| |
| |
| |
Moeten vrije Scholen gesubsidieerd worden?
Op Donderdag, 26 Februari 1931, richtte het Willems-Fonds te Antwerpen een debatavond in, waar het onderwerp: ‘Moeten vrije scholen gesubsidieerd worden? door verschillende redenaars besproken werd.
De heer R. Maudoux, provincieraadslid van Antwerpen, heeft ons den tekst van zijn thesis willen overhandigen. Wij meenen dat het onze lezers belang zal inboezemen er kennis van te nemen. Wij begrijpen best dat zelfs in liberale middens andere opvattingen aangaande de subsidieering der vrije scholen bestaan. Wijlen Prof. Kreglinger hield er een andere overtuiging op na. Ons tijdschrift zal eventueel ook plaats gunnen aan hen, die deze meening in een kort en bondig artikel willen doen kennen.
Ik zal u maar al dadelijk verklaren, dat het niet in mijn bedoeling ligt in het debat tusschen te komen, om met vooringenomenheid te spreken over het voorwerp der twistvraag, die ons bezighoudt.
Ik wil zoo objectief mogelijk, maar vrij en oprecht, mijn meening uiten en de vraag enkel op maatschappelijk en juridisch terrein onderzoeken.
Stellen wij ons vooraf tot accoord over de termen.
Scholen zijn inrichtingen, of wel, waar het opgroeiend kind, als deel uitmakende van de maatschappij, gevormd wordt tot moreel-verstandelijk wezen, tot plichtbeseffenden staatsburger, tot nuttig lid der collectiviteit; of wel, waar de ontwikkeling der verstandelijke vermogens scherper wordt doorgezet, met het oog op bijzonder intellectueele specialiseering; of wel, waar het moreel-verstandelijk gevormd individu wordt toegelegd op specialiseering, ten nutte der gemeenschap.
In de eerste dezer drie categorieën rangschikken wij de bewaarscholen of kindertuinen, de lagere scholen met hun vier graden en de middelbare scholen van den tweeden graad; in de tweede categorie de athenea en colleges; in de derde, de technische scholen, normaalscholen, universiteiten, handelsinstituten, enz.
Vrije scholen zijn scholen, opgericht en onderhouden door privaat initiatief en met private gelden.
| |
| |
Officieele of openbaren scholen zijn scholen, opgericht en onderhouden door de openbare besturen, handelende voor de gemeenschap, en met gelden uit de openbare kassen, waar elk staatsburger en ieder die onder de bescherming van 's lands wetten leeft, zijn penning in bijbrengt.
Deze termen omschreven, stel ik twee vragen voorop:
Wie heeft tot plicht het opgroeiende kind, als deel uitmakende van de maatschappij, te vormen tot moreel-verstandelijk wezen, tot blichtbeseffenden staatsburger, tot nuttig lid der collectiviteit?
en
Wie heeft tot plicht in den staatsburger, in het individu, die begaafdheden en kundigheden te ontwikkelen, welke in dezen huizen en ten nutte der gemeenschap dienen gebracht?
Die dubbele maatschappelijke plicht berust op de openbare besturen, die voor en door de gemeenschap deze beheeren, die de verantwoordelijkheid dragen van het leven en de toekomst der gemeenschap, die de verantwoordelijkheid dragen van het zedelijk, cultureel en stoffelijk welzijn, zoo van het individu als van de collectiviteit.
De openbare besturen dienen hierbij de gemeenschap, die zij vertegenwoordigen, te beschouwen als de vereeniging van alle staatsburgers, zonder eenig onderscheid van stand of rang, van wijsgeerige of godsdienstige overtuiging of politieke denkwijze, dewijl klas noch stand, overtuiging noch denkwijze iets te maken hebben met het staatsburgerschap of het lidmaatschap der collectiviteit.
Op de openbare besturen berust dan ook de gebiedende plicht in de ruimste mate scholen op te richten en te onderhouden, zoo voor de algemeene vorming als voor specialiseering ten nutte der gemeenschap; scholen, opengesteld en toegankelijk voor ieder, die tot de collectiviteit behoort en waar derhalve elke strekking van socialen, wijsgeerigen, godsdienstigen en politieken aard streng uitgesloten blijft.
