De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Over Leesboeken van vroeger EeuwenErnest StaesGa naar voetnoot(1) ontving zijn eerste opleiding in de Oordjesschool van de lange juffrouw Monnier en leerde er spellen in ‘Kruisken A.’ Het was sedert eeuwen, mogen wij zeggen, het klassieke en alom gebruikte spelboek in Zuid-Nederland. Men vond het in talrijke uitgaven, in allerlei formaat, maar altijd begon het met: + Alphabet in Gothische kleine letter, Alphabet in Gothische, somtijds ook, Latijnsche hoofd letter. Daarna volgden: Onze Vader, Ave Maria en andere stichtelijke gebeden. ‘Cruysken’ was het symbool, het ‘goedt beghin’ van de lessen. ‘Het Kleyn Cabinet der Christelycke Wysheyt’ zegt het ons: ‘Cruysken, Cruysken, goedt beghin,
Den heylighen Gheest in mynen sin,
Dat ik wel magh leeren,
Dat bidt ik onsen lieven Heere;
Dat ick wel magh onthouden
Dat bidt ick onse lieve Vrouwe.’
In ‘Regel der Duytsche Schoolmeesters’ geeft meester Dirck Valcoogh de methode aan, welke bij het spellen moest gevolgd worden: ‘Als de Kinders opsegghen, 't zij spelden of lesen,
Soo moet het Boeck in de slincker handt wesen,
Ende de pen sal hij in de rechter handt vaten.
Dry kinderen sal men aan de banc staen laten,
Als d'een van dryen heeft opgheseyt, sal d'ander comen.’
Van die methode werd in later jaren af geweken. Wazenaar, geboren 1840, te Exaarde, verhaalt in zijn merkwaardig boek | |
[pagina 168]
| |
‘Een Vlaamsche Jongen,’ hoe hij in de school van zijn dorpje leerde lezen: ‘De kinderen maakten een wiegende beweging en zeiden op zingenden toon: Cruysken A, Kleine a, Bé, Cé, Dé, Effe, Gé; Hoatse (h), I; Lange J, Ka; Elle, eMme, enNe, O; Pé, Qu, eRre, eSse, té, U; uWe, dobbele uWe, eXau, Yau, Zittau.’ Dus ‘Cruysken A’ na 1840 nog in onze scholen? Och ja; onder koning Willem I werd de voor dien tijd uitmuntende leesmethode van Prinsen in de meeste scholen van het Vlaamsche land gebruikt; maar onmiddellijk na 1830 kwam er hevige reactie; men wilde van ‘den Hollander’ niet meer weten en het achttiende-eeuwsche drong weder driest de school binnen. Toch niet voor langen tijd, want, zegt J.A. Torfs, in zijn werk: ‘Een lagere dorpsschool van vóór vijftig jaren’ (1848-1853): ‘Rond Paschen van het jaar 1848 bereikte ik den ouderdom van acht jaren; ik zou nu ook naar de school gaan. Moeder vroeg of zij den Kruisken A, B, van mijn broeder niet voor den dag moest halen. Het kon niet meer dienen; de nieuwe meester gebruikte het beeldekensboek.’Ga naar voetnoot(1) En alzoo deden alle nieuwe meesters, en ‘Cruysken A’ ging voor altijd ter ruste in een stil hoekje van enkele bibliotheken.
