| |
| |
| |
Kaïn
In 't midden van zijn dicht begroeide beemden,
waarin zijn kudden welig grazen,
heeft Abel - Eva's liefste kind -
nooit blijft het ledig van zijn rijke offranden;
steeds naar den hemel stijgt het offervuur,
dat knettert in een zuil van blanken rook en vlammen...
en vóór het altaar knielt, met opgeheven handen,
o Heer, ik roep u aan als onderdanig dienaar,
dat nederdale uw zegen op mijn kudden;
en offren zal ik u mijne eerstgeboornen;
uw wil geschiede, o Heer, 'k aanbid uw wil,
want 'k trots niet als mijn broeder Kaïn, uw geboden...
En Abel bukt en buigt voor Jaweh neder,
en hooger stijgt de rook van zijne offranden,
want aangenaam is hij den Heer...
En verder op een heuveltop staat,
hooghartig - met vlammende blikken -
bij een ander altaarvuur,
Kaïn, de zwartlokkige smid,
de stoute vorscher van het hemelruim;
hardvochtig is zijn hart, maar kloek zijn geest;
hij haat den blonden herder in het dal,
die needrig buigt voor Jaweh's wil,
| |
| |
want dwang verdraagt hij niet, noch palen aan zijn hoogmoed,
noch palen aan zijn wetenslust;
bezield is hij door eenen vreemden geest,
dienzelfden die eens Eva in het paradijs
verlokte tot den opstand tegen Jaweh,
dienzelfden die eens in den nacht der tijden
de zonnestelsels strijden deed;,...
ook schouwt hij spottend soms naar 't altaarvuur,
wiens vlammen, door de winden neergeslagen,
met stank en zwarten rook het dal vervullen,
daar zijn offrand aan Jaweh niet behaagde...
‘o Jaweh - spot hij - gij verstoot mijn beden en offranden;
op mij drukt neder uwe gramschap,
omdat ik niet als Abel bukkend buig,
omdat ik, naar de sterren starend,
de teekens naga van den Zodiak
en wen mijn blikken langs den Melkweg varen,
ik kloek de wetten navorsch die hun gang beheeren,
hun gang dien ik wil meten in de onmeetlijkheid;...
ik hoor een geest die spreekt in mijn geweten,
ik voel een vlam die brandt in mijn gemoed...
Zijt gij soms bang, o Jaweh, van dit zoeken,
vreest gij dat dit doorgronden zal veropenbaren
dat gij geen god zijt, maar een blinde macht?’
Doch steeds verlicht met gouden glans de zon
het dal, waar Abel smeekt en bidt;
steeds naar den hemel stijgt de blanke rook zijns offers,
de wolken zich verzaamlen van Gods toorn
en zwarter nog de smook ter neder slaat
van zijne half verteerde offranden...
Hoe somber staart nu Kaïn naar de delling!
Hoe vlamt zijn oog van slecht bedwongen toorn!
Hoe schudt zijn lichaam van den saamgepersten haat!...
Hij ziet hoe Abel buigt en bukt,
| |
| |
hoe zijne offranden aan den Heer behagen;
hij hoort, gedragen op den aam der winden,
de stem die smeekend bidt:
‘Wees mij genadig, god des Heelals, Jaweh,
want 'k trots niet als mijn broeder Kaïn, uw geboden...’
En woedend grijpt hij naar zijn offermes
en heft waanzinnig 't wapen naar den hemel;
en rauwe kreten slaakt hij in den tocht der winden,
die plots aan 't loeien gaan, terwijl de bliksems flitsen
en hem omkransen in een kring van vuurge slangen
en rood doen schijnen op den horizont...
‘Aha! mijn zonen zullen eens den grond ontginnen
en 't ijzer smelten doen in duizend vlammentongen;
aha! zij zullen wapens smeden om gansch te vernielen
het kroost, o Jaweh, van uw laffe slaven,
uw teergeliefde Abels kroost;
men zal hun bloed uit blanke schedels drinken,
en hunne vrouwen zal men blij verkrachten,
op hooge stapels hunne kindren branden,
u tot vereering, Jaweh, god der goden...
Aha! Tubalkaïn, mijn zoon, mijn kloeke smeder,
smeed onverpoosd de wapens mijner wrake;
doe reuzensteden rijzen uit den grond,
omring ze met een vesting hooge bergen!
Dat uit uw ovens eeuwig vlammen stijgen
steeds hooger, hooger op, tot aan de starren,
tot aan de verste grenzen van het Heelal
en u verzengen in hun gloed,
Als razend daalt hij neder in het dal,
waar wind en bliksem hem vervolgen
en ploft zijn offermes in Abels hart,
die, strak zijn broer aanstarend, spraakloos valt
en met zijn bloed én gras én grond bevlekt,
terwijl op 't altaar nog de vlammen smeulen,
die dra gedoofd zijn door het loeiend onweer...
| |
| |
En duisternissen dekken nu gansch de aarde,
terwijl men Eva droevig snikken hoort,
die 't doode lichaam van haar zoon omklemt...
Ziet ze in de toekomst zich haar kroost verscheuren,
zij, arme moeder van het lijdend menschdom,
door Jaweh's vloek vervolgd?
Is niet dees broedermoord het teeken van veel moorden?
Rees daar ter kimme niet een bloedge staartstar?
En tusschen scherpe kreten en gekraak van karren
die zich versmelten tot vèr-vaag gerucht,
hoort zij de schelle klanken van klaroenen,
het dof geronk van trommels in de verte,
terwijl weldra verzwinden in het Westen
de roode toortsen eener wilde vlucht...
't Is Kaïn met zijn volk van zwarte smeden,
die zich verwijdert in den donkren nacht...
(uit ‘de Toren’)
A. DE GEEST.
|
|