In verband met deze beschouwingen dringt zich de vraag op, of het privaat initiatief de openbare besturen in dezer vormende, opvoedende en opleidende taak behulpzaam kan zijn door het stichten van vrije scholen.
Ontegensprekelijk mag het privaat initiatief vrije scholen stichten. Het dit recht ontzeggen, ware inbreuk maken op twee onzer dierbaarste vrijheden, door de grondwet gewaarborgd, namelijk de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van vereeniging.
Iets anders is het, of de openbare besturen het werk der vrije scholen als een hulp in hun vormende, opvoedende en opleidende taak kunnen beschouwen.
| |
| |
Dit kunnen zij maar alleen op voorwaarde, dat zij een controle hebben en kunnen nagaan wat en hoe er in de vrije scholen onderwezen wordt, want op grond der verantwoordelijkheid, die zij te dragen hebben, behoort aan de openbare besturen het recht te oordeelen, welke zedelijke, cultureele en technische uitslagen als voldoende kunnen gelden voor de gemeenschap.
Voldoen de uitslagen aan de eischen der openbare besturen, dan kan het individu, dat gevormd werd in een vrije school, als waardig staatsburger en nuttig lid der maatschappij erkend worden; het zal recht hebben op de homologeering zijner bekwaamheidsgetuigschriften ofop een officieel diploma.
Of die vrije scholen dan ook subsidies op de openbare gelden kunnen bekomen?
Uit rechte, krachtens een wet, nooit. Krachtens een besluit van een der openbare besturen, ten titel van vergoeding of aanmoediging, ja, maar mits dit uitdrukkelijk voorbehoud, dat het privaat initiatief integraal de taak der openbare besturen met al dezer plichten en bekommernissen tegenover de gemeenschap als zoodanig, stiptelijk vervulle, 't is te zeggen, dat het ook zijn vrije scholen ten dienste stellen moet van iederen enkeling der collectiviteit, met uitsluiting van alle strekking van socialen, politieken, wijsgeerigen en godsdienstigen aard.
Neemt een vrije school die verbintenis niet aan, wil zij tendenzwerk verrichten of in strijdplaats ontaarden, wil zij door haar onderricht, haar personeel of het uitzicht harer lokalen gelijk ook welke privaatstrekking aankleven en volgen, dan is die school niet voor de heele gemeenschap opengesteld, dan kan zij de algemeene belangen der collectiviteit niet dienen; dan kan zij ook geen recht hebben op gelden, in de openbare kassen gestort door ieder lid der collectiviteit en tot doeleinde, tot nut der gansche gemeenschap bestemd.
De verdediging eenerzijds, de bestrijding anderzijds, der conclusies, welke voortvloeien uit hetgeen ik zooeven vooruitzette, hebben den bittersten strijd geopend, vooral rondom de lagere school, tusschen de voorstanders van het officieel en de beschermers van het confessionneel onderwijs.
Deze laatsten zullen wel tot accoord gaan met de eersten over de rol der lagere school, maar, zoo zeggen zij, een in godsdienstigen zin neutraal onderwijs kan het opgroeiende kind niet vormen tot moreel wezen, tot plichtbeseffenden staatsburger, tot nuttig lid der maatschappij, want alleen een onderwijs, gesteund op den godsdienst en er van doordrongen, heeft zedelijk vormende kracht.
Wat in andere woorden zeggen wil:
Al wat komt uit de officieele scholen onzer centra en groote gemeenten, waar het onderwijs, in wijsgeerigen en politieken zin
| |
| |
gesproken, neutraal is, waar iedere denkwijze geëerbiedigd wordt, dat alles deugt niet, dat zijn allemaal slechte menschen, zonder hart, zonder geweten, zonder moraliteit.
Maar al wat komt uit confessionneele scholen, al wat komt uit de officieele scholen onzer kleine gemeenten en dorpen, waar het onderwijs even godsdienstig is als in de confessionneele onderwijsinrichtingen, dat zijn allemaal brave menschen, hoog van hart en rein van zeden.
