De Vlaamsche Gids. Jaargang 19
(1930-1931)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
Hollandsche LetterenHet is altijd bijzonder verheugend, een nieuw talent te zien ontluiken en te bespeuren, bij de eerste kennismaking, dat men met het échte te doen heeft. Zonder het te weten, en alsof hij er iets mee te maken had, steekt de recensent dan een pluimpje op zijn hoed, wanneer een tweede werk van denzelfden auteur nog hooger komt te staan dan het door hem verwelkomde. Het is een van de mooie, ofschoon zelf toegekende en natuurlijk enkel figuurlijke, belooningen voor iemand die in de hedendaagsche literatuur opgaat en veel lezen moet om nieuwe talenten te ontdekken. Wij spraken hier, enkele maanden geledenGa naar voetnoot(1), over het schoone boek van Marianne Philips: ‘De Wonderbare Genezing’. De schrijfster heeft thans een tweeden roman uitgegeven: De Biecht (C.A.J. van Dishoeck, N.V., Bussum), een van de diepzinnigste en psychologisch fijnste Nederlandsche werken van dezen tijd. Bewonderenswaardig is vooral de lillende menschelijkheid waarmede het bestaan van een vrouw, die eindigt met een moord te begaan en als zenuwzieke verzorgd wordt, ons wordt voorgesteld, in het rechtstreeksche van de dingen zelf, - want het verhaal komt van de ‘heldin’, die opbiecht, met tusschenpoozen, aan een schijnbaar niet luisterende, onverschillige verpleegster. En al het wrange van dit bestaan van een vrouw die aan haar liefdeleven ten onder ging treft als een geweldige aanklacht tegen de maatschappij, tegen de wereld, tegen God. Een nieuwe naam is ook Henriëtte Barbe, die bij dezelfde uitgeefster een roman publiceerde: Heleen Terwogt, een werk dat veel verdiensten heeft. Het gewicht van het boek ligt in de vrouwenpsychologie, al is het gegeven zelf, een tweestrijd tusschen Heleen en haar werkgeefster, wellicht niet altijd van bijzonder groot belang. Maar te prijzen vallen, niettegenstaande wat literair gedoe, de zekere stijl en vooral dat edele van een vrouw die werkt voor haar bestaan, - die poëzie van den arbeid, waarin men opgaat. De zoo vruchtbare schrijfster Alie van Wijhe-Smeding heeft, onder den titel Grillige Schaduwen (N.V. De Tijdstroom, | |
[pagina 521]
| |
Lochem) eenige Enkhuizer vertelsels gebundeld, die waarschijnlijk wel bijval zullen vinden bij het groote publiek. Die vertelsels hebben als hoofdmotieven het occulte en het folkloristische. Beide motieven leiden ongetwijfeld tot sukses. Intusschen vinden wij het wel jammer, dat de auteur zich thans vooral hiermede schijnt bezig te houden, in de plaats van haar vroegere richting te volgen: de psychologische, soms met Freudisme getinte, van ‘Duivelsnaaigaren’ bv., zelfs al leidde die richting tot het zoo besproken boek ‘De Zondaar’. De nieuwere werken schijnen steeds gemakkelijker van factuur te worden, ook deze bundel, die jeugdwerk bevat. Wij eerbiedigen natuurlijk de terughouding der gade van Ds. Van Wijhe, maar er zijn andere manieren dan haar vroegere, soms gedurfde, om haar groot psychologisch talent tot uitspraak te laten komen.
