De Vlaamsche Gids. Jaargang 18(1929-1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 266] [p. 266] [Twee gedichten] Winteravond in Veurne-Ambacht In zacht gegloei daalt stil de winterzon Naar 't eigen spiegelbeeld in boordevolle beek; En zwart en roerloos staat het molenkruis Dwars over 't zonnewiel geteekend op de lucht, Waar lange, smalle wolken zich vereenen Als witte wegen naar een zelfde doel... In 't verre Oosten bloost een wolkenkam... Terwijl een vloot met paars-omkranste zeilen Als door de zee getrokken Noordwaarts reist, Vervult een dieper paars de Westerkim, Waarop nu, zwart geëtst, de boomenrijen staan... In 't dorp weerklinkt alleen 't vertrouwd geluid Van simple menschen in hun daaglijksch doen... Mijn voeten dragen 't slijk van Vlaandrens winterwegen, Maar 'k oogstte er dankbaar meengen gullen groet, Die liefde en goedheid weefde door mijn eenzaam denken... En nu: dees avond trilt en zingt van innigheid, De tijd ligt stil in 't wentlen van mijn ziel... En 'k voel mij één der uwen, Vlaamsche boeren, Gehecht aan dezen grond en dezen horizont En dragend door het leven, dat wij diep beminnen, Uw taai geduld en goedgeluimden geest! [pagina 267] [p. 267] De Molen op de Heide De trein raast door met eendren dreun En maalt door 't hoofd me een dwazen deun, Terwijl ik droomverloren staar Naar 't bruingeschroeide landschap... Daar, Een molen, eenzaam op de hei! Wat wenkt hij, wenkt hij, wenkt hij mij? Met alle vier zijn armen zwaait Hij door de lucht naar mij... Of maait Hij, neerwaarts strijkend naar den grond Entwat misschien? Wie weet? Verstond Ik maar wat hij me zeggen wil... De heide is zoo wijd, zoo stil... Zoo'n oude, grijze molen maar... Sinds hoeveel jaren staat hij daar, Het hout tot op den draad verweerd? Alleen zijn kap werd pas geteerd, Die lijkt een nieuwe, zwarte pet, Diep op zijn stuggen kop gezet. Zijn beide venstertjes zijn dicht Als oogen in een moe gezicht; 't Is vreemd: ik zie zijn neus, zijn kin, Zijn droeven mond... 'k Versta den zin Van zijn vertwijfeld armgezwaai Opeens, terwijl hij aan een draai Der baan verdwijnt... Een bitter brok Verdriet, een jarenlangen wrok Vermaalt hij met het koren mee: De hei, om hem, is als een zee... Ze heeft bij maannacht, stil en wijd, [pagina 268] [p. 268] Een heimwee in zijn ziel geleid Naar iets, dat ver en onbestemd En schoon, hem dag en nacht beklemt... Hij weet: het wordt wel nooit weer goed; Hij haat de hei, den stommen gloed Daarbinnen in zijn oude kas... Hij droomt hoe zorgloos hij eens was... En tobt en maalt zijn hersens fijn, Zijn laatste illuzie kort en klein; Hij maalt, hij maalt... Hij lijkt wel mal! Hij maalt tot hij 't besterven zal! S. VERZELE-MADELEYN. Vorige Volgende