| |
| |
| |
De Roman van de ‘Grande Mademoiselle’
Anne-Marie-Louise d'Orléans, hertogin van Montpensier, werd in 1627 geboren en was de dochter van Gaston de France, hertog van Orléans, den jongsten broeder van koning Lodewijk XIII, en van een nicht der koninklijke familie, Marie de Bourbon, hertogin van Montpensier, met wie ‘Monsieur,’ op bevel van Richelieu en ter wille van haar groot fortuin, in den echt was getreden.
Anne-Marie-Louise, door haar tijdgenooten ‘La Grande Mademoiselle’ bijgenaamd, was moederloos sinds haar geboorte. Zij had zich als 't ware zelve moeten vormen, door middel van de boeken die ze las en de tooneelstukken die de ‘comédiens du roi’ voor haar vertoonden, misschien zonder dat ze van beide den dieperen zin begreep.
Ze droomde van een luisterrijk huwelijk, gesloten onder het baldakijn van een troon en met een kroon in haar bruidskorf. Maar ze had een verrassende tucht over haar sentimenteele en zinnelijke opwellingen en toonde een kracht van zelfbeheersching, welke men zelden bij een jonge vrouw, in een omgeving als de hare - het Fransche hof - aantreffen zal. Deze vastberadenheid en onwankelbaarheid van wil en verstand had ze in de leerschool van Corneille opgedaan.
Tweemaal achtereen zag ze de kans schoon om koningin van Spanje te worden. Ferdinand van Spanje dong naar haar hand, doch stierf kort na zijn aanzoek. Toen werd ze door zijn broer Philips gevraagd, doch naderhand verkoos hij, om redenen van politieken aard, een Oostenrijksche prinses te huwen.
Later maakte de prins van Wales, die als gast van den Franschen koning te Parijs vertoefde, haar openlijk het hof.
Maar een ander plan spookte haar door 't hoofd: met haar neef, den jongen Lodewijk XIV trouwen en koningin van Frankrijk worden. Anna van Oostenrijk, de onbetrouwbare koningin-moeder en de snoode kardinaal Mazarin wilden haar
| |
| |
als speelbal van hunne ambities gebruiken en schrikten voor vage beloften niet terug.
Doch bijna te gelijker tijd zette ze zich in 't hoofd de gemalin te worden van den Duitschen keizer, zoodra ze vernam dat hij weduwnaar was geworden; ja, ze ging zoover dat ze zelf onderhandelingen met dezen huwelijkscandidaat aanknoopte en een afgezant naar Duitschland zond om haar belangen te bepleiten. Ook nu schenen de koningin-moeder en dezes minnaar, de kardinaal, aan hare zijde te staan, terwijl zij in 't geheim haar plannen dwarsboomden.
Toen ze dat eindelijk gewaar werd, sloot ze zich, tot tweemaal toe, bij de Fronde aan: den burgeroorlog, tegen Anna van Oostenrijk en Mazarin gericht. Zij steunde de Frondeurs met haar schatten en verwierf veel populariteit bij het Parijsche volk. Tijdens de tweede Fronde werd Orleans, het leengoed van haar vader, belegerd. De ‘Grande Mademoiselle’ voerde de troepen aan, die eindelijk Orleans bevrijdden en zij werd door de bevolking als een reddende engel toegejuicht Daarna behoedde zij het leger van Condé voor den algeheelen ondergang (aan de Porte St. Martin), doordat ze de kanonnen van de Pastille tegen de regeeringstroepen deed afvuren. Nu was er veel kans dat ze een echtverbintenis zou aangaan met den prins van Condé, wiens vrouw aan 't sterven was; doch ook deze illusie ging te loor. Condé vertrok naar verre streken en onbekende doeleinden.
