| |
| |
| |
Peterke de Droomer
I
Zoover kleine Peter's herinneringen terug gingen in het verleden, zag hij zich als nietige dreumes in de gang van een groot, stil huis. Pa en ma woonden toen op een driekantig pleintje, dat de menschen ‘de boomen’ noemden, omdat daar nog enkele oude linden stonden, terwijl aan den overkant van de straat een vuile gracht vloeide, die verder, tusschen bleekvelden en moestuinen, buiten de stad verloren liep.
Want het was een heel oud stadje, nog besloten binnen een gordel groene wallen die nu deftig tot boulevards waren herdoopt, en waar 's Zondags morgens de burgerij pantoffelparade hield. Buiten de vestingen lag nog een sjofele arbeidersbuurt, langs enkele gore sintelwegen en rond een paar fabrieken gedrongen; dan schrale roggevelden tusschen magere weilanden en verder droomde de eindelooze hei, in haar omlijsting van blonde zandheuvels en donkerblauwe dennenbosschen.
Maar de menschen bleven binnen hun vestingwallen, want ze hadden de kleine zieltjes van een kleine stad.
Des avonds gingen de oude vrouwen naar de vespers, waar zij onder het kerkportaal elkander de geheimpjes van hun buren in de ooren fezelden. Des morgens ontwaakten de half duistere straten van het klompengekletter der arbeiders die naar de fabriek gingen. Nog een paar maal daags vulde het geroezemoes van jonge stemmen het witte pleintje rond de pomp bij de jongens- en meisjesschool. Eenmaal per week kwamen een paar dozijn witgehuifde karren naar de markt op het plein tusschen het stadhuis en de groote kerk. Verder sluimerde het stadje in de stralende zomerzon of in zijn winterschen sneeuwmantel, in de hars- en heidegeuren die de voor- en najaarswinden langs de hoeken der straten veegden.
| |
| |
Het was Zaterdag-avond en dus schoonmaaktijd. Kleine Peter die uit het bad kwam, zat in zijn nachtjaponnetje op de onderste trede van de trap en keek braaf naar het licht van de pas ontstoken Chineesche lantaarn in de gang. De roze klaarte wiegelde heen en weer; het was den kleine als schommelde hij in een dier ranke prauwen op de blauwe rivier, langs hoog op palen gebouwde huizen, zooals hij dat duidelijk onderscheiden kon op een der vlakken van de lantaarn. Hij hoefde de oogen maar even te sluiten en de boot legde aan bij den steiger vóór het paleis met de hooggepunte daken waaruit rijk gekleede Chineezen met lange haarvlechten op den rug hem als hun prins begroeten kwamen.
Boven op het trapportaal klonk het geklots van den wateremmer. Want daar de werkvrouw, die bij den schoonmaak helpen kwam, reeds om zeven uur heenging, moest moeder zelve nog de trap afdweilen eer alles in orde was. Door de op een kier staande keukendeur golfde een gulden streep heller licht, saam met het stille geluid van den theeketel die voor het avondeten zong.
Toen werd er gescheld.
Kleine Peter herinnerde zich dat alles zoo duidelijk omdat hij er later nog dikwijls over nadacht en ook wel voelde welken grooten invloed die ontmoeting op zijn verder leven moest hebben.
De jonge vrouw die zich zoo verrast zag, kreeg een kleur, terwijl zij voor een oogenblik niet wist wat doen. Dan droeg ze haastig dweil en wateremmer in de achterkeuken, gooide haar boezelaar weg, waaraan ze zich nog even de handen afdroogde, en met in de hand de keukenlamp, die haar nog hoogrood gelaat bescheen, opende zij de deur.
Het was een groote, flinke man die binnentrad. Hij had gele handschoenen aan; terwijl de eene hand den glimmenden hoogen hoed hield, droeg de andere de zware lederen reistasch. De lamp belichtte ten volle het open, rond gelaat, waarop een gemoedelijke glimlach speelde onder de blonde snor.
Die glimlach stelde de jonge vrouw dadelijk op haar gemak, ze streek de mooie blonde haren glad, terwijl ze zich verontschuldigde iemand in zoo'n slordig toilet te moeten ontvangen. Doch hij maakte er een grapje van. Hij nam haar de lamp
| |
| |
uit de hand, deed zelve de deur terug dicht en riep Peterke om te komen kijken wat zijn nieuwe oom voor hem had medegebracht.
