De Vlaamsche Gids. Jaargang 19
(1930-1931)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Emile Erckmann
| |
[pagina 230]
| |
treeren. Maar hij eischte van de schrijvers een voorschot van dertig duizend frank, voor het papier. Chatrian aarzelde niet lang. Hij onderteekende het contract zonder aan Erckmann, die volop aan het werk was, een woord te zeggen. De uitgaaf had een ongemeenen bijval en bracht duizenden op, in gelijke mate voor de twee vrienden. Hetzel bracht Chatrian in betrekking met Berton, den bestuurder van het dagblad Les Débats, die de romans nationaux opnam tegen fr. 0.35 den regel. Dat was een hooge prijs voor dien tijd. Men berekene, hoeveel duizenden regels van Erckmann in de Débats verschenen: les Confidences d'un joueur de clarinette, le Conscrit de 1813, Waterloo, Histoire d'un homme du peuple en le Blocus vonden er achtereen geestdriftige lezers. De Débats weigerden echter l'Ami Fritz. Chatrian bood het werk terstond bij La Presse aan, die het aannam tegen 50 centimes den regel en nadien, tegen dezelfde voorwaarden, het eerste der vier deelen van Histoire d'un paysan drukte. Toen de Presse met de politieke wending van den roman geen vrede nam, staakte zij den druk er van. Chatrian ging weer op den loop en het was ditmaal de Siècle die het gansche werk van 't begin af drukte, tegen dezelfde voorwaarden. Laten wij thans een sprekende bladzijde van Erckmann's Souvenirs aanhalen. ‘Om een boek en vooral om een roman te schrijven, moet men, alvorens de pen op te nemen, het bewustzijn van het geheel bezitten, van de algemeene harmonie. Zulks vereischt opzoekingen, die ik steeds alleen deed; want Chatrian, door zijn kantoorwerk weerhouden, kon mij niet helpen. Ik doorliep de streek, ik nam de landschappen en de physionomieën waar, die ik ontmoette, de plekken waar ik stilhield; ik verzamelde de grondstoffen van mijn novellen en mijn romans. Voor mijn geschiedkundige romans had ik steeds bij het schrijven het aandenken vóór me van de oude snorrebaarden, die ons huis geregeld bezochten en er vermaak in vonden, op hun campagnes terug te komen en er de minste omstandigheden van op te diepen. Later, om mijn herinneringen te volledigen, nam ik landkaarten en volgde in den geest de bewegingen der troepen. Ik raadpleegde het archief van Pfalzburg, zoowel op het stadhuis als op het arsenaal. Ik begaf mij ter plaats, naar België, Duitschland, de Vendée. Ik doorliep Zwitserland. Zoover dreef ik de angstvallige nauwgezetheid, dat ik, alvorens de Souvenirs d'un ancien chef de chantier te schrijven, naar Egypte ging en het Suezkanaal van de eene werkplaats tot de andere bezocht. Middelerwijl zat Chatrian op zijn kantoorkruk en onderteekende stukken.’ | |
[pagina 231]
| |
In dat opzicht kan men Erckmann bij onzen Conscience vergelijken, die voor zijn geschiedkundige romans, zijn Leeuw, van Vlaanderen, zijn Jakob van Artevelde enz. met evenveel ijver en een even lofwaardige nauwkeurigheidsliefde op reis ging, de steden, dorpen, slagvelden doorliep, de oude plaatsnaamkunde bestudeerde, gedrukte en ongedrukte oorkonden raadpleegde. Zoo benuttigde hij voor zijn Boerenkrijg het dagboek, door dr. J.G. Janssens, een arts van Diest, tijdens de laatste jaren van de achttiende eeuw gehouden. Dit dagboek was hem door den kleinzoon van dr. Janssens, Karel Stallaert, toevertrouwd geworden. De wording van Erckmann's Conscrit