Maar Parijs gaf zich gewonnen en de ‘Grande Mademoiselle’ kreeg van den koning bevel de stad te verlaten. Dat was, althans voorloopig, de instorting van al haar geestdrift, al haar kracht, al haar trots, al haar droomen. Vijf jaar verbleef ze te St. Fargeau. Toen werd ze, op haar verzoek, weer in genade aangenomen en betrok het Luxembourg-paleis.
Weldra bracht een nieuwe hersenschim haar in beroering: ze beeldde zich in dat men er voor ijverde haar met den zeventienjarigen broeder van den koning, den jeugdigen ‘Monsieur’ in den echt te vereenigen. Er kwam niets van: Henriette d'Angleterre werd zijn gade.
Hertog Karel III van Lorreinen bood haar de hand van zijn achttienjarigen neef aan, doch zij weigerde, - men begrijpt niet goed waarom.
| |
| |
Lodewijk XIV beval haar met Alfons IV, koning van Portugal, die maar twintig jaar was, te trouwen; maar zij wilde van dien half lammen, afstootelijk leelijken en vies verdorven man niets weten, en werd daarom weer naar St. Fargeau verbannen.
Na eenigen tijd kwam de koning met een anderen candidaat voor den dag: Karel Emmanuel III, hertog van Savoia. Dezen keer ging de weigering van den hertog uit, omdat de ‘Grande Mademoiselle’ hem vroeger had afgewezen. Die vernedering brak haren trots, en van concessie tot concessie gewaardigde zij zich een gewone stervelinge te worden; ja, ze ging bij een minderbroeder-astroloog te rade om te weten of zij ooit een man zou krijgen
Zoo werd ze stilaan rijp voor een late, gekke passie.
En de behendige, sluw berekenende Lauzun, een wellusteling die bij de nochtans verwende vrouwen van zijn tijd een buitensporigen bijval had, bracht haar hoofd op hol, toen hij, kapitein benoemd van de ‘compagnie des gardes du corps,’ begon in te zien dat zijn eerzucht de protectie van een invloedrijke vrouw kon noodig hebben.
Nog voor het met hem tot een huwelijk komen kon, schonk Mademoiselle hem een paar hertogdommen en graafschappen. Maar de koning, door belanghebbenden en afgunstigen opgestookt, weigerde het huwelijk, waarvoor de datum reeds bepaald was, te laten doorgaan.
Om onbekend gebleven redenen werd Lauzun een weinig later in een kerker opgesloten. Bij die gelegenheid kwam een cassette aan 't licht, waarin hij allerlei portretten, liefdebrieven, haarlokken, enz. van zijn ontelbare vrijages bewaard had; en weldra werden op den erotieken jonker spotliedjes gezongen.
Acht jaar duurde zijn gevangenschap, tijdens dewelke Mademoiselle, om zijn invrijheidstelling te bekomen, aan de geslepen Madame de Montespan de heerlijkheid Dombes afstond, in 't voordeel van den duc du Maine. Maar als hij, uit den kerker ontslagen, aan Madame de Montespan, weer voor den duc du Maine, het graafschap Eu weigerde, werd hij naar Châlon-sur-Saône verwezen.
Nog twee jaar bleef hij van Mademoiselle verwijderd. Hij flirtte intusschen met allerlei adellijke dames. Hij liet zich overhalen om Eu af te staan, in ruil van andere stoffelijke voordeelen, - natuurlijk op kosten van Mademoiselle.
| |
| |
Als hij eindelijk, twee jaar later, te Parijs mocht terugkeeren, was zijn omgang met Mademoiselle, die nu 55 jaar oud was, zoo intiem, dat men de hypothese van een in 't geheim bezegeld huwelijk mag aannemen. Maar dat pseudo-huwelijk mag in geen geval gelukkig genoemd worden! Gedurig was er leelijk gekijf en vieze ruzie tusschen twee onbevredigde, wederzijds geërgerde karakters en twee heel verschillende levensopvattingen. Met den dag werd Lauzun meer eischend, gemelijker, ook losbandiger: hij vergooide zich naar alle kanten, zelfs met boerinnetjes en kamermeisjes.