't Ligt ver van mij zoo'n absurde taal te willen voeren op den rug der confessionneele scholen, maar ik zeg u allen enkel dit:
Gaat na, wat er in het werkelijke leven omgaat op onze dorpen, in onze gemeenten en steden; raadpleegt de statistieken onzer zedendiensten en berekent het percent der veroordeelden voor onze rechtbanken, die in hun jeugd wel of geen confessionneel onderwijs genoten hebben.
En dan vraag ik u in gemoede: Kan het ernst zijn te beweren, dat alleen een confessionneel onderwijs zedelijk vormende kracht heeft, dat alleen een confessionneel onderwijs de kinderen vormen kan tot moreele wezens, tot goede staatsburgers, tot nuttige leden der collectiviteit en dat een in godsdienstigen zin neutraal onderwijs hiertoe onmachtig is!
Hoe ongerijmd en eenzijdig deze bewering ook moge wezen, het is hierop, dat de beschermers van het confessionneel onderwijs hun maatschappelijke argumenten staven om de toekenning van openbare toelagen aan de vrije scholen te bepleiten.
Een neutraal onderwijs, zoo zeggen zij, kan ons niet bevredigen; wij willen voor onze kinderen scholen waar het kruisbeeld prijkt, waar ook godsdienst wordt onderwezen, en het gansche onderricht, van onzen godsdienst doordrongen, gegeven wordt onder toezicht onzer kerkelijke overheid, door leerkrachten, naar onze speciale opvattingen gevormd.
Daarop luidt mijn antwoord:
Gij wilt scholen met speciale strekking; gij wilt scholen, waar het opgroeiende kind gevormd wordt tot godsdienstig wezen, dat is uw recht; maar daar heeft de collectiviteit als zoodanig geen last van te dragen en daar hebben de openbare besturen geen gelden aan te geven, die door de collectiviteit gestort zijn ten dienste van werken en instellingen, waarvan ieder harer leden als staatsburger kan genieten.
Wilt gij gebruik maken van uw recht om speciale scholen op te richten, die de belangen uwer confessionneele strekking dienen, doet dan ook uw plicht en betaalt ze met uw eigen geld.
Maar, zeggen de confessionneelen, vermits wij van de openbare scholen geen gebruik willen maken, is het een onrechtvaardigheid, dat onze gelden, - in vorm van belastingen, in de openbare
| |
| |
kassen gestort, - aan het openbaar onderwijs ten goede komen. Gij, openbare besturen, hebt die onrechtvaardigheid te herstellen door het toekennen van subsidies aan onze scholen.
Verdient zulke redeneering wel dat men er stil bij blijve?
En toch, gij, ouders, die geen kinderen hebt, vraagt een deel uwer belastingen terug, want ge maakt toch geen gebruik van scholen;
Gij, mannen, die geen velo rijdt, vraagt het deel uwer lasten terug, dat besteed wordt aan het aanleggen van fietsbanen;
Gij, bedeelden der fortuin, die geen gebruik wilt maken onzer voorzienigheids- en liefdadigheidsinstellingen, hebt gij al uitgerekend, wat het ministerie van financie u moet terugbetalen?
En gij, lastenbetalers in 't algemeen, onderzoekt eens van welke openbare diensten ge geen gebruik maakt, en wie weet welke sommen ge van den fiscus nog moet trekken.
Welhoe, voorstanders der confessionneele scholen, gij wilt geen gebruik maken van de officieele onderwijsinrichtingen, die laat ge voor hen, die uw confessionneele strekking niet volgen. Waarom is het dan uw grootste betrachting het officieel onderwijs te stuwen in confessionneele richting? Waarom is het dan uw grootste betrachting het officieel onderwijs te doen bedienen door een personeel, dat in uw normaalscholen, naar uw speciale opvattingen gevormd werd, ja zelfs het officieel onderwijs in handen te stellen van geestelijke leerkrachten? Is dit dan enkel om de overtuiging van andersdenkenden te hoonen en te tergen en verdient ge dan wel den eerbied voor uw overtuiging, dien ge van de vrijzinnigen eischt?