* * *
Naast die boeken van eenige vertegenwoordigers van hen, die Herman Robbers destijds noemde ‘de vrouwelijke krachten der toekomst,’ wenschen wij hier de aandacht te vestigen op enkele prozawerken van mannelijke auteurs. Sommige dier werken zijn van allereerste gehalte. Wij noemen vooraan In Memoriam door J. van Oudsdoorn (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, N.V.). Wij denken niet, dat men in Nederland aan Van Oudsdoorn het recht laat wedervaren, dat hem toekomt: hij is een der beste, wellicht de beste, Hollandsche romanschrijver van den laatsten tijd. Hier zijn wij ver van het petieterig gepeuter der beschrijvinkjes van uitwendigheden, ver van het folkloristische en het anecdotische, ver van het gemakkelijke, die van onze romankunst maar al te dikwijls een tweederangskunst maken. Van Oudsdoorn gaat tot het moeilijkste, de studie van de verborgen krachten in den mensch, de ontleding van ons diepste wezen, - en toch blijft zijn werk bloedwarm en direkt, al is het uitwendig gebeuren beperkt tot een geval dat heel bondig kan verhaald worden en al zal de liefhebber van historietjes te vergeefs zoeken naar het lekkere onverwachte dat zijn aandacht prikkelen moet. Er zijn, in dit ‘In Memoriam’, een bezadigde sterkte in den bouw en zulk een diepen kijk in de menschelijke ziel, dat men onwillekeurig gaat denken aan de grootsten: Balzac, Stendhal, Conrad, Dostojevsky, en men verwonderd het boek herleest, en steeds diepere schoonheden ontdekt. Het behoort tot die enkele werken, die zouden moéten vertaald worden, opdat het buitenland wete dat de hedendaagsche Nederlandsche letteren, naast veel middelmatigs zooals in alle literaturen, ook het hooge en gave kan bereiken. | |
[pagina 522]
| |
Wij schatten ook zeer hoog de vijf vertellingen, die de bijzonder begaafde dichter. J. SlauerhoffGa naar voetnoot(1) bij Van Dishoeck uitgaf onder den titel Schuim en Asch. In een prachtige taal spreekt de schrijver hier een wild en gepijnigd verlangen uit, verlangen naar het onmogelijke in dit leven van ‘schuim en asch’. Ook hier is hij de dichter van ‘Eldorado’, de hartstochtelijke minnaar van het smartelijke leven, de bewonderaar van zee en verre landen, - sarkastisch en romantisch, ontembaar en schoon. Ook hier meenen wij te herkennen, dat de meester van Slauerhoff die eenige Joseph Conrad is, al treft thans, in het proza, domein van Conrad een groot verschil tusschen beider stijl, al is Slauerhoff direkter en dichterlijker. Dat wij, na dit boek, rechtstreeks van Tjo, een brokje Indoleven door P.J. d'Artillac Brill (N.V. Hollandia Drukkerij, Baarn) spreken, zal men wel moeten begrijpen, natuurlijk niet omdat het op dezelfde hoogte zou staan (de heer Brill zou, dunkt ons, zelf wel zeggen, dat zijn streven niet te hoog gaat), maar enkel omdat we in ‘Tjo’ een zeer welkome verrijking vinden, zooals in ‘Schuim en Asch’, ofschoon zoo verschillend, van de Hollandsche literatuur over het buitenland. Meer gelijkenis bestaat er niet; de auteur, dien we niet kennen, maar die waarschijnlijk in het Indisch leger of althans in Indischen dienst is geweest, vertelt hier, heel eenvoudig en soms wat onhandig, zonder literaire bekommeringen, heel prettig en soms roerend, van het leven op Java. Met Tjo heeft hij werkelijk een type geschapen in de, nogal magere, koloniale letterkunde van Holland, - een soort van zeer bescheiden en meer uiterlijk bekeken Kim. Van een gansch anderen aard dan deze aangename reislektuur is de nieuwe roman van Johan de Meester (C.A.J. van Dishoeck, N.V., Bussum). Het onlangs afsterven van dezen meesterlijken auteur, evenals dit van Aart van der Leeuw, is een groot verlies voor de Nederlandsche Letteren. Liefdetrouw staat wel minder hoog dan de hier onlangs besproken ‘Eva’Ga naar voetnoot(2), maar heeft altijd dat nerveus-levendige in den stijl, die buitengewone gave, de kleinste notaties te doen dienen tot het uitbeelden van de psyche zijner menschen, en vooral dat scheppen van types. Aantrekkelijk voor den Vlaming zal ook wel zijn, dat het gebeuren voor een groot deel te Brussel geplaatst wordt, tijdens de Tentoonstelling van 1910. Wij hebben hier tevens een bijzonder leuken kijk op het journalisme, waar De Meester veel van afwist. Zooals altijd bij dezen auteur zou men wel kunnen | |