Wat er dien avond verder voorviel herinnerde deze zich minder duidelijk. Nadat ma zich wat had verschoond, kwam zij in de voorkamer bij den vreemden heer zitten, die al kennis met kleinen Peter had aangeknoopt. Er glom een zacht vuur in den open haard; als hij heel stil en braaf wou zijn mocht hij in een hoekje van de kanapee blijven zitten. Later kwam pa ook thuis, die een volle neef van den bezoeker was. Toen zweefde er verder een waas van feestelijkheid over de rest van den dag. Er was nagerecht bij het avondeten en hij mocht laat opblijven met de groote menschen. Het laatste wat hij zich herinnerde was hoe hij zich veilig genesteld had op de knie van zijn nieuwen vriend, terwijl er over gansch het vertrek een blauwe wolk van sigarenrook hing, die hem aan het hoesten bracht.
| |
II
Van dien dag af kwam er dus een groote verandering in klein Peterke's leven. Oom Albert bleef bij hen in huis wonen en spoedig was hij met dezen bijna nog beter bevriend dan met zijn eigen vader zelf. Want hij was een lustige vroolijke man, die met kinderen wist om te gaan omdat hij zelf zoo'n kinderlijke ziel behouden had. Hij liet ze paardje rijden op zijn knie en draafde met hen op den hals het tuintje rond, zoodat Peter, die vroeger zoo dikwijls alleen spelen moest, leerde wat het was een makker te bezitten, die alleen door zijn gestalte van de kinderen te verschillen scheen.
Ma had voor den nieuwen huisgenoot de groote achterkamer klaar gemaakt, die langs de breede glazen deuren uitgaf op den tuin. In het helder licht dat daar binnen golfde, lagen op hooge schragen de teekenplanken met de rollen papier, waarop oom Albert zorgvuldig ingewikkelde lijnen trok, die hij dan met teer roze, of blauwe en gele en groene gewasschen tinten overschilderde. Dieper in de kamer tusschen den haard en de deur op de gang, stond oom's schrijftafel; daar had de knaap de veilige plek gevonden bij zijn grooten vriend.
| |
| |
Achter stoelen, papiermand en kolenemmer, zonderde hij zich een eigen hoekje van de rest der kamer af; pooten van tafel en stoelen werden de hoogstammige boomen van het tropenwoud waaruit hij oom begluurde, die zonder achterdocht over zijn teekeningen heenboog om behoedzaam de trekpen langs het lineaal te doen glijden. Doch de kleine was de Indiaan die den reiziger door de woestijn, of de roover die den rijken handelaar op den eenzamen weg bespiedt.
Soms ook ging hij languit op het haardkleed liggen, met den blik in het open vuur op de gloeiende kolen en de dansende vlammen, die in fantastische dwarreling in de zwarte schouw verdwenen. Sprongen er met de gloeiende gensters geen roode duiveltjes uit den hellebrand om de zieltjes te achtervolgen, die zoo langs de gapende holte trachtten te ontsnappen?
Als er bezoek kwam, hoefde hij al eerst niet heen te gaan: hij kon zich verschuilen in het enge, donkere hoekje tusschen schoorsteen en boekenkast, waar het immer zoo warm was en er hem niemand zag, doch hij zelf lekker alles zien en hooren kon. Die vreemde menschen in de kamer gaven hem immer een gevoel van vage onrust; eerst als hij zag hoe joviaal gemeenzaam oom Albert was, wiens zware gestalte tusschen hem en de bezoekers opdamde, voelde hij zich weer veilig gerust.
Verder bevatte de kamer nog een onuitputtelijken schat van allerlei dingen waar men het hoogste belang in stellen kon. Daar waren winkel- en teekenhaken en linealen waar hij naar hartelust mee spelen mocht; vreemde instrumenten, die hij wel niet mocht aanraken, maar toch nieuwsgierig bekijken kon in hun zwart leeren doosjes: blank van ivoor en blinkend wit metaal op bedjes van donkerblauw fluweel, vreemde werktuigen waar een wondere aantrekkingskracht in verscholen zat.
Aan den muur hingen platen met mooie gebouwen, door oom zelf geteekend; deze stapelde een paar dikke boeken op een stoel, opdat de kleine ze in alle bijzonderheden zou kunnen bewonderen. Of Peter kreeg groote blanke vellen papier, en roode en blauwe potlooden, waarmee hij naar hartelust krabbels en, lijnen teekenen mocht, die boomen en bosschen en huizen en menschen en dieren voorstellen moesten.