* * *
De eigenlijk gezegde leesboeken van vroeger eeuwen zijn voor ons van bijzonder belang, omdat zij een helder licht werpen op de opvoedkundige denkbeelden onzer vroede vaderen. Geen leesboek mocht gebruikt worden, of het moest voorzien zijn van een ‘approbatie ofte goedkeuringhe’, gegeven door den heer Scholaster. De scholasters waren mannen van gewicht; het toezicht der scholen was hun geheel toevertrouwd. Gewoonlijk behoorden zij tot den geestelijken stand. In enkele groote steden alleen, te Antwerpen en te Brussel bij voorbeeld, stond het onderwijs onder leiding van een geestelijken en van een wereldlijken scholaster. Bij het beoordeelen der leesboeken waren zelfs de geestelijke scholasters zeer breed van opvatting. Wanneer wij leeken hooren klagen over ‘onnutte en onweirdige boeken in de handen | |
[pagina 169]
| |
der kinderen, als zijn Reynaert den Vos, de Vier Heemskinderen, Valentyn en Ourssom en ontallijke andere,’ zien wij de eerwaarde geestelijken hun approbatie aan die boeken niet onthouden. ‘Reynaert den Vos’ draagt bij voorbeeld als aanbeveling: ‘Dezen boek, aldus verbeterd, is goed en bekwaem bevonden zoo voor de scholen, als andere personen’ (Vidit M. van Eynatten, Actum Antwerp, 15 Nov. 1661). Maar op één ding werd streng gelet: het boek moest overeenkomen ‘met de Leeringhe van onze Moeder de H. Katholyke Apostolyke Roomsche Kercke’ en mocht dus geen ‘ongeschikte kettersche ofte daervan suspecte leeringhe behelzen.’ Het gebeurde wel eens, dat de heer scholaster zijn oordeel over een boek in rijm uitsprak. De Approbatie van den Eerw. Heer Carolus Leopoldus Loys, Pastor der Parochiale Kercke van O.L. Vrouwe tot Poperinghe, geeft er een eigenaardig staaltje van: Zijn goedkeuring van ‘Den Nieuwen Spiegel der Jongheyd of Gulden A.B.C.’ (herdruk van 1772) drukt hij uit in de volgende dichterlijke bewoordingen: 'k Hebbe dezen boek doorlezen,
Ik bevind hem goed te wezen,
Want hy leerd de Jonge Jeugd
Vlugten 't kwaed en doen de deugd.
Daerom 'k wensch in alle scholen
Aan de Jongheyd wierd bevolen
Hem te leeren overal,
Want 't hun dienstig wezen zal.
Ook aan de bejaerde personen
Komt hij hunne vlekken toonen,
Klaerder als een kristalyn,
'k Meyn hy zal voordeelig zijn.
* * *
Het dooreenwerpen van stichtelijke zedelessen en gewaagde zinspelingen op den omgang met vrouwen komt in de oude Vlaamsche leesboeken menigmaal voor. De vrome en eerwaarde heeren scholasters zagen er blijkbaar geen kwaad in. Wij kun- | |
[pagina 170]
| |
nen ons hier eenvoudig bepalen tot eenige uittreksels; alle commentaar schijnt ons onnoodig: ‘Als ghi wert out, bedwinct u wel,
Al heeft u eene matrone verspiet,
Si heeft u lief niet om u vel,
Mer om u ghelt en anders niet.’
Der Kinder Spieghel.
Nog met dogters, nog met vrouwen
Zal jongmans gezelschap houwen,
Die zyn eerbaer in den schyn,
Konnen wezen vol fenyn.
Den Nieuwen Spieghkel der Jongheyd.
Laat u nimmermeer aenlokken
Door den lust van lekker brokken,
Door het vleyen van een vrouw,
Die u gansch bederven zou;
Vlied de plaetsen en de huyzen,
Waar ze 't beurseken uitpluyzen.
Den Nieuwen Spieihel der Jongheyd.
In 't algemeen, als het schoolboek van de vrouwen sprak, wond men er geen doekjes om: ‘Lieven Vader, ik bidde U, om onzen Heer, leert mij, welk het negende gebod is? Lief kind, dat wille ik u geirn leeren, opdat gij Godt voor mij bid. Het negenste gebod is: Gij en zult niet begeiren de Huysvrouwe van uwen naesten. Wagt U wel van te begeiren het wijf van uwen Evennaesten.’ En daarna volgt de geschiedenis van David en Bethsabee, welke les eindigt met den zin: ‘David ontbood haer en sliep 's nagts bij haer; 's morgens ging zij weg; daernaer liet zij hem weten, dat zij bevrugt was.’ Den dobbelen Zielentroost. Hetzelfde schoolboek geeft een les over ‘Eenen Koning, die zoo zeer overwonnen was van de Wijven, dat hij zich verbrandde met de Wijven,’ en deze les eindigt met den zin: ‘Hij (Sardanapalus) had geleeft met Wijven, hij stierf met Wijven, en voer met de Wijven ter helle.’ | |
[pagina 171]
| |
In ‘De Vrouwen-peirle,’ in de eerste jaren der 17e eeuw goedgekeurd door Max van Eynatten, Kanonik en Scholaster tot Antwerpen, worden de kinderen vergast op het oude verhaal van de schoone koningsdochter Helena, die den onzaligen hartstocht van haar vader voor haar moet ontvluchten. Onsmakelijke kinderlectuur inderdaad, welke ons een weinig met verbijstering slaat. Van het zwangerschap der moeder wordt volstrekt geen geheim gemaakt; wij vinden er niets afkeurenswaardigs in, en spreken er hier alleen over als een kenmerkend teeken der oude leesboeken. Wees goed voor uw moeder, predikt een les van ‘Den Nieuwen Spieghel der Jongheyd,’ want: Hier toe moest u eerst bewegen,
Dat gij hebt geweest gedregen
Negen maenden min of meer
In haer lichaem wonder teer.
