De Vlaamsche Gids. Jaargang 19
(1930-1931)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Is de Spreekfilm een Gevaar voor het Tooneel?Ga naar voetnoot(1)Beteekent de spreekfilm een ernstige bedreiging voor het tooneel? Ik meen dat die vraag beteekent: Bedreigt de spreekfilm het tooneel in zijn bestaan? Want bedoelt men: doet de spreekfilm groote concurrentie aan het tooneel? dan is zij overtollig, vermits Zij niet de minste overweging vergt. De spreekfilm doet concurrentie aan het tooneel, maar proportioneel niet meer dan sportmeetings en dancings. Men kan niet gelijktijdig aan alles deelnemen. Dus moet men kiezen. Maar deze manier om de zaak te beschouwen valt hier buiten de kwestie, omdat de bedreiging niet rechtstreeks van den film komt, maar wel van omstandigheden die met het wezen van film en tooneel niets te maken hebben. De vraag beteekent dus voor ons: Bedreigt de spreekfilm het tooneel in zijn bestaan? Daarop antwoorden we onmiddellijk: De spreekfilm zal zoo min als de stomme film het tooneel in gevaar brengen. Wel is het mogelijk dat hij tijdelijk regelmatige tooneeliefhebbers tot desertie noopt, maar meer niet. Want tooneel is een kunst... en daardoor ontroonbaar. De film is nog geen kunst. Wordt hij dat, dan zal hij zich geheel van het tooneel moeten afzonderen, een eigen weg inslaan, en dan zal hij zich ontwikkelen naast de tooneelkunst. En dan zal de film evenmin de ontwikkeling van het tooneel in den weg staan, als de beeldhouwkunst de vrije ontwikkeling der schilderkunst. De spreekfilm wekt belangstelling, zooals alles wat nieuw is. Maar niets veroudert zoo spoedig als datgene wat uitsluitend op uiterlijkheden berust. Wat is er veranderd in den spreekfilm? Werd het wezen zelf van den film aangegrepen en kwam het nieuwe ten goede aan den film, ten einde er een kunst van te maken? Ik meen van niet. Het groote euvel van den stommen film lag vooral in den tekst en in het scenario. | |
[pagina 208]
| |
De toeschouwers moeten minstens zooveel lezen als kijken. De behoefte aan tekst was een bewijs van de onvoldragenheid van het beeld, van een gemis aan directe inwerking, van plastische armoede. Wel zijn er enkele lofbare pogingen gedaan om door middel van sterke handeling den tekst tot een minimum te brengen. De meer expressionistische films, voornamelijk de Duitsche, als Caligari e.a., zijn daardoor karakteristiek. Heeft de spreekfilm het groote vraagstuk van den tekst opgelost? Ja... maar in de plaats van den tekst werd een nog grooter kwaad ingevoerd, n.l. het woord. Dat was geen oplossing, want de film kon zich alleen tot een kunst ontwikkelen door de versterking der expressieve kracht van het beeld. Dit bewijzen de pogingen, gedaan in de richting der surimpressie. In het beeld ligt het ware evolutieproces van den film. Het beeld krijgt een mededinger nu: de stem. Datgene wat hoofdzaak zou moeten zijn, daar het de essentie uitmaakt van den film die kunst wil wezen, is het niet meer. De toeschouwer moet ook luisteren, zijn aandacht wordt verdeeld en zijn verbeelding verlamd. Want de filmproducers moeten waarlijk een klein denkbeeld hebben over de verbeelding der massa. Het beeld dat we te zien krijgen moet volstaan. Ik meen dat het geronk te hooren van een vliegtuig, dat we op het witte scherm door de wolken zien snijden, niets verhoogt aan de expressie. Men verlamt eenvoudig het greintje fantazie, dat in de verbeelding van den toeschouwer werken zou en zijn genot verhoogen. Trouwens, goede stomme filmen behoefden geen geluid, want wat kon het geluid bijbrengen aan films als