| |
| |
| |
Taal- en Taalbeweging
Het onderstaande maakt geen aanspraak op een systematische uiteenzetting. Het zijn eenvoudig losse beschouwingen over enkele punten, die in gesprekken over den taalstrijd te berde kwamen en hier zoo objectief mogelijk, van taalwetenschappelijk standpunt uit, worden bekeken.
Taal is voor den mensch een middel om zich te uiten.
Of die taal bestaat uit gebaren of klanken, of zij gesproken of geschreven wordt, doet niets ter zake.
Gebaar, klank, schrift zijn slechts de uiterlijke dynamische vormen, waaronder de taal zich aan ons vertoont; de uiterlijke teekenen, zoo men wil, waardoor het bestaan van taal wordt bevestigd; of nog de uiterlijke middelen, waarvan de taal zich bedient. Een van die middelen, de klank, heeft door zijn geleidelijke differentiatie aanleiding gegeven tot het ontstaan van de verschillende talen of spraken, zooals men vroeger zei en veel juister. Want die differentiatie komt uit, is eigen aan de gesproken taal.
Eén taal, of een bepaalde taal is dus een van de tallooze differentiaties van de taal, die men zich niet voorstelle in concreto als een moeder-taal, waaruit al de andere talen zouden ontstaan zijn, maar in abstracto als een menschelijke eigenschap. En die taal is en blijft voor den mensch eenvoudig een middel om aan zijn medemenschen te zeggen wat hij hun te zeggen heeft, niet meer, maar ook niet minder. Hieruit volgt, dat taal beantwoordt aan een menschelijke behoefte, en een dubbele behoefte: een individueele en een sociale.
De laatste is echter overwegend en wel in zulke mate, dat zij een sociale noodzakelijkheid kan genoemd worden. In hoofdzaak wordt het bestaan en de evolutie van de talen door die noodzakelijkheid geregeld. Is de taal niet gansch een volk, zij is de voornaamste uiting van zijn gevoels- en gedachtenleven, en wordt, als zoodanig, het voornaamste kenmerk en niet zelden de voornaamste steun van een gemeenschap.
* * *
De taal, als uitingsmiddel, veronderstelt in den mensch het bestaan van het vermogen om zich te uiten, van het taalvermogen, dat in hem aanwezig is onafhankelijk van de uiterlijke dynamische
| |
| |
vormen, waaronder de taal zich aan ons vertoont. Gebruikt de normale mensch gebaar en klank en bij verdere beschaving het schrift, een doofstomme zal zich met gebaren redden en een blinde met blindenschrift. Tusschen die middelen bestaat wel een verschil in graad, in intensiteit, niet in wezen.
Dit taalvermogen staat, nader betoog is wel overbodig, in het nauwste verband met het menschelijk denkvermogen, is misschien niets anders dan een karakteristiek van het denkvermogen.
Het is de taak der taalwetenschap (= linguistiek) het complex van taal, taal- en denkvermogen te ontleden en tot klaarheid te brengen. Alvast mag men aannemen, dat taal- en denkvermogen bij den mensch een erfelijke, of als men wil constante, eigenschap zijn of geworden zijn, terwijl de taaldifferentiaties, d.z. de afzonderlijke talen het niet zijn. Wat hierop neerkomt, dat ieder normaal individu in zich het vermogen draagt om een bepaalde taal aan te leeren, maar de taal die hij zal aanleeren staat daar geheel buiten, hangt af van louter uiterlijke omstandigheden.
* * *
Die uiterlijke omstandigheden zijn in den regel: de familiekring of de omgeving, waarin een individu bij het ontwaken van zijn taalvermogen geplaatst wordt. Normaal gebruiken beide - milieu en individu - dezelfde uitingsmiddelen, doch de uitzonderingen liggen voor het grijpen. Een individu kan best een andere taal gaan spreken dan zijn omgeving of zijn familie, kan van ‘taal veranderen’ zonder de minste schade voor zijn eigen wezen. En ook met groepen van individuen kan dit gebeuren: b.v. bij overweldiging, bij stilzwijgende overeenkomst, of nog bij gebrek aan weerstandskracht tegen een andere zich opdringende taal.
Wie derhalve betoogt, dat taal en ras niet één zijn, heeft gelijk. Daarop kan niet genoeg de nadruk worden gelegd op een oogenblik, waarop sommigen bij ons van den taalstrijd een rassenstrijd maken of zouden willen maken. Wie over ras wil mee praten zou nochtans dienen te weten, dat er - als men toch een ethnographisch verschil wil maken - meer verwantschap bestaat tusschen een Limburger en een Luikenaar, een Westvlaming en een Henegouwer eenerzijds, dan tusschen een Westvlaming en een Limburger, een Henegouwer en een Luikenaar anderzijds. Die bedenke verder, dat van de talen die in Europa gesproken werden vóór de komst van de Arische volken, alleen nog maar het Baskisch overblijft. Tal van Indo-Europeesche dialecten zijn in Europa verdwenen, opgeslorpt door de Grieksche of Romeinsche overheersching. Het Keltisch werd tot in enkele uithoeken verdrongen; van het Gotisch geen spoor meer. En niet altijd gebeurt dit
| |
| |
met geweld. Hebben de Romeinen Gallië en Spanje geromaniseerd, de Germanen zijn er niet in geslaagd dezelfde landen te germaniseeren, met uitzondering dan van den huidigen Vlaamschen hoek, waarvan de ethnographische onderlaag nog lang niet met zekerheid is vastgesteld.