Denkt met wat smert en bezwaren,
Dat zij u dan kwam te baeren
........
Maar naast de eerbiedige bewondering voor de Moeder moet het kind toch begrijpen, dat zij eenigszins een minderwaardig wezen was: ........
De vrouw moet zijn onderdaen
Haeren man; lijden in 't baeren
Veel pijnen die haer bezwaeren
En ander ellende groot.
En waarom dat? Eva had meer kwaed gedaen
Boven de zonden bedreven,
Zij had kwaeden raed gegeven,
En om den raed die zij gaf
Zij verdiende dobbel straf.
* * * | |
[pagina 172]
| |
De strekking der oude leesboeken was in 't algemeen zedelijkgodsdienstig. Spreuken, wijze voorschriften, en vooral gebeden moesten tot het gewenschte doel leiden; maar ook hier is de hoofdtoon onkinderlijk. Van al onze Vlaamsche schoolwerkjes zijn ‘Het Kleyn Cabinet der Christelycke Wysheyt’ en het ‘Dobbel Cabinet der Christelycke Wysheyt’ de eenige waarin de toon zoet en eenvoudig is; de eenige welke voor kinderen blijken geschreven te zijn. Wat de godsdienstige strekking betreft, de legende, het wonderdadige spelen er de hoofdrol in; de lessen kweeken geen waarachtigen godsdienstzin, zij verspreiden dom bijgeloof, en werken niet weldadig op het kinderlijk gemoed. Sommige verhalen zijn in dit opzicht uiterst teekenend. Daar hebt ge bij voorbeeld de geschiedenis van den rijken Italiaanschen jongeling, die aan de H. Maagd zijn verlovingsring schenkt, omdat hij ze schooner vindt dan zijn beminde. Als hij nu later toch met deze trouwt, komt de Moeder Gods den eersten huwelijksnacht tusschen hem en zijn jonge vrouw liggen en toont hem den haar geschonken verlovingsring. En denzelfden nacht is hij ‘heymelijk in de woestyne gegaen en heeft het kleed der Religieuzen aangenomen.’ In ‘Den dobbelen Zielentroost,’ geheel gewijd aan verhalen, ‘de Tien Geboden Gods met voorbeelden bewijzende,’ staan wel enkele lessen, welke men tegenwoordig, en met recht, in geen geval aan kinderen ter lezing zou geven, maar van de overige is alleen de verkeerde strekking te veroordeelen. Zij geven het trouwste beeld van het gemiddelde - indien wij het zoo noemen mogen - der vroegere zedelijk-godsdienstige - leesstof: ‘Van eenen Koopman en zijne Gezellen, die van den donder verslagen wierden, ende van den derden, die het leven behield, om dat hij St Jans Evangelie gehoord had,’ is de titel van een les over drie kooplieden, van wie de eerste twee geen Mis gehoord hebben. Onderweg ‘daar wierd eene Stemme gehoort, roepende: ‘Slaet! slaet! slaet!’ Dan kwam daar eenen grooten donder en sloeg den koopman dood. D'andre twee reeden voord. Dan kwam daer weder eenen bliksem en eene stemme, roepende: ‘Slaet! slaet! slaet!’ Dan wierd den anderen Gezel van den donder verslagen, en den derden reed voord. Daer naer | |
[pagina 173]
| |
kwam nog eenen bliksem, met eene stemme de welke riep: ‘Slaet! slaet! slaet!’ Terstond riep eene andere stemme: ‘En slaet niet, want hij heeft St Jans Evangelie gehoort!’ Het onderwerp eener andere les is: ‘Hoe dat Onze Lieve Vrouwe een kind bewaert heeft van het vuer:’ Een vrouw moet uitgaan, en zegent haar kind met een Wees gegroet, Maria. ‘Als zij wederom kwam, was geheel het Huys verbrand; het kind stond in het midden van het vuer en het was niet gehindert, want Onze Lieve Vrouwe had het bewaert.’ In lessen als: ‘Hoe de Joden een Crucifix vonden, alwaer het bloed uit zijne wonden liep,’ is de strekking natuurlijk bepaald verderfelijk.