Potemkine, Caligari, Raskolnikov e.a.? Het inschakelen van het gesproken woord, van de muziek en van andere zuiver imitatieve geluiden heeft den film nog meer in het vaarwater van het tooneel gedreven; bijgevolg, nog verder van zijn ware bestemming weg. Ik wil hier niet eens de opmerking maken dat de klank der stem onnatuurlijk blijft, dat de minste technische tekortkoming het geheel in de war drijft, enz... Ik neem aan dat dit alles zal verbeterd worden; ik geef zelfs toe dat dit alles de perfectie zelf worden zal. Maar dat neemt niets weg van mijn bewering dat het woord iets aan het wezen zelf van den film veranderd heeft. Deze nieuwe elementen trekken de massa, omdat ze nieuw zijn, en omdat de massa niet meer de minste moeite doen moet om te begrijpen. De spreekfilm immers heeft zijn toevlucht moeten nemen tot de meest banale gegevens; het beeld is van geen belang meer, of ten minste ondergeschikt aan de muziek; hij put in de gegevens die | |
[pagina 209]
| |
geheel binnen het kader vallen van het primitieve tooneel, en meer nog van de operette. Ik zegde dat ook het scenario het groote problema uitmaakte voor den stommen film. Wat kregen we doorgaans te zien? Bewerkingen van gekende tooneelwerken, van romans en novellen, en voorts saaie, zich steeds herhalende situaties. Ik wil niet beweren dat de film in de litteratuur geen stof mag zoeken. Integendeel! Verscheidene letterkundige werken hebben zich geleend tot interessante realisaties. Ik denk nog steeds met welgevallen terug aan de filmeering van De Spookkar naar de novelle van Lagerlöf. Maar dit is een der weinige uitzonderingen. Men heeft niet geraakt aan de verhalen van Hoffmann en Poë, die nochtans uitstekend geschikt zijn om in de handen van een ervaren regisseur tot een volmaakt filmbeeld te groeien. In 't algemeen mogen we zeggen, dat men de banale sentimentaliteit der massa heeft uitgebaat ten nadeele van het expressieve element, dat zich in sommige letterkundige producties bevond. De film eischte een eigen, speciaal gegeven, een specifiek film-scenario. In 1925 schreef ik reeds: ‘De film eischt een speciaal voor hem geschreven scenario, een scenario dat uitsluitend rekening houdt met de vereischten van zijn techniek en het wezen van zijn kunst, zonder zich te bekommeren om litteraire en sociale effecten; een scenario dat verstaanbaar is zoowel voor ons Europeanen, als voor de negers van Midden-Afrika, voor de Eskimo's als voor de Chineezen of Indiërs...; een scenario dat werkelijk streeft naar universaliteit; een scenario als het spel van een Chaplin.’ Chaplin alleen heeft dit bereikt in de beste zijner banden. En gevoelt er iemand de noodzakelijkheid om deze banden te begeleiden door muziek, dialoog of geluiden? Ik meen van niet, omdat zij uit hun eigen wezen beeldrijk en expressief genoeg zijn. Want het scenario moet het beeld dienen. Het scenario moet uit specifiek visueele elementen samengesteld zijn. En 90% der scenario's, welke we te zien kregen, beperkten zich tot een in beeld versnipperen van een min of meer bekend letterkundig werk, of - wat doorgaans nog erger was - tot een pseudo-psychologische weergave van een meestal sentimenteel verhaal. Meer en meer hebben de film-producers den primitieven smaak der massa gediend. Deze immers ging naar de bioscoop om de ster X, Y of Z te zien, of wel om er een banale en goedkoope liefdesgeschiedenis te slikken. En voornamelijk de Amerikaansche filmtrusts hebben alles in 't werk gesteld om uit den banalen smaak der massa munt te slaan. Hun zoogezegde superproducties werden eenvoudig met klatergoud omhangen, die de massa verblinden moest. In sommige Europeesche filmen nochtans, werden pogingen gedaan om de massa voor het | |