Maar het overheerlijkste nog vond de kleine het, als oom hem de groote prentenboeken uit de kast haalde. Hij moest
| |
| |
de illustraties vóór zich uit op den vloer spreiden; neergehurkt keerde hij voorzichtig blad na blad. De groote oogen werden nog grooter bij al het moois dat hij daar zag; de roode kindermond scheen maar voortdurend vragen te willen stellen, die wellicht niemand beantwoorden kon. Doch de knaap vroeg niets, al wist hij wel hoe bereidwillig oom ook was; zijn wijsvingertje volgde behoedzaam de trekken van de prent als om deze beter in zich op te nemen, terwijl zijn gedachtetjes over al dat moois bleven prakkezeeren, verre en verder nog, veel verder dan het doode papier.
Er waren geharnaste ridders met speer en schild, aan den voet van de rots waarop een burcht met torens en tinnen zich verhief; er waren landsknechten met verbonden hoofd, die dobbelden in de taveerne, met musket en rapier in den hoek geworpen; roovers en smokkelaars die langs verholen paden door het gebergte slopen; gevangen vorstinnen in den kerker en veroordeelden op het schavot, en verder groote steden en vreemde landen: Chineezen en roodhuiden, getulbande Indiërs, kozakken en bachi-boezoeks.
Alles dwarrelde voor zijn oogen als een bonte wereld waarin hij geen uitweg wist. Hij vroeg zich af wat die ridder daar toch doen ging in het oude slot; of de ongelukkige koningin al lang geschreid had, en waar de koning was en waar de prinses? Hadden de soldaten het roovershol ontdekt, of lagen zij in hinderlaag aan de bocht van den weg? Wie zou er overwinnen in den strijd? Of moesten ze dan ook sterven op het schavot? Tegen wie trokken de kozakken in oorlog, met de lansen op den rug, luide kletsend met de lange zweep? Met al zijn verlangen keek hij naar de geheimzinnige letters die er onder de platen stonden, want lezen kon kleine Peter nog niet.
Als oom hem zoo in het prentenboek verdiept zag, tilde hij hem plots met een lach van den grond tot hoog tegen de zoldering. Hij vond het minder goed dat kleine kinderen zoo angstig te prakkezeeren zaten, als zij op straat behoorden te spelen met andere bengels. Daarom nam hij hem met zich mee als hij de stad in moest of wel naar zijn werken ging kijken. Soms had de knaap het wel prettiger gevonden lekker in zijn hoekje te blijven met al zijn moois; maar hij was een gewillig kind en met oom gaan wandelen deed hij ook wel graag.
| |
| |
De groote man regelde zijn stap op dien van het jongetje; eens buiten de stad, als ze ver weg moesten, droeg hij hem op den schouder of schrijlings te paard op den hals. Als het héél ver was, mocht hij meerijden op de stoomtram, of met de sjees van den een of anderen heereboer; of oom nam hem eenvoudig van vóór op zijn fiets. Ze gingen altijd waar er huizen werden gebouwd, waar arbeiders sjouwden met steen en kalk, tusschen hooge stapels materialen, naast bergen kiezel en zand.
Eerst mocht hij gansch het gebouw afkijken: den gapenden afgrond, waarin de grondvestingen werden aangelegd; ze moesten over waggelende plankjes loopen, waaronder de zwarte holen van kelderingen gaapten, of langs onvaste ladders naar omhoog klauteren, boven op het dak van waar men de gansche streek, met tallooze dorpstorentjes achter de zwarte mastenbosschen, kon overzien. Ooms vaste vuist belette den kleine duizelig te worden op dien gevaarlijken weg; het bleef een vreemde gewaarwording voor het kind, alsof hij eindelooze tochten ondernam in de wereld van zijn prentenboeken, waar hij van griezelen bleef, tot hij zich weer veilig voelde in den arm van oom die hem geen oogenblik had losgelaten.
Als deze lang werk had, mocht de kleine alleen stoeien in het gele zand, waarin hij ovens, kasteelen en paleizen bouwde; met baksteenen legde hij zich een keurige woning aan; hij kroop in de groote aarden buizen waar hij leefde lijk een wilde in zijn hol, terwijl een arbeider er het oog op hield of den kleine geen kwaad kon, of hij niet in een kelder of put versukkelen mocht.
