| |
| |
| |
Uit ‘Zangen van Weemoed’
I
De ware kunst van leven, het is leeren derven,
En derven is te leeren 't leven te vergeten;
Is tusschen Zijn en Dood het aardsch geluk gemeten,
Dan moet het waar genieten slechts bestaan in sterven.
Wie kent geluk? Hij, die, in 's levens tuin gezeten,
De hekken sluit voor hen, die rond den boomgaard zwerven,
Die, aan des levens tafel dik en zat gevreten,
Met morsige pitten smijt naar die van honger sterven?
Wie kent geluk? Toch de onvermoeibre strijder niet,
Die met een vol gemoed den zwakken bijstand biedt
En die een neerlaag vindt, waar hij een zege zocht?
Toch d'arme niet, die dag aan dag zijn armoe wrocht?
De denker niet, die van de kunst ontgoochling maait,
Waar hij, met blinde hand, voor waarheid leugen zaait?
| |
II
Het druilend zonnelicht speelt op de boomenrijen,
Getooid in najaarskleed, glijdt door de kerkhofpoort.
De lijkstoet nadert aan en sukkelt traaglijk voort,
De zware dragersstap klinkt doodsch op de kasseien.
| |
| |
Een priester volgt het kruis en prevelt dof gebeden.
Dan komt de lijkbaar en daarachter, stil-bedrukt,
Drie vrouwkens, oud en stram, ootmoedig 't hoofd gebukt,
Voortgaande in stil gebed, met wankelende schreden.
Het graf wacht diep en koel zijn last voor de eeuwigheid.
De vrouwkens knielen, wen de priester de aarde wijdt.
Zij knielen tot den grond, de tombe spert haar muil.
De vrouwkens buigen diep, de kist zinkt in den kuil.
En, armlijk drietal, staan ze droevig zuchtend op...
Op 't gele hout der kist klinkt de aarde, schop na schop.
| |
III
De Voorbestemming sprak: Zoo ga dan op deze aarde,
En, dwaas die 'k was, ik groette 't leven met een lach,
Waar al mijn hoop en blijheid in besloten lag -
Ik had geloof en jeugd en dacht deze aard een gaarde.
Zoo ving ik moedig aan, doch waar mijn oog op staarde,
Het was als leegte en dorheid, wat ik om mij zag.
Wat ik vol zonne droomde, werd me een neveldag,
Die meer naar bleeken nacht dan zonnegloeien aardde.
Doch zie, geen weg zoo steil, die niet ten bergtop leidt:
Diens kam zag ik als licht-verdronken tot mij winken.
Ik streed en won de hoogt'; maar bij het zonneblinken
Zag ik ter andre zijde 't rijk der Dood gespreid...
O, Noodlot, riep ik uit, is ijdel dan dit leven,
Dat gij, in ruil voor kracht, maar sterven weet te geven?
| |
| |
| |
IV
't Was tusschen graven vele, een droef en eenzaam graf,
Ik lag daar, - toch niet ik, - ontzield en diep bedolven!
Mijn ziel toefde op deze aarde en dobberde op de golven
Van 's levens oceaan en - zocht haar heil in straf.
Zij zag de wereld wuft, zij hoorde en luisterde af
In de aardsche woestenij 't gehuil der menschenwolven,
Zij treurde, brak en stierf; ten tweeden maal bedolven
Lag ik daar, - toch niet ik, - in de eenzaamheid van 't graf.
Nu was ik de Gedachte en mijn kleed de Waarheid...
Ik droeg niet meer, doch werd gedragen door het leven.
Ook zij, Gedachte, stierf..., niet ik, op aard gebleven.
De norm van mijn bestaan was God en ik de klaarheid.
Nu was ik 't Licht, dat in de duisternissen scheen,
Ik doofde en was niets meer, en vond een graf meteen.
HERMAN DE SCHUTTER.
|
|