De waarheid is, dat gij er naar streeft het officieel onderwijs door ongrondwettelijke middelen onder uw voogdij te krijgen, om door de school gewetensdwang uit te oefenen op menschen, die anders denken dan gij.
Het is, zoo zegt gij, een onrechtvaardigheid te moeten betalen voor inrichtingen, ten dienste van heel de gemeenschap gesteld en waar ge geen gebruik van maken wilt, omdat de heele collectiviteit er niet onderworpen wordt aan uw speciale opvattingen.
Het schokt mij zoo'n taal te hooren van wege een confessionneele vereeniging, die deel uitmaakt van de collectiviteit, waarvan meer dan de twee derden der leden vrijzinnig zijn en tegen alle onrechtvaardigheid in jaarlijks honderden millioenen moeten betalen ten voordeele van een privaten eeredienst, voor het oprichten, onderhouden en bemeubelen zijner kerken en het onderhoud zijner priesters.
Beschouwen wij nu de argumenten ten gunste der subsidies, gezocht op juridisch gebied.
| |
| |
Het is art. 17 der grondwet, dat ter verrechtvaardiging van het toekennen der openbare toelagen aan de vrije scholen wordt ingeroepen en dat wij dus, zoo naar den geest als naar den tekst, te onderzoeken hebben.
Vooraf wil ik nochtans even teruggaan naar het ontwerp van dit artikel, dat ter bespreking kwam in zitting van het Nationaal Congres, den 24en December 1830 en alzoo was opgesteld:
Paragraaf I. ‘Het onderwijs is vrij; alle voorkomende maatregel is verboden; de maatregelen van toezicht en beteugeling worden geregeld door de wet.’
Paragraaf II. ‘Het openbaar onderwijs, op kosten van den Staat gegeven, wordt insgelijks geregeld door de wet.’
De katholieken, die vaste plannen hadden opgevat om het monopool van het onderwijs in de handen der Kerk te stellen, waren geen voorstanders van het burgerlijk toezicht over het onderwijs. Hun amendement, strekkende tot het weglaten der termen ‘maatregelen van toezicht’ werd door de meerderheid aangenomen en als volgt door een der katholieken, den heer de Gerlache, verklaard: ‘Het toezicht is als de censuur, een voorkomende maatregel, die voldoende is om alle vrijheid te vernietigen, zoodra zulks aan het Staatsbestuur behagen zou.’
Katholieken, uw jurische argumenten gaat ge bij voorkeur op eenzijdige wijze zoeken in de debatten, die bij de bespreking van het ontwerp werden gevoerd; uit den tekst van het artikel schept ge drogredenen en ten slotte komt ge beweren, u aan den geest der wet te willen houden.
Het is mijn inzicht niet hier wie ook te kwetsen, maar ik zeg u: Uw redeneering is gericht naar de opportuniteit en naar uw voordeel, al is dit dan ook ten gevare voor de gemeenschap. In 1830 huldigt gij het principe, dat de Staat - het eenig regelmatig openbaar bestuur van toen, - geen recht van toezicht heeft op de scholen; ge ontzegt de vertegenwoordigers der collectiviteit het recht na te gaan wat er omgaat in scholen zonder eenigen paedagogischen, verstandelijken, noch zedelijken waarborg, waar het individu dient gevormd voor de maatschappij, om later, wanneer het goede recht zich tegen u uitspreekt, uw vrijheid te verkoopen en uw scholen te onderwerpen aan het toezicht, niet alleen van den Staat, maar van al de openbare besturen, in ruil van stoffelijke voordeelen en machtige sommen gelds.
Op die schromelijke inkonsekwentie terloops gewezen, kom ik weer op artikel 17 zooals het in de grondwet staat:
‘Het onderwijs is vrij; alle voorkomende maatregel is verboden; de beteugeling der overtreding wordt geregeld door de wet.’
| |
| |
‘Het openbaar onderwijs, op kosten van den Staat gegeven, wordt insgelijks geregeld door de wet.’