de 1813 is eigenaardig genoeg om verteld te worden. Erckmann had te Pfalzburg meer dan eens de loting bijgewoond. De tranen van de jongelingen, die moesten optrekken, hadden hem dikwijls tot in de ziel bewogen. Hij zelf was, om reden van bijziendheid, vrij van dienst gebleven, maar hij stelde zich gemakkelijk de familietooneelen voor en het leedwezen van geliefden, die voor een zevenjarig tijdperk van elkaar moesten scheiden. Op zekeren dag vond hij in de nalatenschap van zijn vader een oud schrijfboekje, waarin de kapitein adjudant-majoor Vidal Pagès (1776-1846), van het 7e léger, in 1813 en 1814 elken dag de pleisterplaatsen van zijn regiment met allerlei treffende bijzonderheden had opgeteekend. Erckmann dacht er eerst aan, het dokument aan Thiers te sturen, die kort te voren zijn Histoire du Consulat et de l'Empire had voltrokken. Maar het hemd was ook ditmaal nader dan de rok. Zijn vader had het oude stuk geschiedenis trouw bewaard, uit piëteit. Hij zelf had verschillende personages, die in den veldtocht voorkwamen, persoonlijk nog gekend: den kapitein Vidal in eigen persoon, den kapitein Florentin, dien hij later in zijn Vieux de la Vieille met het Pfalzburg van 1830 ten voeten uit zou schilderen, Zébédé, Joseph Bertha enz. Waarom zou hij de oorkonde, die hij op zoo wonderlijke wijs in handen had gekregen, niet voor zich zelf benuttiaen? Hij had in zijn jeugd het hotel In den Os van Klein gekend; Pfalzburg had voor hem geen geheimen; zijn vader had hem zoo dikwijls van den kommandant Gémeau, die te Leipzig werd gekwetst, van den bloedigen terugtocht van Hanau, van het voorbijtrekken van Napoleon verteld. Het besluit was gauw genomen. Hij stak Vidal's schrijfboekje op zak, reisde naar Mainz en naar Leipzig, als het ware de voetstappen drukkend van Joseph Bertha. Toen hij weer kalm en rustig vóór zijn schrijftafel zat, pende hij als in één adem den Conscrit de 1813 neder. Zijn vader poseerde voor den humoristischen ouden Goulden: de kruidenier met het gezond verstand en het gouden hart, de warme vaderlander, de vurige Jacobijn was overgegaan in een horlogemaker, die vroeger | |
[pagina 232]
| |
te Pfalzburg had gewoond en gewerkt; de familievader was een vrijgezel geworden. Al de personages, tot de oude tante Gredel en den kanonnier Zimmer toe, leefden. De atmosfeer was er. Chatrian las het handschrift met verrukking. Hij droeg het aanstonds naar de Débats, zonder er een letter aan te veranderen. Het werk maakte opgang. De Revue des deux Mondes wijdde er een arcikel aan, waarin verklaard werd, dat sedert de Mémoires van Joinville, die zes eeuwen vóór Erckmann leefde, niets zoo natuurlijks was verschenen in de Fransche letteren. Ook de oude Lamartine sprak er in zijn Cours familier de littérature, Entretiens 135 en 136, met lof over. Zulks verwondert ons geenszins. Met welke innigheid schetst Erckmann ons de omgeving van zijn jeugd, het geliefde Pfalzburg en de dorpen er rondom, de oude snorrebaarden en de jonge rekruten, vooral zijn eigen vader, met al die eigenaardige bijzonderheden die bekoren! Het zijn binnenhuisjes, die tintelen van onloochenbare kunst, van aangrijpend leven. Wij ademen, wij hopen en sidderen met den held der geschiedenis, geen held voorwaar, maar een negentienjarige, die liever bij vader Goulden en zijn uurwerken zou blijven dan naar de bloedige slagvelden te worden gedreven. Wij gelooven