school met Miss Weston, Pierre Saintyves e.a. meent in onze sprookjes de laatste sporen te kunnen aanwijzen van ritueele gebruiken, die thans zijn uitgestorven. Al die scholen werken natuurlijk met hypothesen, maar de hypothese is het zout der wetenschap, en wij kunnen op dit oogenblik toch wel zonder aarzeling erkennen, dat deze verschillende scholen in menig geval reeds een verklaring van oude sprookjes en overleveringen hebben gegeven, die wij als vaststaande, als definitief mogen beschouwen. Het is niet alleen de beoefenaar der beschavingsgeschiedenis, die zich toeleggen kan op de studie van het verzamelde folkloristische materiaal. Het veld is zoo ruim, dat er daar voor de beoefenaars van al de vakken der menschelijke bedrijvigheid hoogst nuttig werk te verrichten is. Eenige losse voorbeelden! | |
[pagina 57]
| |
De taalkundige en de rechtskundige beiden hebben hun gading bij het bestudeeren van een volksuitdrukking als die van mantelkind, waarmede een onwettig kind aangeduid wordt, dat bij het huwelijk van de moeder door den man aangenomen wordt. Wat liggen er b.v. opzoekingsgelegenheden in het oude volkslied èn voor den letterkundige èn voor den musicoloog! Als wij het wezen van het echte volkslied onderzoeken, komen wij tot aesthetische beschouwingen, die hoogst merkwaardig zijn. Wij zien al dadelijk welk groot verschil er bestaat tusschen den volksdichter, den schepper van het volkslied en den kunstdichter. Deze laatste is een geleerd, veelzijdig ontwikkeld man, die er over de gebeurtenissen een persoonlijke denkwijze, een persoonlijk gevoel op nahoudt en uitdrukt. Hij kan onder gansch zijn omgeving, onder gansch zijn volk soms alleen staan met zijn opvatting der feiten. Zoo hebben de voortbrengselen van een dusdanig kunstenaar natuurlijk in historisch opzicht maar een zeer betrekkelijke waarde. Gansch anders is het gesteld met den volksdichter. Persoonlijkheid heeft hij niet of, zoo hij er al heeft, dan kortwiekt hij ze zooveel mogelijk om zich van zijn omgeving niet af te zonderen. De volksdichters handelen als de primitieve beeldhouwers en schilders, die het algemeen gevoel der gemeenschap vertolkten. Het is onmogelijk in een volkslied het persoonlijk kenmerk van een bepaald schrijver te herkennen, doch men kan wel zeggen tot welk land en tot welk tijdstip het behoort als men den overheerschenden smaak en de gedachten van dat tijdstip en dat land kent. Doch, waar wij in de ontwikkeling van het kunstlied verschillende aesthetische stroomingen waarnemen, die ons aandoen als zoovele overblijfsels van voorbijgaande modes in de kunst, zien wij het volkslied door alle eeuwen heen nagenoeg hetzelfde karakter vertoonen. Het draagt wel een enkelen keer lichte sporen van afwisselende aesthetische stroomingen, die in de hoogere literatuur heerschen, maar in zijn innigste wezen blijft het steeds zichzelf gelijk. De reden dezer onveranderlijkheid ligt hierin, dat het volkslied steeds het produkt is van een wereldbeschouwing, die zich hoofdzakelijk beperkt tot de waarneming van de zinnelijke verschijnselen. Het kunstlied ziet de wereld gewoonlijk in het licht | |
[pagina 58]
| |
van hoogere gedachten en afgetrokken begrippen. Uit het volkslied blijft alle abstractie, alle bespiegeling geweerd en zoo dergelijke invloeden er al in doordringen, dan worden ze er doorgaans in verzinnelijkt. En op dezelfde wijze ontstond de melodie van het volkslied, meestal buiten allen geleerden muzikalen invloed om. Het is de natuurlijke uitboezeming van het gevoel, die tot zang wordt. De volksliederen zijn immers de eenige muzikale voortbrengselen uit het verleden, waarin de onvervalschte kunstziel van het volk zich heeft neergelegd. Toen de geleerde muziek nog binnen de muren der kerken opgesloten bleef en zich daar in haar eenzijdig cosmopolitisme ontwikkelde, klonk door veld en straat de vrije zang, waarin het volk zijn aandoeningen eenvoudig en oprecht vertolkte. In deze gezangen leeft de eigenaardige opvatting van melodie en rhythme van elke