| |
| |
| |
Tijdschriftenkroniek
De Nieuwe Gids. - La Revue Universelle. - La Revue belge. - Le Progrès Civique.
Elk geslacht brengt vooruitgang mede en zij, die in hun jeugd vooruitstrevend waren, worden hoe langer, hoe conservatiever, naarmate ze ouder worden, niet omdat ze veranderen, maar omdat de wereld rond hen vooruitgekomen is. Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat ‘socialisten, communisten en allerlei andere isten, eenzijdige jongeren’ (naar de woorden van Mr. R.H.J. Bakker), de mannen van '80 en hun theorieën als uitgediende elementen in de Nederlandsche literatuur aanzien. Ook de ouderen, - die van vóór '80 en zij, die niet zien willende, met de ouwen meespannen - laten geen dag voorbijgaan zonder aan de nieuwe Gidsets te verwijten, dat zo zóó weinig(?) voortbrachten, dat hun beweginkje onbeduidend en kort van duur was en nog veel andere dingen.
Ter herdenking van het 40-jarig jubileum (1885 - 10 October - 1925) van het bestaan van DEN NIEUWEN GIDS, publiceert dit tijdschrift een ‘Historische Aflevering’; als eerste artikel: Veertig jaren beschavingsarbeid, krijgen wij er een meesterlijke wederlegging te lezen van de verwijten én van jongeren én van ouderen, hier hooger even vermeld; geschreven door iemand als Mr R.H.J. Bakker, die, zooals hij zelf zegt, niet tot de literatuur behoorend, wel een belangstellende is, maar niet een belanghebbende, zullen die bladzijden bijzonder op prijs gesteld worden door hen, die over het Nieuwe-Gids-vraagstuk een objectieve beoordeeling wenschen te hebben. - Verder laat Mr Bakker, in een interview, Willem Kloos aan het woord, hij die het tijdschrift, 40 jaren lang, onder zijn leiding had en er voor zorgde, dat het van zijn tijd bleef. - Hein Boeken in een stuk: Van vóór ‘De Nieuwe Gids’ vertelt ons op pittige wijze van Kloos' studentenjaren: van zijn candidaatsexamen in Juni 1884 en van zijn admissie-examen in 1879. - In Een Terugblik karakteriseert Frans Erens de mentaliteit van de jongeren van '80, die met hun geestdrift en hun onbezonnenheid reuzenarbeid hebben verricht. - Willem Kloos vult het interview, dat hij Mr Bakker toestond en zijn studie Daad en gedachte der Nieuwe-Gidsbeweging. (Juli aflev. 1925) aan, met zijn stuk: Wat het publiek wel eens weten mag bij het veertigjarig bestaan. ‘Die gedachte (een nieuw maandschrift te stichten), bekent ons de dichter van Okeanos, begon reeds kort na den dood van Jacques Perk (1881) in mij op te komen nu en dan.’ Een eigen, zelfstandig orgaan was een noodzakelijkheid, want, voelde men eenerzijds, dat er iets aan 't kiemen was bij de jongeren,
anderzijds werd hun invloed en hun werk zorgvuldig buiten al de bestaande weekbladen en maandschriften gehouden. De N.G. werd gesticht in Oct. '85 en nu heeft hij het pleit gewonnen, omdat het publiek met den tijd verstaan heeft, dat de vernieuwers het bij het goede eind hadden, omdat het tijdschrift ondanks tegenspoed en aanvallen steeds volhardend en met waardigheid zijn weg voortzette. - De redactie van DEN NIEUWEN GIDS nam ook de gelegenheid van het jubilee-nummer te baat, om er een herdruk te laten in verschijnen van de bij Versluis te Amsterdam in 1886 verschenen brochure: De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek door Willem Kloos en Albert Verwey, nu gansch uitverkocht, maar waarin nog steeds zoo veel belang wordt gesteld. - Laten we nog de studie over Jacques Perk door J. Mathijs-Acket vermelden en het stuk: Een Bijdrage tot de Genesis van ‘Tachtig’. (Over Aug. P. van Groeningen) door H. Gerversman.
