| |
| |
| |
Zangen van Weemoed
Droefheid.
Ik zie ze komen in haar blinkend-wit gewaad,
De bruid der droefenis met lijkkleur op de wangen...
Ik beef. Mij raakt de zwing der Dood. Ik voel bevangen
Door ijskoude en vertwijfeling mijn bang gelaat.
Zij treedt al nader toe; zij weent, zij schreit, zij slaat
Haar ijzigen arm om mij en staart, met stil verlangen,
In mijn verduisterd oog. Ik voel haar armen prangen,
Wen op haar kille borst mijn adem snikkend gaat.
O, schreiensmoe, zoo kom dan rust, en nooit zal 'k vragen
Te ontwaken, daar 'k in U den vrede en 't afzijn vind,
Vergeten aan uw boezem, Droefheid, als een kind
In eerste sluimering, wen 't bij zijn stenend klagen,
Met ruimer tusschenpoos en minderend geweld,
't Gebroken speelgoed, aardsch geluk, in handen houdt gekneld.
| |
Eenzaamheid.
Het Westen uit, gesierd in rood als lichtend bloed,
Komt de Eenzaamheid al over de omgelegen landen...
Geschoeid van nachtlijkheid, gekuifd van zonnebranden,
Gaat zij, stil-statig voort, langs bosch en boomenstoet.
Zij nadert en het schijnt me of voor mijn droef gemoed
Zwaarmoedig als de mager-brakke voorjaarslanden
Haar wezen leven wordt, en of ik slechts de handen
Heb uit te strekken naar heur weduwkleed in gloed...
| |
| |
Het licht, het land... Hier mijne ziel, daar mijn verlangen...
O Eenzaamheid, ontstaan uit zonnegloed en nacht,
Gij komt, geheimenis, op vleugelen van zangen,
Een melodijë van een stomme kleurenpracht
Als een ontastbaarheid, een droom, en 'k buig het hoofd:
De Voorbestemming wenkt, het Noodlot zij geloofd.
| |
De oude weg.
Aan beide zijden strekten
Als vroeger hare vlakten,
En verder in 't verschiet,
En 't neevlig stroomgebied...
Er waaide een lentewasem,
Bezwaard van voorjaarsweelde
En weer, na zooveel jaren,
Doch met mij-zelf alléén,
Verrijzen vóór mijn oogen
Daar 't vluchtige verleden
In mijn herinnering groeit,
Een droom uit vroeger tijden,
Voor éénen stond geboeid...
| |
| |
| |
Ik lachte luide...
Ik lachte luide - en toch ik was zoo droef!
Mijn stem klonk vroolijk, maar mijn hart was bitter!
Wat woog mijn liefde zwaar, toen 'k haar begroef
In speelschen lach en ijdel ooggeschitter.
Mij zelven kende ik niet! Al mijn gesnoef
Was 't masker van mijn ernst, en al 't geschitter
Van ijdelheid en geest was een vertoef
In spot en gij loecht mede met den vitter!
Mijn handen schenen werelden van vrede...
Ik rechtte 't lijf en voelde mij gebroken,
Gij wist niet wat er brak in mijne borst!
Met spot en hoon heb ik dien strijd gestreden
En bloedde 't hart, ik hield mijn smart verdoken...
Toen lachte ik luid, omdat 'k ni'et schreien dorst.
| |
Junizon.
De zonne bliksemt op de blakerende landen,
Verkooprend tot het verste vèr de azuren lucht.
Geen koelte schuilt er in het zwoele windgezucht:
De middag hijgt naar adem in het zonnebranden.
Blind staart het oog zich op de lichten schaduwranden,
En, wart het even, spoedig wijkt het en het vlucht;
Het zoekt vergeefs te rusten in de schitterlucht,
Waar zelfs verblinding vuurt uit dichte bladerwanden.
| |
| |
Het schroeit al, blaakt en brandt, de masten zweeten geurig.
Het stof der wegen vonkelt in den zonnegloed;
De kronkelbeek schiet stralen, kabbelt loom en zeurig
En rolt gedachteloos haar lauwen watervloed.
Hier sluipen droom en slaap in onbeweeglijkheid,
Hier heerscht de schijnbre dood in al haar heimlijkheid.
| |
Rhododendron.
Een kleurenschittring van stoutklimmende schakeering,
Van lila-donker af tot paars op groenen grond,
Zoo groet gij, bloemenberg, op dezen morgenstond
Uw spieglend waterbeeld in trotsche zelfvereering,
Daar Lentemajesteit, met statige overheering
De dreven uitgetreên, den zefier in den mond,
Uw kelken wieglend koost en met haar adem zond
Elk bloemenhart een kus, dat opent van verteering!
De beuken kijken toe; er zijpelt gouden regen;
Der heemlen zonnegloed ontsteekt het stralenvuur
In 't onbewogen water, waar uw beeld zoo puur,
Als waart gij 't zelf, met uwe schoonheid kampt ter degen.
O, twéémaal schoonheid, twéémaal-duizendmaal gegroet
Van lila tot hèl-paars door midden, rood als bloed.
HERMAN DE SCHUTTER.
|
|