Ten slotte was bij de ontgoochelde, diep gekrenkte Mademoiselle de maat vol. Eens, uitzinnig van verontwaardiging, krabde zij den snooden bedrieger in het aangezicht. Op de knieën vroeg hij vergiffenis. Dat gebeurde te Eu. In April 1684, te Parijs, hief hij de hand naar haar op. Nu besloot ze alle betrekkingen met hem af te breken. Het was de definitieve scheiding.
Nog enkele jaren bracht ze gelaten door, zonder al te prangend heimwee naar het nooit betreden Beloofde Land. Zij stierf den 5 April 1693.
Wat Lauzun betreft, - in 1688 als vrijwilliger naar Engeland getrokken - waar de rebellen, met Willem van Oranje aan het hoofd, het koning James II heel lastig maakten, - had hij het onverhoopt geluk de vlucht van de koningin en den kroonprins te bewerkstelligen, die onder zijn geleide, trots veel gevaren, ongedeerd te Kales landden. Dat bezorgde hem eer en aanzien: de orde van den Kousenband en den hertogtitel. Na deze bekroning van zijn hoogste en bestendigste ambitie nam zijn openbaar leven echter een einde.
In 1695, op 63-jarigen leeftijd, trouwde hij met de veertienjarige dochter van den maarschalk hertog de Lorges! Zijn vrouwtje getroostte zich den grimmigen grijsaard ter wille van al de eer welke zij door dat huwelijk zou bemachtigen en met de onbewimpeld uitgesproken verwachting, spoedig weduwe te worden. Maar hij is 90 jaar geworden! Hij heeft allen overleefd die in zijn leven een rol hadden gespeeld: Mademoiselle en Lodewijk XIV, zijn maitressen, zijn vrienden, zijn vijanden.
Onze medewerker André de Ridder heeft den roman van de
| |
| |
‘Grande Mademoiselle,’ dien wij hierboven - naar zijn handschrift - samenvatten, te boek gesteld.
Van zijn essay, te uitgebreid voor ons tijdschrift, nemen wij het eerste hoofdstuk op.
RED.
* * *
Toen Lauzun met haar bekend werd, telde de ‘Grande Mademoiselle’ veertig jaar. Ze was dus niet heel jong meer, noch van jaren, noch van gelaatstrekken, doch heel jeugdig van hart en verlangen en ze bezat, in hooge mate, dien levenswil en die levenskracht, waardoor een vrouw tegen het voorbarig verval en tegen de versuffing van den liefdeloozen ouderdom wordt beschermd. In een opperste opwelling van liefde-drift, die heel haar wezen in beroering bracht, haar gevoel verontrustte en wondde, haar lichaam opschudde en verkoortsigde, heeft deze vrouw, welke nooit oprecht van iemand had gehouden en wijselijk en bedachtzaam, tot dan toe, aan hart en zinnen het stilzwijgen had weten op te leggen, op het laatste oogenblik het aan wisselvalligheden en ongunstige kansen maar al te rijke waagstuk aangedurfd van op een man als Lauzun te verlieven en hem, den onbestendige bij uitstek, aan zich te willen binden, voor altoos. En al was 't wel laat voor haar, om als een onervaren en droomzieke Julietta naar een zoo weinig argeloozen en luttel romantischen Romeo te verzuchten, terwijl ze in haar jeugd zoo ongenaakbaar en ongevoelig was geweest, verscholen in haar trots, ze zag de ongerijmdheid en het gevaar van deze liefde niet in; ze vond den moed niet om hare laatste hoop op geluk te verzaken, nadat al het andere waarvan ze had gedroomd was mislukt, nadat al wat ze had nagejaagd haar was ontsnapt, al hare wenschen en verzuchtingen als ijle rook waren opgegaan, hare illusies als droog zand waren weggestoven. Ze voelde het einde naderen, wanhopig bijna, en wilde ook nog haar aandeel hebben in een beetje vreugde en liefde, in de zoetheid van, eens ten minste in haar leven, te worden aanbeden en vertroeteld en gestreeld door een genegensreeden man.