[pagina 523]
| |
beweren, dat alles zoo traag vooruit gaat, dat de schrijver zijn notaties wat te zeer vermenigvuldigt. Dat was dan de keerzijde van zijn onverzaadbare en bewonderenswaardige nieuwsgierigheid, zijn scherp waarnemingsvermogen en zijn schoone liefde voor het leven. Die techniek van kleine notaties, helpende om een psychologie weer te geven, doet ons wel denken aan Johan van Vorden. Van Vorden is een nieuwe schrijver, wiens roman ‘Alex' Vrouwen’ gunstig onthaald werd en reeds een derden druk mocht beleven. Thans geeft Van Dishoeck van hem een lijvig werk uit: Maja, zoogezegd door een vrouw geschreven, en dat een echte verrassing is. Het is de liefdegeschiedenis van een jonge, zeer moderne vrouw. Bijzonder raak zijn al die fijne opmerkingen, en het geheel treft als een stuk echt leven. Met ‘Maja’ is de Hollandsche psychologische roman een schoon boek rijker geworden, en de bijzondere toon, heel dikwijls leuk analytisch, alsook de rijke levenswijsheid van dit schitterend werk, brengen het op het peil der Engelsche romans van dit genre. Met Abélard en Heloïse, de roman eener liefde door Jozef Cohen (N.V. Hollandia Drukkerij, Baarn) zitten wij wel wat verlegen. Wij hebben den indruk, dat de schrijver den middeleeuwschen geest wel in zijn verhaal heeft willen brengen, maar denken dat hij vooral de gebreken van dien geest heeft nagevolgd. De trant is stellig te banaal, er zijn daar zelfs een paar ongeoorloofde platheden, en vooral treft een stellig gemis aan eerbied voor deze wonderbare liefdegeschiedenis, die wij ons droomen als iets zeer ver en zeer schoon. Een dichterlijke omschepping, zooals Morris, Flaubert of Couperus dat zouden gedaan hebben, of zooals George Moore dat werkelijk deed, lijkt ons, voor onze hedendaagsche sensibiliteit, de eenige wijze waarop dit gegeven, een der roerendste uit de Middeleeuwen, kon worden behandeld, - een dichterlijke omschepping, die toch, dunkt ons, altijd beneden de brieven zou blijven staan, welke Heloïse aan haar minnaar schreef. Wij komen gewis tot onzen tijd terug met Bonzo en de Eeuw van het Kind, het vermakelijk blijspel door Cornelis Veth, den schrijver van ‘Prikkel-Idyllen’ en van ‘Wissewas’. (C.A.J. van Dishoeck, N.V., Bussum). De overgroote belangstelling van goedmeenende, maar onwetende of snobachtige ouders in alles, en vooral het nieuwste, der opvoedkunde; het gewichtig gedoe van sommige paedagogen die meer op kwakzalvers gelijken en hun stelsels, het kind als een onfaalbare godheid te beschouwen: dat alles wordt op de leukste wijze in tegenstelling gebracht met het eeuwig deugnietachtige, frissche en spontane van den kleinen mensch, die het kind is, kleine mensch met al de gebreken en de | |
[pagina 524]
| |
tekortkomingen van den mensch. Wij weten niet, hoe op deze scherpe satire werd gereageerd, en of er gereageerd werd, in Holland. Maar zij is kostelijk, en, mochten sommigen ze onrechtvaardig vinden, laten wij hopen dat ook zij er een groot vermaak zullen aan beleven.
* * *
De groote meester der Hollandsche dichters, P.C. Boutens, heeft een merkwaardige gave voor het vertalen. Zijn proza-vertalingen van Wilde hier maar terloops vernoemend, verwijzen wij naar die prachtige weergaven van ‘Oidipos’, van Plato, van de sonnetten van Louise Labé en van Omar Kayyam's ‘Rubaiyat’. Thans verrast hij het Nederlandsch publiek met een reeks Oud-Perzische Kwatrijnen, door Van Dishoeck allerkeurigst uitgegeven op geschept Hollandsch papier. Het spreukachtige, epigrammatische van dit genre van wijsgeerige en godsdienstige bespiegelingen, de versmelting van iets Oostersch zinnelijks met de diepste gedachten, de glimlachende eenvoud van den berustenden wijze en de warme gloed van liefde, dat alles heeft een bijzonder groote bekoring. In Engeland maakte Edward Fitzgerald naam met zijn vertaling van Omar Kayyam. Wij hopen, dat een dergelijke roem zal te beurt vallen aan P.C. Boutens, naast de vereering welke hij reeds te recht heeft verworven als oorspronkelijk dichter.
FRANZ DE BACKER. |
|