| |
| |
Dat, ten gevolge van den wereldoorlog en van de ontwaking der Aziatische volken, de Europeesche beschaving in onze dagen ten zeerste bedreigd is met ondergang, werd door tal van schrijvers en journalisten reeds beweerd en bewezen; dat Rusland, sedert de omwenteling van 1917, zich van dag tot dag naar Azië meer toekeert en geen gelegenheid voorbij laat gaan om aan de ‘kapitalistische staten’ moeilijkheden te berokkenen, hetzij in de koloniën, hetzij in Europa zelf, was ons ook al lang bekend. Maar de bewering dat de bevolking van Duitschland haar Slavischen, dus Aziatischen, oorsprong nog niet vergeten was, is een nieuwe factor, om den tegenwoordigen tijd te helpen begrijpen. Deze wordt aangebracht door Henri Massis in zijn artikel: Défense de l'Occident, verschenen in LA REVUE UNVERSELLE van 15 October 1925 (tome XXIII no 14). Volgens schrijver weet Duitschland nog niet goed welken weg het kiezen zal: dien van het Westen, waar de grondgedachten der beschaving ‘personalité, unité, stabilité, autorité et continuité’, zijn, of dien van het Oosten, waar een ‘ascétisme équivoque’ heerscht, ‘où toutes les forces de la personnalité humaine se dissolvent et retournent au néant.’ Maar vele verschijnselen laten H. Massis toe te vreezen, dat het den tweede kieze: 1o het boek van Oswald Spengler: Der Untergang des Abendlandes (Munchen, 1918), dat een zoo grooten bijval heeft gekend, omdat het onmiddellijk na de nederlaag het Duitsche volk troostte met den ondergang te voorspellen van die Latijnsche beschaving, die het zich nooit gansch heeft kunnen assimileeren en van die Europeesche beschaving, waarover het niet had kunnen heerschen, alleen; 2o de Hervorming van Luther, die, naar de woorden van Dostoiewsky, over de wereld de
bevrijding van den geest uitriep, maar, naar de opvatting van Charles Maurras, voor noodlottig gevolg had de eenheid van Europa, onder de heerschappij van den Paus, te breken; 3o de tendens der Duitsche wijsbegeerte, om zich, zooals het Russisch mysticisme, naar het Oosten toe te keeren. (cfr. Okakura: Les Idéaux de l'Oriënt). Maar niet alleen in Duitschland is er, als het ware, een drang naar 't Oosten; zulks gebeurt ook in Frankrijk, waar b.v. een Romain Rolland, in de inleiding van Gandhi's Jeune Inde, durft schrijven: ‘Historien de métier, habitué à voir passer et repasser le flux et le reflux des grandes marées de l'Esprit, je décris celle-ci qui se lève du fond de l'Orient. Elle ne se retirera qu'après avoir recouvert les rivages de l'Europe.’ - Tot hier Henri Massis. Schrijver laat het den lezer over zelf een besluit te trekken. Welk dit moet geweest zijn in den geest van den auteur laat zich gemakkelijk gissen, wanneer, na zijn stuk met aandacht te hebben gelezen, men zich het hyper-nationalistisch karakter en de fascistische tendens van LA REVUE UNIVERSELLE herinnert, waarvan Jacques Bainville directeur is.
In LA REVUE BELGE van 15 November 1925 (tome IV, no s 3 et 4) verschenen twee artikels over het Akkoord van Locarno en één over de Tentoonstelling voor decoratieve kunsten, laatst gehouden te Parijs, waarop wij de aandacht onzer lezers denken te moeten vestigen.