Tegen dat de schemering inviel was oom gewoonlijk klaar. Zij keerden naar het kleine stadje weer langs de baan die voortkronkelde door het vlakke heideland. Aan de ééne zijde ging de zon onder lijk een groote gloeiende bol op het rood en purper van de eindeloosheid. Een boschje donkere dennen blauwde aan de andere zijde in den eersten schemer van den nacht. Oom stak het lantaarntje op van zijn fiets; met Peterke voorop schoof het zachtjes over de vlakke baan, waar hier en daar in een wegzwartend huizeken de gulden lampeschijn opvlamde. Heel in de verte nog, wiekte boven op een heuvel een eenzame molen als een vooruitgeschoven schildwacht van het kleine stadje dat verder opnevelde uit de avondschemering.
| |
| |
Als soms een eigenaar of aannemer hen in zijn sjees meê naar huis voerde, werd de tocht nog veel romantischer. Dan waren de groote lui gewoonlijk lang blijven praten op de een of andere hofstee in een oud-modisch buitengoed, waar de knaap in stal en tuin en boomgaard had gestoeid en de zakken vol appelen kreeg, zooveel hij maar dragen kon.
Het was later dan naar gewoonte geworden, zoodat de duisternis zwart over den weg hing. Angstig, maar feestelijk toch, was de rit onder de zwaarte rijtuigkap, waar de kleine zich warm tegen het sterke lichaam van oom aan kon vleien. Het roode schijnsel van de lantaarn belichtte de dampende flanken van het paard. Men zag slechts de ooren van het dier, hoe ze opwipten in het duister telkens de voerman de teugels vierde, zoodat de bles bellenrinkelend den stap versnelde.
Kon er niet van achter de boomen plots een panter in den nek van den draver springen en hem vellen met één slag? Zouden er geen zwartgemaakte bandieten een koord gespannen hebben over den weg om nu plots uit de sloot te voorschijn te springen en de sjees tot staan te brengen? Huiverend kroop de kleine dicht tegen oom, die rustig zijn pijpje bleef rooken, waarvan de wolkjes opdampten in den nacht.
Huisjes hurkten talrijker neer aan den zoom van den weg; de hoeven van het paard en de wielen van de sjees kletterden op de keien van de baan; een lantaarn lachte hen tegen aan den hoek van de straat. Oom tilde den kleinen slaper naar buiten, op het driekantig stadspleintje onder de linden waar men aangekomen was.
| |
III
Niemand had zich grooter tegenstelling kunnen uitdenken, dan die welke er tusschen oom Albert en den vader van kleinen Peter bestond. Deze was een groot, donker man, zwijgzaam en in zich zelf gekeerd; eens was hij een vurig, hartstochtelijk jongeling geweest, die er van droomde de wereld te veroveren, maar dagelijksche zorg buigt ook den fiersten nek: nu was hij een bescheiden beambte in een kleine stad waar hij hard moest werken voor het dagelijksch brood.
Als oom zoo'n groote plaats in de wereld van den knaap bekleedde, dan kwam het niet omdat deze meer van een vreemde dan van zijn eigen vader hield; maar oom bleef gewoonlijk
| |
| |
thuis, terwijl vader reeds van 's morgens vroeg, als de kleine nog in het bedje lag, naar het kantoor moest waar dikke boeken vol cijfers op hem wachtten. Ook als oom heel het huis vulde met zijn jonge stem en z'n zonnigen lach, kon vader zwijgend en somber in een hoek blijven staren, zoodat Peter zoet moest wezen om vader niet te storen, die vermoeid en zenuwachtig van den arbeid was.
Moeder hoefde het den kleine geen tweemaal te herhalen: als vader zijn boek ter zijde schoof, of ook maar even opkeek met zijn strengen blik, verstierf den knaap de lach op de lippen, terwijl een onheimelijke stilte over het huisgezin loomde. Vader las verder, veel te verstrooid om te bemerken, hoe zijn zwijgen den huiskring killer deed worden en iedereen zachter fluisteren ging als hij aanwezig was.
Doch soms kon hij zoo wonnderlief zijn, dat oom met al zijn luchtig spel daarbij vergeten werd. De man werd zelf weer een heel klein kind: het ware moeilijk te zeggen wie van beiden met de meeste overtuiging aan het stoeien en spelen was.