Dit artikel dient de katholieken om te betoogen dat het principe van het vrij onderwijs in vervanging van het officieele gehuldigd wordt; dat de Staat wel een officieel onderwijs mag inrichten om de leemten aan te vullen, welke het privaat initiatief zou openlaten, maar dat de Staat niet verplicht is scholen op te richten en dat, indien het privaat initiatief op voldoende wijze voorziet in het oprichten van scholen, de Staat zich moet onthouden, wil hij het privaat initiatief geen oneerlijke concurrentie aandoen.
Wanneer de grondwet, zeggen de katholieken, verklaart dat het onderwijs vrij is en alle voorkomende maatregel verboden, dan kan het niet, dat diezelfde wet een concurrentie, een rivaliteit van wege den Staat zou dulden; het kan niet, dat het Nationaal Congres met de eene hand zou hebben willen rechtzetten wat het met de andere heeft omvergeworpen, dat het aan den Staat een toekomend monopool van 't onderwijs zou hebben willen verzekeren.
Ik heb bij den aanvang mijner uiteenzetting gezegd, dat ik het onderwerp zoo objectief mogelijk wilde behandelen. Sprak ik hier voor een politieke vergadering, dan zou ik uitweiden over de klaarblijkende plichtbewustheid der katholieken tegenover de maatschappij, wanneer zij zich voorstanders uiten van scholen zonder eenigen waarborg noch controle, waar het kind moet gevormd worden tot waardigen staatsburger en nuttig lid der gemeenschap.
Nu wil ik er mij bij bepalen al het ongerijmde, in hun redeneering vervat, te doen uitkomen; ongerijmdheid, duidelijk voor ieder, die erkennen wil, dat de bepalingen van artikel 17 der grondwet, waarover het gaat, dienen beschouwd in verband met de schooltoestanden vóór 1830, tijdens onze vereeniging met Nederland.
Er bestond toen geen schoolwetgeving. Krachtens de fondamentale wet van 1815 had de koning het volstrekt beheer over heel het onderwijs in al zijn graden. Hij regelde alles naar willekeur door een reeks besluiten, die hij eigenmachtig mocht interpreteeren; zijn interpretaties hadden kracht van wet, en zijn ministers zonder verantwoordelijkheid werden met de uitvoering belast.
Zoo nam de koning op eigen hand al de schikkingen, rakende het onderwijs, zelfs voor de scholen, die voor de opleiding der priesters zorgden.
Om een privaatschool te openen, moest vooraf de toelating van den koning verkregen worden en die werd nog al dikwijls geweigerd, daar hij een wereldlijk gediplomeerd personeel eischte.
De leerprogramma's en methodes moesten op voorhand door den koning goedgekeurd worden en de school moest zich geheel
| |
| |
onderwerpen aan de officieele inspectie, dit alles zonder eenig recht op subsidie. Te allen tijde ook kon de koning de school doen sluiten, zonder er de reden van te moeten doen kennen.
En welk is nu de ware dracht van den tekst der grondwet: ‘Het onderwijs is vrij; alle voorkomende maatregel is verboden; de beteugeling der overtredingen wordt slechts geregeld door de wet’?
Volstrekt niet, dat aan het privaat initiatief het recht is voorbehouden scholen op te richten, dat de Staat enkel leemten mag aanvullen die het privaat initiatief zou openlaten, dat het officieel onderwijs dient beschouwd als een concurrentie, en nog wel een oneerlijke concurrentie.
Eenvoudig en zonder meer, zegt par. I van artikel 17 der grondwet dit:
Wilt gij, privaten, een school openen, ge moogt het doen, zonder aan wie ook daartoe oorlof te vragen; ge volgt de programma's en methoden naar uw keus en ge neemt het personeel naar uw believen.
Alle maatregel om uw plannen te verijdelen zijn, van wie ook deze poging moge uitgaan, verboden. Is er iemand, die u uw vrijheid belet, die zal gestraft worden, niet volgens een willekeurig besluit, maar volgens de bepalingen eener wet, door de vertegenwoordigers van het volk opgesteld en aangenomen. Gij zelf ook zult gestraft worden ingevolge diezelfde wet, indien uw onderricht mocht indruischen tegen de zeden of de belangen der collectiviteit.