afzonderlijke volksgroep voort. En hier komen wij, M.M., tot een ander uitzicht, dat de folkloristische studiën voor ons openen. Hier is het de gelegenheid om aan te toonen, dat hetgeen de folklore ons aanbrengt, dat het verzamelde materiaal niet alleen stof levert tot historische studie, maar dat er in dat alles nog een frissche, levende kracht berust, die den scheppenden kunstenaar nog kan helpen en bezielen. De folklore is niet alleen een hulpbron der geschiedenis, maar ze is er ook een voor de scheppende kunst! Er komen soms tijdperken van verval in de kunst door hypercultuur of door te stug-rationeel toepassen van zekere aesthetische begrippen. In die tijden is een terugkeer naar de zuivere bronnen der volkskunst meer dan eens een reddingsmiddel gebleken. Onze polyphonische muziek der 16o eeuw zocht frischheid en oprechtheid in het volkslied, toen ze door overdaad van technische vaardigheid aan het verdorren was. De Romantiek bracht verjonging door de dichters weer te wijzen op de eeuwige jeugdbron der volkskunst. Dit weten de heel groote meesters en niet sedert gisteren. De zuivere poëzie der volksoverlevering kan bevruchtend werken op de verbeelding van den dichter. Denkt maar aan Shakespeare, die de kern van zijn tragedie King Lear en Cordelia vond in een sprookje, dat ook nog te onzent voortleeft onder den naam van Sloddeken Vuil. Denkt aan hetgeen de volksoverlevering hem | |
[pagina 59]
| |
aanbracht voor de betooverende weelde van zijn Midzomernachtsdroom, zijn heksenscene uit Macbeth, enz. Denkt aan Goethe, die den oervorm van zijn monumentalen Faust vond in het naïeve bekende volksboek en in een populair poppenspel, dat hij als kind zag spelen. Wat die grootmeesters der kunst als bij intuïtie voelden, werd, in later tijd, dank zij de folkloristische opzoekingen, op ruimer schaal onder de dichters verspreid, vooral bij degenen, die er naar streefden om zoo eigenaardig nationaal te zijn als het maar eenigszins mogelijk was. Zie wat Barbey d'Aurevilly deed met de Bretonsche folklore in L'Ensorcelée, Ibsen met de Skandinaafsche overleveringen in Peer Gynt, H. Teirlinck, F. Timmermans en zoo menig ander goede Vlaamsche schrijver met hetgeen zij van de lippen van hun eigen volk mochten hooren. Moet ik er u aan herinneren, M.M., dat het aan de wedergeboren belangstelling voor het volkslied, dat rijke product onzer volksziel te danken is, dat wij hier een nationale muziekschool zagen ontstaan, waarvan Peter Benoit de groote bezieler en aanvoerder was? Door de studie van onze oude Vlaamsche liederen wilde Benoit de muzikale opvoeding terugbrengen naar ‘het grondbegin der natuur’. Als voorstander van dit denkbeeld neemt Benoit plaats naast heel veel moderne componisten, die het nationale karakter van hun muziek met klem hebben doen uitschijnen. In Duitschland gaf Weber den toon aan; bij de Skandinaven waren het Grieg en Svendsen; bij de Tsjecken Smetana en Fibich; bij de Slaven Borodine, Dvorack en zooveel anderen. Door sommige hedendaagsche muzikale scholen loopt het volkslied als de gouden draad eener gemeenschappelijke traditie. Is het zelfs niet na te gaan in de landelijke bouwkunst en in de versierkunst van dezen tijd, dat ze sommige zeer rationeele begrippen en frisch eigenaardige decoratieve opvattingen van de volkskunst overneemt en toepast en dat er aldus een landelijke bouw- en versierkunst aan het groeien is, die in volledige harmonie zoekt te blijven met het eigen karakter onzer gewesten? Doch hierover genoeg, M.M. Ik vrees, dat ik reeds te lang aan het woord ben, en ik meen toch redenen genoeg opgegeven te hebben om u aan te toonen waarom het Provinciaal Bestuur van Antwerpen er toe besloot de folkloristische studiën te helpen | |
[pagina 60]
| |