In het tuintje, achter de schrale heesters neergedoken in het spichtige gras, vertelde hij wondere verhalen vol wild gloeiende fantazij: geschiedenissen uit het verleden van koningen en keizers die ten strijde trokken om hun vijanden te verslaan, terwijl inmiddels verraders op den troon stegen en sluipmoordenaars uitkochten om de erfgenamen van den wettigen vorst in donkere kerkers te verwurgen; verhalen van stormen, rampen en schipbreuken: reizigers die op eenzame stranden aanspoelen, in verre landen waar de zon schroeit als een groote, gloeiende schijf, op dichte maagdelijke wouden waar geen levend mensch zich een weg kan banen en bontgevlekte slangen als lianen rond de takken slingeren, waar de zwart gestreepte tijger dwaalt en de neger, met ringen in neus en ooren, onhoorbaar ter jacht voortsluipt.
Veruit het mooiste echter waren de tooververhalen, die den knaap in een wonderwereld verplaatsten: onder de gele heuvels van de heide woonden de kabouters in uitgestrekte gangen en holen, vol schatten goud en edelgesteenten; betooverde prinsessen leefden in kristallen paleizen onder het vlak van spiegelklare heidevennen; als het koren hoog en de haver in de bellen stond, slopen tusschen de halmen de groene korenmannekens,
| |
| |
waarvan de puntige kap soms boven het vlakke veld uitpiepte. Alles kreeg leven in de natuur: er waren elfen en nimfen en salamanders en zeemeerminnen. Als de zon koperkleurig onderging, draafde de Tilkesjacht door de wolken, terwijl de wandelende Jood en de brandende scheper eenzaam over de vlakte dwaalden.
Maar het waren geen doode, levenlooze verhalen die vader vertelde: de kleine tuin werd de eindeloos diepe wildernis waar beiden op handen en voeten doorheen slopen om hun prooi te beloeren; van achter den kerselaar bespiedden zij de karavaan die voorbij moest trekken; in de doornheg was het hol van den leeuw, en tusschen de bladeren heen toonde het groote aan het kleine kind de vale schaduwen, die met hun staart zweepend, lui en onverschillig onder de palmen lagen uitgestrekt.
Peterke zag duidelijk hoe de leeuw zich de snorren likte. Huiverend kroop hij tegen vader aan.
Op de heide vonden zij stukken van de kleine aarden pijpjes die de kabouters verloren hadden; zij ontdekten het verschroeide voetspoor van den brandenden scheper en herkenden den stap van den wandelenden Jood aan de zeven kruisgewijs geplaatste spijkers in den voetzoolafdruk; verdorde kringen in het heidekruid toonden aan waar de elfen een rondedans hadden uitgevoerd, en ééns, toen ze bij naderend onweer des avonds naar huis keerden, wierpen beiden zich met het gelaat in het zand om niet blind te worden van de wilde jacht die daar boven voorbij gierde.
Voor Peterke verdween deze sprookjeswereld zelfs niet als vader reeds op zijn kantoor was en weer dagen lang doorbracht zonder zich om den kleine te bekommeren. Zijn wangen gloeiden, zijn oogen werden grooter als zij naar het wonderlandschap staarden dat er leefde in zijn geest. Stil bleef hij in een hoekje zitten peinzen, tot moeder er soms zoo angstig om werd dat zij zich ging afvragen of er den knaap iets schelen mocht, als hij zoo heelemaal afgetrokken, zoo anders dan de kinderen van zijn leeftijd was.
Moeder was een mooie, blonde vrouw, met jongen mond en een helderen lach die door het somber humeur van den man maar al te dikwijls op haar lippen verstomde. Op haar schouders
| |
| |
drukte zwaar de last van een bekrompen bestaan en van dagelijksche ontberingen voor een huishouden dat wel eens moeilijk valt aan een jonge vrouw die mooi is, en dit van zich zelve weet. Want fijne handen verliezen spoedig hun sierlijkheid, als ze niet slechts voor vader en kleinen Peter, maar ook nog voor oom Albert moeten zorgen, die het toch keurig hebben moet vermits hij goed betaalt; en er slechts éénmaal per week eene werkvrouw komen kan om den schoonmaak te doen. Peterke's vader, wiens ouders welstellend waren geweest, doch die een onbemiddelde vrouw had getrouwd omdat hij haar lief had, leed diep in zijn trots en hooghartigheid onder al de kleine vernederingen van iederen dag. En daar hij onrustig en prikkelbaar was, vreesde hij steeds een verwijt te lezen in de oogen van de zwijgende vrouw.