1. In Locarno et la Belgique is staatsminister Jaspar van oordeel, dat, al hebben al de internationale conferenties, sedert den wapenstilstand bijeengeroepen, ondanks de mooiste beloften, den vrede in Europa niet één stap vooruitgebracht, de conferentie van Locarno en de vijf verdragen, die er onderteekend werden, van blijvende waarde zijn. Wat die jongste internationale samenkomst aan België bracht, weet schrijver in deze enkele treffende woorden samen te vatten: ‘La conférence de Locarno fortifie notre securité.’ Inderdaad, art. 1 van het voornaamste tractaat (het Rijn-pact) verklaart de grenzen tusschen Frankrijk en België eenerzijds en Duitschland anderzijds, zooals ze door het verdrag van Versailles werden vastgesteld, onveranderlijk en onschendbaar; de demilitarisatie van den linker Rijn-oever en van een strook lands op den rechter Rijn-oever blijft aan Duitschland opgelegd; Frankrijk, Groot-Britanië en Italië verbinden zich, bij voorkomend geval, solidair op te treden, om Duitschland te dwingen zijn verplichtingen na te leven. Dit laatste is voor ons land van het hoogste belang, want, heeft de ons in 1839 opgelegde neutraliteit in 1914 in feite
| |
| |
opgehouden te bestaan, in 1919, te Versailles, werd ze in rechte opgeheven. Van dat oogenblik af, waren we meester over onze internationale politiek, maar stonden machteloos blootgesteld aan den inval van een of anderen onzer machtige baren. Daarom hebben sedert den wapenstilstand àl de Belgische regeeringen er naar gestreefd de onschendbaarheid van ons grondgebied door de goede verstandhouding onder de West-Europeesche volken te verzekeren. Schrijver, die jaren lang aan het hoofd van ons Ministerie van Buitenlandsche Zaken heeft gestaan, herinnert ons dan aan de Conferenties van Spa (1920), van Parijs (Januari 1921), van Londen (Maart-Mei 1921), van Cannes (Februari 1922), van Londen (Augustus 1922) en aan de deelneming van België aan de bezetting van het Roer-gebied (Januari 1923), dat - volgens hem - een goed geleide heelkundige bewerking was, waaruit het plan van deskundigen en de oplossing van het vraagstuk der schadevergoeding is ontsproten. Kortom, Locarno verwezenlijkt wat men te Cannes had ontworpen en dat toen niet tot stand kwam, omdat de tijden nog niet rijp waren. Locarno is het eindpunt van een langen, langen weg, het voltrekken van een vredeswerk, waaraan sedert zeven jaren de leiders van België's buitenlandsche politiek niet één oogenblik hebben opgehouden te bouwen! Daarom moeten zich àl de Belgen in het Akkoord van Locarno verheugen.
2. Professor Fernand de Visscher, van Gent, die La Paix de Locarno au point de vue du droit international beschouwt, beperkt zich insgelijks tot het Rijnpact. In dit verdrag ziet hij het zegevieren van de politiek van Engeland, die het protocol van Genève van 1924 weigerde te onderteekenen, omdat het daardoor de verbintenis aanging àl de internationale geschillen, buiten de wapens om, te regelen en omdat de Dominions zich tegen alle deelneming in Europeesche verwikkelingen verklaarden. Door het verdrag, te Locarno onderteekend, verbinden zich Duitschland, België en Frankrijk alléén hun onderlinge geschillen niet meer met de wapens, maar op minzame wijze te regelen. De andere mogendheden staan alleen borg voor de onschendbaarheid der grenzen, voor het naleven van de demilitarisatiebepalingen, voor het verbod zijn toevlucht te nemen tot oorlog. Van een anderen kant staat er in art. 9 te lezen dat het Verdrag geen enkele verplichting aan geen enkel Dominion of aan Indië oplegt, tenzij het gouvernement van dit Dominion of van Indië uitdrukkelijk verklaart, die verplichtingen op zich te nemen.