Dorst ze even stilstaan aan den bocht van den weg en naar de vervlogen jaren achteruitblikken, dan zag ze wel een zeer oneffen, veelbewogen loopbaan achter zich, een zwaar-gevuld bestaan van hopen en droomen, van plannen en beramen, van wil
| |
| |
tot macht en verovering, heel een verleden dat was geweest één streven in gestadige spanning naar alle menschelijke eer en roem; dus een verleden ook van veel verbittering en ontgoocheling, van veel bedrog en logen. Nooit had ze rust of kalmte gekend, noch van den tragen gang der onverschillige dagen genoten, noch van de middelmatige voldaanheid van een deemoedige ziel of de genotsvolle maar prikkellooze peizelijkheid van een berustend leven, dat in vaste vormen en voegen past.
Eens zelfs had de stoutste aller verzuchtingen haar dweepziek en van trots versteven hart doorkoortst. Het ongenaakbaarste ideaal had toen haren vorstelijken handel en wandel bezield, dat als in een tot werkelijkheid gefantaseerd heldendicht, als in een tot levensechtheid omgetooverde tragedie heel haar streven had bezield, in strakke hardnekkigheid. De eervolste voorstellen had ze, uit nog hoogere ambitie, van de hand gewezen, omdat ze de vlam van die ééne stage hoop niet had willen dooven: haar geheime verwachting was koningin van Frankrijk te worden en voor haren neef, Koning Lodewijk, niet alleen een beminnelijke bloedverwante en een geëerbiedigde prinses te zijn, maar zijn eigen vrouw aan zijn zijde, in een bestaan van glorie en pracht, in een stuk geschiedenis vol grootsche ondernemingen en stout-edele daden. Zoo had ze zichzelven ingebeeld met de kroon op het hoofd, als vorstin van Frankrijk, en naast hem, den grooten vorst, op den troon gezeten, die de schoonste en machtigste van Europa was.
Langen tijd heeft ze voor Lodewijk XIV een werkelijken cultus gekoesterd, iets als een mystisch gevoel van eerbied en verknochtheid, dat zich zoowel tot den man als tot den vorst richtte. Ze vond hem mooi en bevallig boven alle andere jonkers der wereld. In hem achtte ze alle gaven belichaamd, welke haar romantisch en aristocratisch gemoed van den volmaakten edelman verwachtte en vruchteloos bij anderen had gezocht. Als hij deel nam aan een ballet, volgden haar blikken hem onverpoosd, gekluisterd aan iedere zijner bewegingen, gefascineerd door de jeugd, de zwierigheid, de fiere en toch beminnelijke gracie waarmede de jonge vorst zich bewoog. ‘Als een jonge God,’ merkt zij zelve in hare ‘Mémoires’ aan, en deze meening was oprecht, in het minst niet hyperbolisch; ze mat hem niet met de gewillige en eenigszins vertroebelde oogen van een verliefde
| |
| |
vrouw, maar met den helderen en strengen blik van een prinses van vorstelijken bloede, van strakken en kuischen adel, welke de absoluutste devotie voor het koningschap heeft, de diepst-ingewortelde verknoohtheid en het plechtigste ontzag voor de hoogheid van eens vorsten rol en roeping, en die zelve zoo hoog van geboorte zich weet, zoo trotsch van wil, zoo onweerstaanbaar van verlangen, dat ze, als een wijding, de geheime zekerheid koestert, dat hij de eenige man is en zijn kan, wiens adel bij den hare past en harer waardig is, en zij de eenige vrouw bij machte om hem te begrijpen, hem ter zijde te staan in zijn schier bovenmenschelijke taak en hem tot de roemvolste lotgevallen aan te wakkeren en voor te lichten.