Neen, het was niet altijd zonnig in het kleine huis onder de lindeboomen.
Het kinderzieltje voelde dat al heel gauw. Als moeder des avonds met het verstelwerk onder het lamplicht zat, tetwijl de knaap bij haar op den grond uit de blokjes zijner speeldoos wondere paleizen bouwde, kon ze hartstochtelijk op hem toeschieten om hem tegen zich aan te drukken, op haar schoot neer te vleien en met kussen te overdekken. Dun voelde hij zich in den hoogsten hemel: hij sloot zijn armpjes rond moeders hals en drukte zijn hoofdje veilig tegen hare borst. Zoo had hij uren lang willen rusten in de koesterende warmte van den moederschoot, zonder nog aan iets anders te denken, of ook maar iets anders te verlangen dan den stillen klop te hooren van dat moederhart.
Maar het verstelgoed wachtte, zoodat het nooit mogelijk was lang de volheid van die zaligheid te blijven genieten. Terwijl moeder vlug de naald door het versleten goed liet loopen, kon zij niet nalaten te denken hoe heel anders zij zich het leven gedroomd had, toen zij nog als jong meisje op de groote kostschool was, waar haar ouders ze met veel moeite voor een paar jaar hadden naar toe gezonden, verre boven haar stand. Zoo geheel anders dan bij dezen zenuwachtigen, prikkelbaren man, die haar wel hartstochtelijk aanbad, maar toch zoo ongelijk van humeur was, zoo somber en lusteloos, en die haar in deze kleine stad noch naar bals en schouwburgen, noch in het schitterend
| |
| |
gezelschap bracht, waarvan zij zich zooveel had voorgesteld. Dan keek zij lusteloos rond naar de bescheiden meubelen in het kleine huis; een bittere, harde plooi legde zich in haar voorhoofd; wrevelig riep ze den kleine toe niet zoo ongedurig op de kousjes rond te drentelen, net of ze al niet genoeg te stoppen had.
| |
IV
Met oom Albert was er wat meer welstellendheid in het gezin gekomen. De werkvrouw hielp nu een paar dagen meer, zoodat moeder voortaan niet iederen dag, van het boenen en wasschen, pijn in de lenden kreeg. Haar japonnen moesten niet zoo dikwijls meer uitgestoomd en geverfd worden eer zij ze vervangen kon; met een frisscher kleurtje kwam er ook een levendiger lach op haar gelaat.
Zelfs bij vader werd de plooi om de lippen minder strak; nu vond hij, meer dan vroeger, tijd om met kleinen Peter te spelen en rond te dwalen in de wonderwereld der fantazij. Doch nimmer klonk zijn lach zoo helder als die van oom; het was als bewaarde hij in zich zelf een stillen wrok tegen het leven, dat hij steeds vijandig voelde. De kunst om zelf vroolijk te zijn en anderen rondom zich vroolijk te maken verstond hij niet. Hoezeer hij zijn vrouw ook aanbad, toch kon hij haar datgene niet schenken waarnaar zij had verlangd en waarvoor ze was bestemd... om vroolijk en luchtig in een kring van vrienden en kennissen gelukkig en bewonderd te zijn.
Oom bracht licht en leven door zijn aanwezigheid zelf; er tintelden zonnestraaltjes in zijn lach; zijn jonge, warme stem vulde gansch een vertrek met blijden moed, zooals zijn ronde, blonde gelaat gemoedelijkheid scheen uit te stralen. Als hij de jonge vrouw soms mistroostig of neergedrukt zag, wist hij haar met een luchtig woord en een hellen lach op te monteren, zoodat weldra haar gelaat weer glansde als zij hem slechts zag.
Overal had hij vrienden, met iedereen was hij bekend. Bij luwe zomerzondagen, wanneer ze vroeger in de verveling van den kleinen tuin, onder het loome gelui van de klokken die in het vrouwenklooster het lof klepten, uitgestrekt lagen, pa met een boek in de hand op het grasperk, en ma in haar luierstoel,
| |
| |
vanwaar ze even een oog op Peter hield of hij ook zijn zondagpakje niet bevuilen zou, gingen ze nu alle vier samen wandelen naar den Groenen Jager of de Houten Barreel, een uur buiten de stad.