Niet alleen de geschiedenis levert daarvan overvloedige bewijzen binnen en buiten Europa, maar dagelijks kunnen wij bij ons en elders dergelijke individueele ‘taalveranderingen’ waarnemen, zonder dat daarom b.v. aan ‘taalverraad’ hoeft gedacht te worden of ook ooit gedacht wordt. Men vindt het zeer natuurlijk, dat Vlamingen, met bosjes, hun taal prijs geven in het Waalsche land; men verbaast er zich nauwelijks over, dat afstammelingen van die Vlamingen optreden als woordvoerders van de ‘wallinganten’. Een woord als ‘taalverraad’ bestaat overigens in de taalwetenschap niet. Wanneer een individu zijn taal prijsgeeft, dan doet hij dat in den regel om geheel andere en veel dringender redenen dan gevoelsredenen en het ware een hopeloos geval indien daarop alleen met gevoelsredenen moest of kon gereageerd worden. Met Vlamingen, die hun taal in Vlaanderen zelf prijs geven, of met Walen die dat aldaar niet doen, is het niet anders gesteld. Doch daarover meer straks..
Collectieve taalveranderingen behooren in onzen tijd evenmin tot de zeldzaamheden, men denke maar even aan de kolonies. Gewoonlijk heet dat taalexpansie en alle Westeuropeesche volkeren, die kolonies bezitten, verheugen er zich over, ook Nederland. Met zoogenaamde cultuurvolkeren gaat het echter zoo gemakkelijk niet meer en alle pogingen, die men in Europa in dien zin heeft gewaagd, hebben aanleiding gegeven tot heftigen strijd om ten slotte jammerlijk te mislukken. De reden ligt voor de hand: door de eeuwen heen vergroeit de taal met het wezen van een gemeenschap en geen gemeenschap, die zonder verzet van dat wezen afstand doet.
* * *
De taalstrijd is dus eeuwenoud en is nog de wereld niet uit. De Vlaamsche Beweging is in den grond niets meer dan een incident in het komen en gaan van de talen over den aardbodem.
En telkens weer duikt die strijd op, vaak op de meest onverwachte wijze.
De heele middeleeuwen door heeft het Nederlandsch, zooals alle volkstalen in dien tijd, een stilzwijgenden strijd gevoerd tegen het Latijn en juist op het oogenblik, dat men zich aan een volle ontplooiing van de volkstalen mocht verwachten, rukt het humanisme aan en wel met zulk een kracht, dat het gedurende meer dan twee eeuwen de volkstaal uit de universiteiten gebannen
| |
| |
houdt! Morgen zullen zoo goed als alle cultuurtalen hun plaats aan de universiteiten hebben verkregen, en daar daagt aan het verschiet reeds een nieuwe strijd op, de onderlinge strijd van die ontvoogde volkstalen. Voor de eene strijd om het overwicht, voor de andere strijd om het bestaan.
Het wordt voor de geleerden een hachelijke, haast onmogelijke taak om zich nog op de hoogte te houden van alles, wat alleen maar in de Europeesche talen verschijnt. Tellen we maar even op: Engelsch, Fransch, Duitsch, Italiaansch, Spaansch, Portugeesch, Roemeensch, Poolsch, Czechisch, Hongaarsch, Deensch, Noorsch, Zweedsch, Grieksch, Russisch, Nederlandsch. Dat geeft reeds een totaal van 16, en er zijn er nog meer. Voorloopig redt men zich met referaten in een meer verspreide taal, doch dat zal ten slotte wel een onvoldoende uitkomst blijken. Alles laat vermoeden, dat de internationale behoeften eerlang het gebruik van een internationale taal scherp naar voren zullen brengen. Hoe die nieuwe strijd zal verloopen is niet te voorzien, maar dat hij hard zal zijn, daaraan mag men zich wel verwachten. Niet noodzakelijk zijn het de meest verspreide talen die het pleit zullen winnen, al hebben zij een voorsprong op de minder verspreide. In alle geval zullen de laatste zich schrap moeten zetten. Op de vraag hoe zij zich best kunnen verdedigen, geeft het volgende wellicht een afdoende antwoord.