den schrijver, waar hij, op het eind van zijn welgevuld leven, bekent den Conscrit in één adem, currente calamo te hebben neergepend, terwijl zijn geestesoog de personages zag, die er een rol in spelen. In 1866 besprak Zola de toen verschenen novellen en romans r zijn boek Mes Haines (Parijs, Charpentier, Nouvelle édition 1913, blz. 179-200). ‘Dans l'Histoire d'un Conscrit et Waterloo, luidt het daar, l'écrivain a trouvé des couleurs admirables de vérité et de vigueur pour peindre cette lutte dernière d'un homme contre tous les peuples; il a rencontré, dans la simplicité et la réalité, des accents déchirants et nous a donné, par fragments, te poème épique moderne. Je ne saurais trop louer Erckmann-Chatrian sur cette partie de son oeuvre. Il y a création réelle et la guerre est rendue dans toute (sa sombre et grandiose vérité.’ In den avond van zijn leven, in een van zijn laatste werken, l'Art et les Idéalistes (Parijs, Hetzel, 1885), zegt Erckmann: ‘On naït artiste; on ne te devient dans aucun genre. L'art n'est pas un métier.’ Niets is, meen ik, waarder. De schrijver heeft het aan zich zelf waargenomen. Erckmann behoorde tot het tijdperk, waarin de romantiek over gansch Europa hoogtij vierde, of juister, toen de overgangsperiode van romantisme naar realisme inzette. Het is natuurlijk dat hij de werkelijkheid, zooals hij die zag, met romantische kleuren afbeeldde en daardoor de gunst van zooveel duizenden wist te verwerven, | |
[pagina 233]
| |
vooral toen deze werken, in 1865, in afleveringen en tegen tien centimes per aflevering, in groot formaat en met illustraties verschenen. Zoo bracht Hetzel deze'volksletterkunde in ontelbare handen, dit model van volksletterkunde, zooals Lamartine had gezegd. ‘Gij zult bemerken, schreef Erckmann aan zijn neef in de Souvenirs, dat ik in mijn Pfalzburgsche eenzaamheid deze loftuigingen niet uitlokte. Ik heb altijd van de bosschen gehouden, van de eenzaamheid, de vischvangst en de jacht. Een enkel genoegen overtrof dit alles: aan mijn schrijftafel te zitten, mij aan mijn overwegingen over te geven en een nieuw werk op te bouwen, terwijl ik de oude gezichten van vroeger vóór mijn geest opriep, zóó dat ik ze vóór oogen had, om ze zoo trouw mogelijk te schetsen in een gemeenschappelijke handeling. Daarin bestond mijn geluk! Zelfs heden, in 1894, zou ik Marengo, Austerlitz, Jena, Wagram, de Moskowa als het ware beschrijven onder het dictaat van mijn ouden schermmeester Chazzi, alsook van de andere dapperen, die zich na de nederlagen van 1814 en 1815 te Pfalzburg waren komen vestigen. Ze zijn niet dood voor mij, zij evenmin als mijn vader, wiens fijne en schrandere geest mij bekoorde om zijn scherpzinnig doorzicht van al die kinderlijke heidengemoederen, doordrongen van de onfeilbaarheid van hun heer en meester nog na zijn beslisten val. Ja, ik zou dat alles kunnen vertellen, maar het zou een laagheid zijn en ik laat aan anderen het weeroprichten van den afgod over: ik sneed mij nog liever den duim af, zooals Callot tot diegenen zei, die hem het beleg van Nancy wilden doen teekenen.’ | |