3. In La Belgique aux Arts Décoratifs de Paris legt Edmond Joly ons de natuur en de beteekenis uit van de ‘Exposition des Arts décoratifs’ te Parijs en vestigt de aandacht bijzonder op de rol der Belgen aldaar. Eerst wijst schrijver op de vergissingen, die begaan werden door voorgaande geslachten; hoe verslaafd ze waren aan routine en traditie, hoe moeilijk zij er zich wisten van los te maken. Op het vasteland waren de Belgen de eerste, die vernieuwing brachten: dit bewezen ze reeds op de tentoonstelling van Tervuren in 1897. Hankar, Hobé en Horta - wat later Henri Van de Velde, Sneyers, Serrurier-Bovy, O. van Rijsselberghe zijn, op het gebied der architectorale en der decoratieve kunst, de groote namen van het eerste uur. Ferd. Knopf mag ook niet vergeten worden, hij die het moderne huismeubilair lanceerde, waarin de vormen der voorwerpen niet meer aan de natuur (zooals in den zoogen. style esthétique), maar aan de meetkunde ontleend zijn. - De meest primitieve volken bezaten reeds een realistische, nabootsende kunst. In het bronstijdperk wordt aan de geometrische figuren meer belang gehecht. Deze laatste vorm van de kunst zal dan ook, door de eeuwen heen, de volken blijven beïnvloeden, die meer houden van lijn en harmonie, dan van stemming en schilderachtigheid. Aan den invloed der meetkunde heeft Frankrijk zijn wereldberoemde architectuur van de 13e en de 18e eeuw te danken. Van de 14e tot de 18e eeuw ontstond de kunst onder haar zuiversten vorm: het doek, dat een uitzicht der wereld moest weergeven. Veel later kwamen de impressionisten er atmosfeer in brengen. - Weldra werd men gewaar, dat de nabootsing der werkelijkheid niet het eenige doel moet zijn van de kunst en dat het doek en het standbeeld niet de eenige vormen zijn
| |
| |
waarin de kunst zich uiten kan. Zoo ontstond de decoratieve kunst, die niet zonder moeite los te krijgen was van het doek, om tot de architectuur en tot de versiering van de gebouwen over te gaan. Bij het zoeken naar een nieuwe formule, gaf men vooreerst de voorkeur aan de plantenvormen. Octave Maus is een der kunstenaars, die er het meest toe heeft bijgedragen dien vorm van de nieuwe kunst in België te verspreiden en andere kunstenaars van dezelfde school heeft leeren kennen: Carriès, Gallé, Daum, Lalique. Eindelijk werd voor de nieuwe kunst de echte formule gevonden door den Franschman Franz Jourdain: eenvoud - zelfs tot in het uiterste; streven naar architecturaal effect door het ‘logisch’ bouwen; eerbied voor de gebruikte bouwstoffen; volmaaktheid in de uitvoering. - Aan al deze vereischten heeft het Belgisch paviljoen op de tentoonstelling te Parijs het beste beantwoord. Het algemeen uitzicht trof door het edele in de lijn, den eenvoud, de rechte lijnen. De drie deelen van het paviljoen omringden op rhythmische wijze het hoofdgebouw, dat degelijk en toch bevallig was en leven kreeg door de logische opeenstapeling der vlakken. In het optrekken van het Fransch paviljoen scheen men over het algemeen den stelregel: ‘de stof moet den vorm doen ontstaan’ niet in acht te hebben genomen. Onder de ‘extremisten’ in zake bouwkunst, noemt Edm. Joly Nederland (dat nochtans den invloed van Indië wat sterk ondergaat), Denemarken en Sowjet-Rusland. Dit laatste land alléén schijnt op de meest logisch doorgevoerde wijze de nieuwe denkbeelden te hebben verwezenlijkt: het Russisch paviljoen was inderdaad zóó eenvoudig, zóó licht en ijl van vorm en vlakken, dat het één scheen te zijn met het gebladerte der boomen er rond. In Tsjeko-Slowakije en in Polen werd het nieuwe in de volkskunst gezocht,
de nooit uitgedroogde bron van altijd nieuwe bezieling. - De ‘Exposition des Arts décoratifs’ heeft de noodzakelijkheid eener spoedige hervorming in het onderwijs van de kunst in het licht gesteld.