bevorderen binnen zijn gebied door de oprichting van een speciale commissie van deskundigen, die het folkloristisch verzamelwerk en studiewerk zou aanmoedigen en uitbreiden, verwekken waar het nog niet bestaat, centraliseeren en leiden opdat er niets verwaarloosd zou worden om de provincie Antwerpen alles aan de folklore te doen geven wat er van haar te verwachten is. In deze gouw met haar machtigen stroom en zijn zoo oorspronkelijk typische oeverbevolking, met de wijde verlatenheid der heiden en vennen, waar tot in de laatste jaren nog geen industrialisatie op groote schaal geschiedde, is nog zoo oneindig veel van het oude, echt-volksche leven blijven voortbestaan, dat wij de verzekering hebben bij een goed geleide folkloristische ontginning een buitengewoon rijken voorraad te kunnen aanbrengen voor vruchtbaar onderzoek. Dat is het wat de Commissie hoopt. Voor haar ontstaan hebben verscheidene ijverige folkloristen in onze provincie zich individueel met deze taak belast en hier is het zeker de gepaste gelegenheid om aan allen een welgemeende hulde van erkentelijkheid te brengen. Wij herdenken het pionierswerk van Max Elskamp; Emile Van Heurck; Pol de Mont; Victor de Meyere; van Vervliet en Cornelissen, de verdienstelijke uitgevers van Ons Volksleven, dat zich van 1889 tot 1900 wijdde aan de studie der Antwerpsche folklore; van Alfons de Cock, den besten onzer Vlaamsche folkloristen, die de laatste jaren van zijn leven in deze stad heeft doorgebracht; en van verscheidene anderen, die ons allen door E. van Heurck met even veel gulheid als bevoegdheid voorgesteld werden in zijn OEuvre des Folkloristes anversois in 1914. Wij willen uit hun arbeid voordeel trekken en hun voetspoor wenschen wij te drukken. De Commissie voor Antwerpsche folklore en geschiedenis wil, dat het werk van al die baanbrekers niet verloren ga, dat er nieuwe beoefenaars hun voorbeeld volgen en dat de Provincie, door de krachten der afzonderlijke werkers samen te brengen in één organisme, dat zij steunen zou, er meer gezag en meer beteekenis zou aan geven. Dat waren de wenschen van den heer K. Van Nyen, toen hij zijn collega's van de Bestendige Deputatie aanzette om voor deze provincie te doen wat met zulk goed gevolg reeds werd gedaan door de Commissie voor folklore van Brabant. En | |
[pagina 61]
| |
het zal zeker de beste voldoening zijn, die de heer Van Nyen voor zijn gelukkig initiatief verwachten kon, thans te mogen vaststellen, dat het zaad, door hem gestrooid, welig aan het opschieten is en dat de werkzaamheden van de Antwerpsche Folklorecommissie steeds meer en meer uitbreiding nemen. De verslagen over de twee eerste werkjaren dier Commissie getuigen welsprekend voor den ijver, die daar wordt aan den dag gelegd. Nu wij, leden der Folklorecommissie, voor de eerste maal in aanraking komen met het groote publiek, zijn wij verzekerd, dat het onzen arbeid met sympathie zal begroeten en dat men tot in alle klassen van de bevolking zal begrijpen, dat het hier een studie geldt, die moet bijdragen om de zelfstandigheid en de echt-volksche schoonheid der Antwerpsche ziel in het klaarste licht te plaatsen en dat zij als dusdanig op de volle belangstelling zal mogen rekenen van allen zonder onderscheid. Dat men ons niet verkeerd begrijpe. De folklorist wil niet stelselmatig al die oude overleveringen en gebruiken, die hij lief heeft, tegen den tijdstroom in bewaren. Hij weet heel goed dat er evoluties zijn in alles, die door geen menschenwil tegen te houden zijn. Gewoonlijk is de folklorist zelfs een vriend van het moderne leven. Woont b.v. onze vriend Van Heurck niet in een wolkenkrabber en stijgt hij niet naar het paradijs zijner folkloristische verzamelingen door middel van een ultra-moderne lift? En droomt V. de Meyere er soms niet van een vliegtuig van de Sabena tot zijn beschikking te hebben om al de folkloristische tentoonstellingen van de wereld te bezoeken? De folklorist wil alleen redden van de totale verdwijning, die geen het minste spoor meer nalaat, alles wat getuigt van het populaire leven van vroeger, van den voorvaderlijken geest en smaak, van dat alles waaraan het heden zich geleidelijk ontrukt, doch waarvan het in zijn diepste, innigste wezen toch altijd het onloochenbare kenmerk zal blijven bewaren.
MAURITS SABBE. |
|