Waar de hovelingen, en zelfs de prinsen van het Koninklijk Huis, meest allen den vroegeren tijd betreurden, toen machtige ministers al het gezag in handen hadden, over een bijna soevereinen invloed beschikten, en mild daarvan mededeelden aan hunne getrouwen, ten einde zelven des te langer en ongestoorder van hunne weelde te mogen genieten, behoorde zij tot de meer dan zeldzame grooten des rijks, die na Mazarin's dood, het eigenmachtig optreden van den Koning toejuichten; ze wenschte hem geluk met zijn vastberadenheid en bewustheid, met zijn doorgedreven wil om zelf te regeeren en alleen Koning in Frankrijk te zijn, in naam en daad, boven alle gebogen hoofden; ze was een der eersten om de grootheid van de absolute monarchie, zooals deze uit Lodewijk's brein en daad was gegroeid, te waardeeren, ook al had ze er persoonlijk de nadeelen van te ondervinden. Indien Mazarin er aan gedacht had, in plaats van de fletse en kinderlijk-behaagrijke Spaanjoolsche, welke hij, zijn al te kortzichtige staatkundige plannen wegens, voor den koning ten huwelijk had doen aanzoeken, dezen zijn nicht tot gemalin te geven, de werkelijk koninklijke Mademoiselle de Montpensier, wat zou ze naast den schitterenden vorst een prachtige vorstin geweest zijn, zich streng-statig wetend te gedragen, maar ridderlijk en loyaal, diep doordrongen, niet alleen van al hare rechten, doch ook van al hare plichten! Ze was van zijn geslacht, ze zou zijn hoogmoedige grootheid ten volle hebben aangevoeld en gedeeld; ze zou naast den ‘roi-soleil’ hebben gestraald als een ‘reine-soleil’, uit denzelfden trans.
| |
| |
Men kan haar wellicht om haar onbeschroomde, bijna grenzenlooze eerzucht laken, vermits ze zich niet ontzag zich met den eersten man des rijks te meten en altijd weigerde binnen de palen en perken van de afgebakende mogelijkheden en den voorgeschreven weg ingetoomd te blijven. Maar iets heel indrukwekkends en hooghartigs ligt er toch in den overdreven eisch van deze verwaande prinses, vreezend zich te vergooien of beneden haar stand te dalen; die geen erger smaad voorzag dan zich te koppelen aan een minderwaardigen echtgenoot; die altijd naar het hoogste heeft gekeken en gestreefd, omdat ze oprecht van het hoogere doordrongen was, en er zich zeker van voelde van superieuren aard en afstamming te zijn, niet aan de zwakheden van de gewone menschelijke gevoelens onderworpen, noch tot de bekrompen concessies van de alledaagsche stervelingen in het kleine, nuchtere leven gedwongen.