LE PROGRES CIVIQUE, een weekblad, dat elken Zaterdag te Parijs verschijnt en als ondertitel draagt: ‘Journal de perfectionnement social’ un ‘Journal honnête pour les honnêtes gens’, dat verklaart ‘entièrement et sans fil à la patte’ ten dienste van het Fransch publiek te staan en ‘jamais sectaire... jamais neutre’ te zijn, bevat in zijn nummer van 21 November '25 drie artikels over de financieele crisis, die Frankrijk op dit oogenblik doormaakt.
In het eerste bewijst Charles Gide, professor aan het Collège de France, met cijfers in de hand, dat La France a perdu depuis la guerre la moitié de sa fortune. - In het tweede legt Gaston Jèze, professor in de financieele wetenschappen aan de Faculteit van Rechten te Parijs, uit, waarom, volgens hem, le programme financier arrêté par le gouvernement (de regeering Painlevé, die sedertdien gevallen is) et la Commission des Finances de sa Chambre ne résoud pas le problème. - Voor ons Belgen, ligt het belang van het derde artikel (Il faut stabiliser le franc... Ce n'est pas là problème insoluble. Et précisément les Belges sont en train de le résoudre, door Francis Delaisi) in het feit, dat de auteur er van de manier, waarop we onzen financieelen toestand zoeken op te klaren, als voorbeeld aan Frankrijk stelt. Frankrijk en België, zegt schrijver, staan voor dezelfde financieele moeilijkheden. In Frankrijk wil men deze oplossen óf door het drukken van bankbiljetten, waardoor de frank nog rapper aan het dalen zal gaan, óf door een heffing op het kapitaal, wat een knak zal geven aan de voortbrengstkrachten van het land. Waarom doet Frankrijk niet zooals België? België consolideert zijn munt - en zulks door middel der drie volgende operaties: 1o consolidatie der oorlogsschulden; dit gebeurde te Washington, op een, volgens schrijver, zeer voordeelige wijze voor ons land; 2o uitschrijving van een goudleening van 150 miljoen dollar te gelijkertijd te New-York, te Londen, in Holland en Zwitserland; 3o het storten van het voornaamste deel dezer 150 miljoen dollar aan de Nationale Bank, om deze het dekken van de 5.580 miljoen frank-papier, die ze uitgaf, mogelijk te maken. Resultaten:
1o de Belgische frank wordt gestabiliseerd op de basis van 0 fr. 25, 't is te zeggen
| |
| |
van 1/20 van een dollar; 2o de Belg die in het buitenland een betaling te doen heeft is zeker, vreemd geld op die basis, op welk oogenblik ook, aan de winketten van de Nationale Bank te kunnen krijgen; 3o. het vertrouwen komt terug bij de massa; de staatsen stadsrente zullen steeds hun waarde blijven behouden; men zal er zich niet meer van ontdoen, noch weigeren nieuwe te onderschrijven. Maar een ‘conditio sine qua non’ om dien schoonen tijd te zien aanbreken is: elk jaar evenwicht van het budget. Daarvoor moeten de Belgen zelf, de belastingbetalers, zorgen. En ze schijnen tot groote opofferingen bereid; ze hebben er trouwens alle belang bij. Schrijver eindigt met op te merken dat dit plan niet veel origineels bevat: Oostenrijk, Duitschland, Polen, Engeland zelf hebben het toegepast. Overal heeft het de beste uitslagen gehad. Dit zal ook gebeuren met België en met Italië, waar men op het punt staat denzelfden weg op te gaan. En Frankrijk had dezelfde mooie vooruitzichten mogen koesteren, indien de heer Caillaux, na een hevige campagne der Parijsche pers, de leening van 200 miljoen dollar, die de Amerikaansche bankiers hem aanboden, niet van de hand gewezen had.... ‘En repoussant l'emprunt américain, nous avons fait une politique de Gribouille,’ is het besluit. ‘Ne serait-il pas temps de renvoyer Gribouille à Washington?’
C. DEBAIVE.
Einde November '25.
|
|