* * *
Het ideaal van een zedekundig leesboek was voor onze vaderen ‘Den Nieuwen Spiegel der Jongheyd of Gulden A.B.C.’ De lessen, over de meest verscheiden onderwerpen, dragen titels in de volgorde van het alphabet: Agten, Agterklappen, agterhouden, aenbidden, enz. zij vormen een dóórloopende reeks van waarschuwingen tegen het kwaad. Van dansen is de schrijver geen voorstander, want hoe velen zijn er niet, die: ‘door al te veel te zwieren
En met dochters te hantieren
En te drinken goeden wyn,
Door den dans bedorven zyn.’
Van flinke kinderspelen houdt hij blijkbaar ook niet: ‘Kinders die met hoepels loopen
Hebben half den wilden aerd.
‘Als men op één been ziet hinken
Men zou zeggen dat's een mensch
Die zich wil of zal verminken.
‘De Kegelbaen dat is een spel
Niet goed voor jong of oud gezel.
| |
[pagina 174]
| |
‘Daerom kind, zult swemmen haeten
Wandelt liever op de straeten.’
Over zekere onwelvoeglijkheden drukt de schrijver zich zoo plat uit, dat wij er maar liever niet over spreken. Een enkel voorbeeld toch, dat nog al gunstig bij de andere afsteekt: Bekakken.
Ziet dat gij niemand maekt confuys
In het noodig Pilatus huys;
Wanneer ge nae de draey-bank gaet,
Geen vuyligheyd daer op en laet;
Want gij een groot affront aendoet
Aen hem die naer u draeyen moet,
En is 't dat gij u hebt misgaen,
Dat moet door u zijn afgedaen.
* * *
De valsche stelregel: ‘De kleyne kinderen zyn gelyk wit papier; gy drukt er op wat gy wilt, eenen Engel of eenen Duyvel, eenen mensch of eene beeste,’ werd algemeen gehuldigd, en het middel bij uitnemendheid tot zedelijke verbetering was de Roede: ‘Also langh als men Roeden vindt,
Mach men maken menigh goet kindt.
‘Nooyt iemand in de schoôl de roede zal ontgaen,
Is 't dat hy tegen spreekt, als hy krygt een vermaen.’
De roede maakt het onderwerp van vele leeslessen uit. De eigenaardigste les er over vinden wij in de ‘Nieuwe Spelkonst’: Een vader brengt zijn kind ter schole en schenkt den meester een pak roeden, en belooft, als ze versleten zijn, er andere te geven. Want: | |
[pagina 175]
| |
‘De roede veel vermag, zij kan de kinders leeren
Zoo deugd als wetenschap, zij maekt hun groote heeren,
Zij is de ziel van 't school, zij is een instrument,
Waerdoor een luyaerd word, een goed en kloek student.
Zij kan van botte wijs, van kinders mannen maken,
Zij kan de dertelheid, en kinder-fouten staken,
Zij houd de kinders t'huys, zij houd hun van de straet,
Zij drijft hun tot het goed, en zij belet hun 't kwaed.’
Met deze dithyrambe kunnen wij onze eenvoudige studie over de oude leesboeken eindigen. In het begin der 19de eeuw verschenen de leesboekjes van Heyningen Bosch, Anslijn, Prinsen, Wester. Zij kunnen beschouwd worden als de eerste, welke door vorm, toon en strekking werkelijk kinderlectuur gaven. Met het oude is geheel gebroken: geen punt van vergelijking mogelijk. Van het leesboek begint opvoedende kracht uit te gaan; het wordt een ernstig hulpmiddel voor de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van het kind. En van dan af tot op onzen tijd wordt het streven naar beter de leuze.
H.N. VAN KALKEN. |