[pagina 210]
| |
zuiver visueele beeld te winnen. Sommige banden van Fritz Lang, van Lherbier en van Eisenstein bevatten gedeelten die vermeldenswaardig zijn. En juist deze gedeelten behoeven geen geluid. Maar erger is het nog gesteld met de scenario's der spreek-films, - die eerder gezongen en gedanste films zouden moeten genoemd worden. Men neemt een operette of eenvoudig 'n revue, men fotographieert de handeling met daarnaast de muzikale aanpassing. En nu is er absoluut geen spraak meer van film. Natuurlijk blijft dit een film in de beteekenis van 'n zeker aantal meter celluloïd; maar in de beteekenis van een nieuwe expressie die aanspraak maakt op het epitheet ‘kunst’... zeker niet. Zie de successen die we te Antwerpen tot heden toe gezien hebben. Rève d'Amour, Rio Rita, enz...: banaal als gegeven, onesthethisch als beeld, en als film niet noodzakelijk. Het zijn niets meer dan uit hun kader gerukte operetten, die heel wat beter op hun plaats zouden zijn voor den opgeversbak van Palatinat of El Bardo, dan op het witte scherm. Veroordeel ik dan den film, stom of gesproken? Absoluut niet. Maar ik eisch van een film dat hij film weze! Het feit dat een bepaalde handeling op het doek geprojecteerd wordt, maakt nog geen film. Ik heb meer respect voor de door geluiden en muziek begeleide geanimeerde teekeningen, dan voor de z.g. groote successen van spreekfilms, want deze beelden bevatten dan toch soms zeer geslaagde momenten vol beweging en humor. Dit bewijst dat de geluids- en spreekfilm de mogelijkheid bevat om zich tot kunst om te zetten. Maar deze mogelijkheid bezat ook de stomme film. Maar de film moet zijn heil zoeken buiten het gebied van het tooneel. In het tooneel heerscht gebaar en woord. In den film heerscht het beeld. Nu zien we den film dat beeld verwaarloozen om zich gebaar en woord toe te eigenen. Dat is iets nieuws. De massa wil zien, zooals twintig jaar geleden iedereen tien straten omliep op het geronk van 'n vlieger. Maar spoedig zal blijken dat de spreekfilm evolueeren moet en terugkeeren tot hetgeen hij eigenlijk zijn moet: beeld met of zonder geluid. De concurrentie, welke de film in zijn huidigen form het tooneel aandoet, is zeker groot, dat staat onbetwistbaar vast. En de oorzaak daarvan ligt misschien in het feit dat de film zich beter aanpast aan de verzuchtingen van den doorsnee-mensch. De film, zooals we hem nu kennen, schijnt wel het ideaal te wezen der gemakzuchtigen, die te veel terre à terre zijn om actief deel te nemen aan het schouwspel, dat zich voor hun oog ontrolt. Want | |
[pagina 211]
| |
een goede tooneelvertooning eischt drie onontbeerlijke factoren: auteur, acteur, publiek. Deze samenwerking zoekt men te vergeefs bij den film. En dat voordeel zal zeker de film aan de tooneelvertooningen brengen, dat hij, door het publiek weg te trekken van die vertooningen waar slechts voor het oog gespeeld wordt, die aandacht vestigt op minder schouwburgen, ja, maar op betere werken. Zoo is het niet uitgesloten dat de spreekfilm medewerkt om ons tooneel-repertorium te zuiveren van menig banaal werk. De film zal goed tooneel, de hooge en groote kunst niet schaden. Want, laten wij het hier maar bevestigen, de liefde voor groote kunst zal nooit ophouden te bestaan, alleen misschien in het brein van sommige tooneel-uitbaters, en van een zeker gemakzuchtig publiek, dat gewoonlijk zijn hersenen met zijn overfrak in de kleedkamer laat. Ik heb gezegd. M. KRÖJER. |
|