5.Het is spijtig, wij herhalen het, dat wij de brieven niet bezitten, die Erckmann aan Chatrian of andere vrienden schreef. Wij zouden er niet alleen uit vernemen, waar hij verbleef en schreef, - want hij wisselde nogal vaak van verblijf tusschen Pfalzburg en de Parijsche banlieue -, maar wij zouden voorzeker verbaasd staan bij het vaststellen, welke goudmijn die Elzassische heimatkunst in werkelijkheid was geworden. Tot nu toe heeft men in Frankrijk en bij ons te weinig werk gemaakt van het opsporen, verzamelen en uitgeven van brieven, die, niet met het oog op openbaarmaking geschreven, trouwer dan welk dokument de onverbloemde waarheid en de beweegredenen van de handelingen van de schrijvers blootleggen. In de Nouvelles Littéraires van den 25en Augustus 1928 schreef Emile Henriot: ‘Kort geleden werden honderd vijftig brieven van Flaubert aan Ernest Feydeau in alle winden gestrooid; meer dan de helft er van waren onuitgegeven.’ De geleerde schrijver brengt daarbij in herinnering, dat hij | |
[pagina 234]
| |
zelf in de Nouvelles Littéraires van 26 Mei 1928 belangrijke uittreksels uit die missiven bezorgde en hij vervolgt: ‘Heeft men de voorzorg genomen een volledig afschrift op te maken van die ontzagwekkende oorkondenverzameling, die voortaan, in honderd verschillende handen verspreid, onmogelijk zal kunnen bemachtigd worden, wanneer de dag zal aanbreken, waarop het mogelijk zal geworden zijn een critische, een gezonde uitgave te leveren van de algemeene briefwisseling van dien onvergelijkelijken brievenschrijver? Het antwoord op die vraag is ontkennend, ‘Et la propriété littéraire est protégée, à ce qu'on dit,’ voegt er Henriot bij. In dit opzicht is Duitschland zijn buren voor. Van de meeste schrijvers van waarde is in het Reich de briefwisseling verschenen en men staat soms verwonderd, zooals in het geval van Detlev von Liliencron (Ausgewählte Briefe herausgegeben von Richard Dehmel, Berlijn, Schuster en Loeffer, 1910, 2 deelen), hoe men voor geen krasheid heeft teruggedeinsd. Nu, voor Erckmann ligt niets voor, en wij hebben het maar voor 't gissen en 't veronderstellen. Maar er is geen twijfel aan. De jaren van 1860 tot 1870 waren vruchtbaar, in letterkundig en in geldelijk opzicht. Het waren jaren van studie, onverdroten werkzaamheid, weelde en geluk. Het pleit voor Erckmann, dat hij aan Chatrian de helft van de prachtige winst liet opstrijken, want het zal den lezer nu wel duidelijk geworden zijn, dat Chatrian niet het minste recht heeft op het vaderschap van de papieren kinderen, die onder den naam van Erckmann-Chatrian het licht zagen en tot op den dag van heden het licht zien. Hij ontving de handschriften, schreef ze soms netjes over, gaf zijn indrukken, stelde gewenschte wijzigingen voor, maar schiep niets. Al wat hij deed was ze aan den man brengen, waarschijnlijk ook de drukproeven verbeteren, allerlei met de uitgeverij en de drukkerij bespreken, ook en vooral zorgvuldig boekhouden en de winsten in twee gelijke helften verdeelen. Maar hij schiep niets en heeft dus, volgens onze meening, geen recht op de plaats, die hij in alle letterkundige geschiedenissen en in alle encyclopaedische woordenboeken inneemt. De werken waren, zal de aandachtige lezer doen opmerken, onder beide namen verschenen, dus moest elk zijn deel krijgen. Voorzeker. Maar niets belette Erckmann, toen het succes kwam en hij dus geen placeur meer noodig had, den dienst van Chatrian op te zeggen. Dat juist deed hij niet en dat pleit voor zijn karakter en zijn hart. Hij was trouw in de vriendschap, ook wanneer die trouw hem jaarlijks op duizenden kwam te staan. Des te pijnlijker zou hem later de schraapzucht van Chatrian treffen.