* * *
Tot hiertoe hadden we alleen den taalstrijd naar buiten op het oog, van taal tegen taal. Elke taal heeft echter in haar eigen schoot strijd gekend. Kloeke wees daarop nog onlangs in zijn merkwaardig boek over wat hij de Hollandsche expansie noemt, dit is: den invloed, die van de provincie Holland is uitgegaan op de overige Noordnederlandsche gewesten. ‘De taalstrijd’, zegt hij, (blz. 5) en met reden, ‘wel verre van een monopolie van gewesten als Vlaanderen te zijn, is een normaal verschijnsel, met dien verstande, dat vrijwel overal een strijd óf tusschen twee dialecten óf tusschen dialecten en algemeen beschaafd bestaat.’ Het Brabantsch heeft, b.v. bij ons dan, tegen het Westvlaamsch gestreden in de XVe en XVIe eeuw, het Hollandsch tegen het Brabantsch in de XVIe en XVIIe eeuw, het Westvlaamsch op zijn beurt tegen het Hollandsch in de XIXe eeuw en nu nog is lang niet iedereen in de Vlaamsche gewesten geneigd te hollandiseeren.
Kloeke komt door zijn onderzoek tot het algemeen besluit, dat het prijsgeven van een taal ‘over 't algemeen als een erkenning van eigen minderwaardigheid (is) te beschouwen.’
‘Erkenning van eigen minderwaardigheid! De term klinkt wat hard,’ gaat hij voort, ‘maar in werkelijkheid kunnen we
| |
| |
overal daar, waar een taal achteruitgaat, tevens een achteruitgang constateeren van het volk, dat die taal spreekt: ook hier is de taalontwikkeling een zuivere weerspiegeling van de volkscultuur.’
Het woord mag inderdaad hard klinken, inzonderheid voor lichtgevoelige Vlamingen. Doch geldt het besluit van Kloeke ook niet voor den Vlaamschen achteruitgang?
Had in 1830 de Vlaamsche cultuur sterk gestaan, dan zou men wel niet aan een mogelijke verfransching gedacht hebben en zou de Vlaamsche taalgemeenschap die ook geen oogenblik hebben geduld. Doch de Vlaamsche cultuur stond niet sterk en zoo is het - in het licht van de taalwetenschap - te begrijpen, dat de Walen zich, en te recht trouwens, als de meerderen zijn gaan gevoelen en tal van Vlamingen die meerderheid gingen erkennen door hun taal te gaan spreken. Het verzet was aanvankelijk zuiver individueel, maar naarmate onze Vlaamsche menschen meer vatbaar zijn geworden voor cultuur en vooral, naarmate de cultuur zich in eigen taal is gaan ontwikkelen, ziet men de Vlaamsche Beweging vooruitgaan. Voortdurend werd bovendien beroep gedaan op Vlaanderens grootsch verleden, de Vlaamsche eigenliefde, de vroegere Vlaamsche fierheid! Waarom? Omdat men instinctief gevoelde, dat taalbeweging alleen geen redding brengen zou. Het Vlaamsche taalprobleem is aldus, in den ruimsten zin van het woord, een zuiver cultuurprobleem, dat zich in een utopisch Groot-Nederland even scherp zou stellen en wellicht nog scherper dan in België, Wat Vlaanderen boven water houdt is minder de steun van de Noordnederlandsche cultuur, al valt die steun niet te ontkennen, dan wel het feit dat Vlaanderen zichzelf heeft teruggevonden en over den afgrond van twee eeuwen verval de brug heeft geslagen met het tijdperk, waarin het de leiding had in de Nederlanden en gelijken tred hield met het buitenland. En is het niet merkwaardig hoe sedert eenigen tijd onze literair-historici de gaping trachten aan te vullen? Wij zitten volop in de ontdekkingsperiode van de XVIIe en XVIIIe eeuw en met belangstelling wordt de ontdekkingstocht gevolgd in het Noorden. De herleving van ons tooneel is een andere ontdekking van eigen wezen en zoo zijn er meer.
Van 't oogenblik, dat de volkscultuur in eigen taal zich vrij bij ons kan ontwikkelen, heeft de Vlaamsche Beweging haar doel bereikt en hoeft men van de nabijheid van de Fransche cultuur niet bang te zijn, op voorwaarde dan dat de Vlaamsche cultuur op peil blijft, en sterk sta.
Aan het directe contact met de Fransche cultuur hebben de Vlamingen heel wat te danken. Het ware kleinzielig zulks te loochenen en af te wijzen wat zij ons nu nog biedt of in de toekomst bieden zal.
| |
| |
De Vlaamsche cultuur kan zich, in de tegenwoordige Europeesche en internationale omstandigheden, minder dan ooit de weelde van eenzijdigheid of bekrompenheid veroorloven. Wil men de kans, die haar thans wordt geboden, niet verkijken, dan moet zij op een breed menschelijken grondslag worden op- en uitgebouwd.
Dat is het positieve werk, waarop alle krachten moeten geconcentreerd worden, wil men het verkregen resultaat niet in gevaar brengen. Voor dat werk is geen oogenblik te verliezen: de tijden gaan snel en de wereld is klein.
* * *
Europeeër te zijn is niet meer voldoende. De Vlaming moet opnieuw - dat ligt inderdaad in zijn traditie - wereldburger worden, wil hij zijn cultuur hoog houden en zijn taal een verder bestaan verzekeren.
R. VERDEYEN.
|
|