De grondwet zegt: ‘Het openbaar onderwijs zal door de wet geregeld worden’, maar er is in den tekst geen spraak eener regeling van een vrij onderwijs.
Vermits het vrij onderwijs ongeregeld blijft en zonder controle wordt overgelaten aan de volledigste vrijheid, is de Staat wel verplicht scholen te stichten. Inderdaad, kan het denkbaar zijn, dat het Nationaal Congres zoo maar de opleiding en de vorming van het individu zou hebben willen overlaten aan den eersten den besten, die zonder paedagogische, noch intellectueele, noch zedelijke waarborgen, zich in de toekomst wilde belasten met de opvoeding der geslachten, die de collectiviteit uitmaken?
Dit zou geleid hebben tot openbare volksverkrachting, tot zelfmoord der Natie.
Wanneer par. II van art. 17 zegt: ‘Het onderwijs op kosten van den Staat gegeven, wordt insgelijks geregeld door de wet’, dan wil dit niet zeggen, zooals gij, katholieken het beweert, dat de grondwet de rechten van den Staat heeft willen beperken, doch wel, dat de inrichting van het officieel onderwijs voortaan niet meer zou geregeld worden door een reeks besluiten, willekeurig
| |
| |
door den koning of een minister genomen, maar wel ingevolge een wet, door den volkswil bekrachtigd.
Waren de bestuurlijke toestanden gebleven zooals in 1830, dan ware het de plicht, het recht en de taak gebleven van den Staat, overal en in de ruimste mate, scholen van alle slag te openen, toegankelijk voor ieder en zonder eenige wijsgeerige, godsdienstige, sociale of politieke strekking.
Het gemeen recht en het sociaal belang zouden dan uitsluitend aan den Staat gebiedend hebben opgelegd voor een wel ingericht, degelijk, uitgebreid onderwijs te zorgen.
Maar de toestanden zijn niet gebleven, zooals ze in 1830 waren.
In 1835 werd de gemeentewet en in 1836 de provinciewet aangenomen. Een decentralisatie der macht in het beheer kwam tot stand en hiermede ook een decentralisatie in de plichten en de verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap.
Van toen af viel het recht, de plicht en de verantwoordelijkheid het volk te onderwijzen, te vormen en op te leiden, aan de openbare besturen, Staat, provincies en gemeenten, in onderling accoord en onderlinge samenwerking.
Nergens in de grondwet is er spraak vrije scholen als openbare te erkennen; nergens in de grondwet is er spraak het onderwijs aan privaat initiatief over te laten, noch de inrichting van het vrij onderwijs door een wet te regelen, noch het bestaande gebruik van vrije scholen niet te subsidieeren, te wijzigen.
Kan het toch opgaan, dat een privaatschool, met propagandadoeleinden voor speciale strekking gesticht, een deel harer onbeperkte vrijheden zou kunnen verkoopen om het openbaar onderwijs, naar den tekst en den geest der grondwet ingericht, te verdringen en te vernietigen, met het eenige doel overtuigingen te kwetsen en in een vrijen democratischen Staat den gewetensdwang in de hand te werken?
Ik eindig mijn uiteenzetting met deze besluiten:
Vrije scholen, die de opvoedende en vormende taak der openbare besturen tegenover de gemeenschap integraal overnemen, die ook hun deuren openstellen voor ieder en van hun onderwijs alle strekking van wijsgeerigen, godsdienstigen, politieken of socialen aard uitsluiten, die kunnen, nooit uit rechte, maar ten titel van aanmoediging of steun, openbare toelagen bekomen.
De toekenning van openbare subsidies aan vrije scholen met speciale strekking, die tendenzscholen zijn, vloeit voort uit machtsmisbruik der openbare beheerders.
Die subsidies zijn onrechtvaardig en de wetten, die ze voorschrijven of toelaten, zijn ongrondwettelijk.
R. MAUDOUX.
|
|