Vader en kind liepen voorop, als Indianen op het oorlogspad, die nu eens in een droge sloot, plat op hun buik voortkropen of dan van achter een boom elkander onverhoeds besprongen; terwijl ma en oom bedaard achterop volgden. In de oude herberg aten zij roggebrood met hesp; in den tuin bloeiden de heerlijkste rozen die er in den omtrek bekend waren en van achter was een groote vijver met een bootje, dat men over een waggelende plank langs een paar vermolmde steigers bereiken moest. Oom vond hier altijd vrienden, zoodat er des avonds een vroolijk, luid pratend gezelschap in talrijke groepjes naar huis keerde, langs de breede met olmen omzoomde baan, tusschen de groote tuinen die zich even buiten de stadswallen begonnen uit te strekken.
Of zij vertrokken van 's morgens vroeg reeds naar de een of andere kennis van oom, een rijken boer uit den omtrek waarmee hij zaken deed, en waar ze feestelijk onthaald werden op gulden honig en rijstebrij, om des avonds nog beladen huiswaarts te keeren. De vrouw was gelukkig in dien bescheiden kring te schitteren, aan de dikke landvrouwen te toonen hoe keurig haar japonnen gesneden waren en hoe zij wist te eten met al de bekoorlijke manieren die zij op de kostschool had aangeleerd.
Zoo gebeurde er geleidelijk wat er natuurlijk ook gebeuren moest. Niemand had kunnen zeggen of er op Peterke's moeder en oom Albert iets aan te merken viel, noch zelfs of zij zich zóó onvoorzichtig hadden getoond dat er on-overkomelijke dingen waren gebeurd. Maar ze woonden in een kleine stad waar, van achter strak geplooide gordijntjes en tusschen half gesloten blinden, ieder gebaar wordt bespied om langdurig besproken te worden in den kruidenierswinkel op den hoek en den volgenden morgen verder gecommenteerd door de dienstmeiden als ze de stoep vagen vóór hun deur. In veel harten huisde weinig welwillendheid voor de kokette vrouw die steeds zoo hooghartig was, en wier keurig gesneden japonnen stemmige huismoeders afgunstig maakten.
| |
| |
Als Peterke's moeder den levenslustigen oom prettiger vond dan den somberen, in zich zelf gekeerden man, begreep ze niet hoe deze, in zijn eigenliefde gewond, steeds stugger werd, zoodat hem meer en meer een bitsig of vlijmend scherp woord ontviel, zoodat beiden steeds vreemder aan elkander werden. De gekrenkte en lichtzinnige vrouw zocht troost bij den minder prikkelbaren huisgenoot, die bemerkt had hoe het haar, in het sombere huis, aan levensblijheid ontbrak, en zich nog innemender en lieftalliger toonde om den toestand slechts erger te maken. Zoo werd er langzamerhand een afgrond gedolven tusschen twee menschen die elkander nochtans lief hadden, tot er een oogenblik kwam waarop beiden bemerkten dat niets hem nog overbruggen kon.
Zekeren avond brak het onweer los in de sedert lang bezwangerde atmosfeer. Moeder had zich over de toenemende onverschilligheid en het licht geraakt humeur bij oom beklaagd, die haar vertrouweling geworden was. Deze, in ondoordachte goedhartigheid, besloot een einde te stellen aan het misverstand, door zijn vriend eens flink onder handen te nemen en hem de les te spellen; eens te wijzen hoe onrechtvaardig hij was jegens zijn jonge vrouw, die wegkwijnde door gebrek aan zon.
Zoo bedierf hij natuurlijk alles. Het kwam tot een uitbarsting, waarbij woorden gezegd werden die onherroepelijk waren. Luid klonk de stem van vader, die bonzend zijn vuist deed op tafel neerdreunen, te midden van het keukengerei, terwijl er een bord rinkelend op den vloer aan scherven viel, en moeder snikkend neerzakte op een stoel, met het hoofd in de handen.
Kleine Peter, die door het geraas was ontwaakt, luisterde, angstig opgericht in zijn bedje, naar de steeds luider kijvende stemmen van de drie menschen die hem het liefst ter wereld waren. Dan, met een zwaren bons, viel de voordeur dicht op oom, die nimmer zou wederkeeren. Beneden was een doodsche stilte ingevallen, en terwijl hij zijn gloeiend gezichtje in het hoofdkussen verborg om zijn luide snikken te smoren, sliep de kleine dien nacht eindelijk in, terwijl de traantjes wegdroogden op zijn wang.
PAUL KENIS.
(Wordt voortgezet).
|
|