* * * | |
[pagina 235]
| |
Erckmann zat in de lente van 1870 in het hotel Bardey, boulevard de Strasbourg, te Parijs aan zijn Histoire d'un sous-maître te schrijven. Hij had het inzicht zijn held, Jean-Baptiste Renaud, door zijn verstand en zijn wilskracht van den eersten graad in het lager onderwijs tot de hoogste waardigheid in de hoogeschool te doen stijgen. Het eerste deel was af in Juli. Plotseling pakte hem het heimwee naar het gebergte en de sparrebosschen en een paar dagen later was hij te Pfalzburg op de jacht of de vischvangst. Als een donderslag brak de oorlog uit en vielen de Duitsche legers in den Elzas. Pfalzburg ging omsingeld en belegerd worden. Wat te doen? Er werd bekend gemaakt, dat ieder inwoner levensmiddelen voor ten minste zes weken moest hebben en Erckmann beschikte over niets. Hij begaf zich naar den bevelhebber van de vesting, Taillant, en lei hem zijn toestand bloot. ‘Verlaat de stad door een poterne, zei deze. Maar haast u, want de vijand is dichtbij. Morgen zal het te laat zijn.’ Erckmann liet het zich geen tweemaal zeggen. Onderweg vervoegde hij zich bij het 11e jagers te paard, tot Saarburg. Daar besteeg hij den spoortrein naar Parijs: Chatrian had de voorzorg genomen hem een reiskaartje te laten geworden. De oorlog stremde het letterkundig productievermogen van Erckmann niet, maar er kwam een bittere ondertoon in zijn werk, die geheel natuurlijk te verklaren is door het verlies van de heimat. Men vergelijke de voortbrengselen van vóór 1870 met die van na, en men zal het verschil in toon vaststellen te gelijk met het opduiken van de thesis. Het vaderland van Erckmann was door het geweld der wapenen bij een rijk gevoegd, waartoe het ontegensprekelijk niet verlangde te behooren. Dat Erckmann zich bij de zegepraal van de Duitsche legers niet neerleggen wou en zijn pen gebruikte om het vuur der weerwraak levendig te houden heeft zijn werken van na 1870 als chauvinistisch doen bestempelen door de Duitsche critiek. Wij hebben de Duitsche soldaten in ons land aan het werk gezien en begrijpen daardoor Erckmann des te gemakkelijker. Wij begrijpen ook zijn haat tegen het onzalig Bonapartisme, de oorzaak van zooveel ellende en zoo diepe vernedering. Weldra zag Erckmann in, dat de Elzas voor altijd voor hem verloren was. Tijdens Erckmann's afwezigheid had Chatrian de histoire d'un sous-maître eenvoudig geknot, door Jean-Baptiste bij Régoine te doen in dienst treden. Zulk een slot was à la Chatrian. De ondermeester had een tienjarige verbintenis met den minister van onderwijs aangegaan, hij had nog maar een jaar in het onderwijs doorgebracht, hij kon het dus niet verlaten zonder terstond in het leger te worden ingelijfd. Chatrian bekommerde zich echter om zulke beuzelarij niet. | |
[pagina 236]
| |
Erckmann hernam zijn Jean-Baptiste in de hoofdpersonage Florence van Les deux frères. Daarna schreef hij zijn Histoire d'un plébiscite en zijn Maître Gaspard Fix. Uit het laatste werk nemen wij de beschrijving van den legendarischen Napoleon over. ‘Al de boeren droomden van het kleine hoedje en de grijze jas. Al de gevangenen, die in 1815 uit Rusland waren teruggekeerd, waar men bevroor waar men stond; of uit Spanje, waar men van honger verging; of van de Engelsche pontons, waar men kindsch werd; allen betreurden het verheven Genie, dat ze in 't ongeluk had gestort door het omverwerpen van de Republiek, om zich in de Tuilerieën te gaan nestelen; door het herstellen van den heiligen godsdienst, om zich in Notre-Dame te laten kronen door den paus, die vond dat Frankrijk wel een laagheid waard was; door het terugroepen van den ouden adel, allen soldaten van Condé, bespat met Fransch bloed, om zijn voorzalen te vullen; en door het offeren van millioenen manschappen, om het nieuwe vorstenhuis der Corsikanen te mesten. Zij wilden aldus dezelfde genietingen smaken ter eer van den neef, Napoleon III. De legende, zooals men die beestachtige vergoding van het slachtoffer voor zijn beul heeft genoemd, schoot haar wortelen overal in het rond. Men moet er aan toevoegen, dat de burgerij zich sedert dertig jaar geen moeite had gespaard om die legende te verspreiden. De dichters met hun gezangen en hun liederen, de geschiedschrijvers met hun geleerde werken, Louis-Philippe met het terughalen van de asch, honderd anderen met hun boeken, hun brochures, hun beelden, hun kranten, die de burgerij voorstond en verspreidde, konden er fier op zijn, schromelijk veel kwaad aan het land te hebben berokkend. Dat was politiek! De hoogere Fransche burgerij had het gemakkelijk gevonden, het volk te verbeesten in plaats van het in te lichten, het te doen neerknielen in aanbidding vóór het bloedige afgodsbeeld. Zoo dacht het aan niets anders. Zoo konden de slimmen hun zaakjes doen. Iedereen kende den uitslag van die verheven politiek. Enkelen dachten dat hun keizer niet dood was. Het scheen hun zoo weinig natuurlijk, dat een zoo braaf man kon sterven: hij had eeuwig moeten leven voor het heil van het menschdom. Anderen hielden vol, dat de Engelschen hem met diamantpoeier hadden vergiftigd; een minder kostelijk gift zou zijner onwaardig zijn geweest. Anderen namen aan, dat hij tot zijn vaderen was teruggeroepen, maar zij bevestigden tevens, dat een zoo edele, gevoelige, edelmoedige, hoogstaande ziel in zijn neef was overgegaan.’ Een prachtige brok, realistisch tot in de kleinste onderdeden, is de beschrijving van Gaspard Fix' overlijden. Wij verwijzen | |
[pagina 237]
| |
er naar en nemen het sarcastische slot van den politieken roman in zijn geheel over. ‘Thans rust Gaspard Fix in gewijden grond, op het aloude kerkhof van de heeren van Howald, in den hoek van het park. Zijn graf is met een grooten witmarmeren zerksteen bedekt, waarop dit eenvoudig opschrift: Gaspard Fix, 't Is een eenzame plaats. Drie oude zerken, in rooden zandsteen, half vergaan en met mos overdekt, met wapenschilden versierd, houden het gedenktee-ken van Gaspard gezelschap. Een van deze zerken draagt een vaas; de geknotte zuil van de andere is met een helm bedekt; de derde heeft niets buitengewoons. De bijna uitgewischte opschriften dagteekenen van vóór de omwenteling. Niemand zet daar een voet. Maar in den herfst, wanneer de eerste winden met scherp geritsel de bladeren van de boomen schudden, dan is het er zwaarmoedig en indrukwekkend. Wat Gaspard voorzag, is gebeurd. Zijn weduwe, het arme moederke Simone, is de voorzienigheid van al de priesters van het kerspel. Zij geeft zonder ophouden, in weerwil van het verzet van haar schoonzoons. Van onder tot boven is haar kamer met heiligenbeelden, relikwieën en medaliekens versierd; elken morgen leest men voor haar alleen de mis in de kapel van het kasteel en het overige van den tijd ontvangt zij de bedelaars die zich aanbieden. Er komen er van alle soorten, dikken en mageren, geschoren en gebaarden, met zijden kousen, enkelen barrevoets en met een koord rondom den buik: 't is een eeuwigdurende ommegang, vooral sedert de Duitschers ons hun monniken zenden, hun eremijten, hun kapucijnen, hun nonnekens, om ons te troosten over het verlies van den Elzas. Al die lieden houden hun handen open, hun breede handen. Niet een van hen brengt een duit, dat spreekt van zelf. Allen dragen een deeltje weg van de honderd vijf en zeventig duizend frank rente. Hoe spijtig, dat het goede moederke Simone het kapitaal niet in haar bezit heeft; men zou ze mirakelen doen verrichten, men zou ze heilig verklaren... Michel is met een juffrouw van zoo hoogen als kalen adel getrouwd, op aanbeveling van een aartsbisschop. Vader en moeder van de jonge mevrouw zijn bij den behuwdzoon komen inwonen; die adellijke personen doen hem de hooge eer aan, zijn brood te eten en brengen hem nu en dan in het geheugen, dat zijn vader een brouwersknecht was. | |
[pagina 238]
| |
Tot het vervullen van deze prachtige rol leiden de Jezuïeten de zonen van onze hoogere burgerij op. De arme kerel is zeer ongelukkig. Hij is maar tevreden buitenshuis, met zijn honden en zijn jachtwakers, in de kroegen van 't boschrijk gebergte.’
* * *
In Maître Gaspard Fix vinden wij des Pudels Kern. Om zijn bittere overtuiging zoo algemeen mogelijk te verspreiden, gaf hij aan al de dagbladen de toelating, zijn Histoire d'un plébiscite en zijn Maître Gaspard Fix kosteloos op te nemen. Maar de bonapartisten en hun geestverwanten zouden het den schrijver betaald zetten.
(Wordr voortgezet) Dr JULIUS PÉE |