Ze geloofde, met iets als een mystische overtuiging, welke wij, in onzen democratischen en alles gelijkmakenden tijd nog moeilijk kunnen begrijpen, aan wat men het gewijde karakter, de bovennatuurlijke grootheid van den adel zou kunnen heeten; ze had nog iets in hare ouderwetsch sublieme ziel van de heldhaftige psyche van den riddertijd, als een dierbare traditie voortlevend in haar, en daarbij een cultus voor al wat stout en dapper, praalvol en grootmoedig was. En dat er koninklijk bloed door hare aderen stroomde, versterkte haar fier besef. Haar stemming berustte op geen ijdele verwaandheid of gezwollen pratheid, op geen overspannen eigenwaarde of leege zelfoverschatting. Want als grondslag voor haar eisch lag een streng begrip van hare verplichtingen: zulks bewees ze waar ze haar faam zoo onbevlekt wist te bewaren, ondanks de alles overheerschende libertijnsche tijdstemming en waar ze de pretentieuse hoovaardij van zoovele schetterende, pluimschuddende en kantenwuivende jonkers wist aan te klagen en de kwetterende zelfingenomenheid van zoovele alles regenteerende dametjes en freuletjes tegen te werken. IJdel was ze niet, om geen andere reden dan een te hoogen dunk van hare persoonlijke gaven en eigenschappen; doch wat ze vooral in zichzelven eerbiedigde, dat was haar afstamming, haar rang, haar naam, het fortuin en de macht waarover ze beschikte als vorstin van zoovele leengoederen, als heerscheres over zoovele
| |
| |
onderdanen. Ze dacht zich daarbij een historisch persoon, iets als een levende brok geschiedenis. Al overdreef ze de rol welke ze op dit wereldschouwtooneel te spelen had gekregen, ook in dit opzicht was ze oprecht en consequent. Schreef ze hare ‘Mémoires’ niet, omdat ze het zich tot een plicht aanrekende de merkwaardige gebeurtenissen en ervaringen van haar bestaan voor het nageslacht te bewaren?
Ze was veeleischend, niet alleen voor zichzelve, maar voor al wie het voorrecht had van adel te zijn, des te strenger naarmate de betrokken persoon een meer vooraanstaande plaats in de maatschappelijke hierarchie bekleedde. Wat bittere woorden van afkeuring vond ze voor Madame de Rohan, toen deze prinses het aandierf beneden haar stand te trouwen met een armen edelman, uit dat zwak en onbeholpen gevoel van liefde dat Mademoiselle de Montpensier den edellieden niet gunde en alleen voor het lagere volk als een recht erkende, terwijl het haar toescheen dat de hoogergeborenen dezen verleidenden hartstocht dienden te beteugelen, vermits ze ruimer plichten hadden te vervullen en zich naar strenger wetten te schikken.
Wanneer men Mademoiselle de Montpensier langs dezen kant bekijkt, doet het buitensporige van hare aanspraken minder komisch-overdreven aan, eer als iets ouderwetsch-verhevens: ze was oprecht in hare theatrale houding van ‘halve-godheid’, daar ze zich in allen ernst een buitensporig, aristocratisch ideaal voor oogen had gespiegeld en den moed vond het eerlijk en bewust na te leven. Dat gevoel was heel en al geschoeid op het heroïsch-grootsch ideaal van Corneille, den dichter voor wien ze zooveel eerbied en bewondering koesterde en wiens werken voor haar als een leidraad waren, terwijl ook iets van de hoofsche beschaving der ‘Précieuses’ haar sierde. Ze wilde een prinses zijn in den vollen zin van het woord, gelijk in de sprookjes, de ridderromans en de klassieke treurspelen.
Ze had zich als maagd schroomvallig bewaard, ongerept van faam, in een midden waar de schoonheid van vele vrouwen dikwijls deerlijk was geschonden en kuischheid tot de hoogstzeldzame eigenschappen behoorde. Ze had nooit het oor geleend aan de influisteringen van de liefde, alhoewel in alle parken en tuinen, achter iedere haag en in iederen struik het gevaarlijk godje school, dat allen aanrandde en met zijn verraderlijke
| |
| |
pijltjes bestookte. En waar alle ‘galantes’ zoo gewillig luisterden naar de verlokkelijke taal van alle ‘beaux’ en het hoofd niet afwendden van den zoen, wist zij gedurig aan al de opdringerige en ondernemende jonkers eerbied in te boezemen, ten deele reeds door haar uitzicht, dat statig en eenigszins stuur was, van een rustige, edele en koele schoonheid, en niet wuft of provocant, zooals de mode van den dag het eischte, verder door haar houding en gedrag, waardoor ze de stoutsten op afstand hield; wie haar te na dierf komen, dien gelastte ze zich, zonder uitstel, vol schaamte op zijn plaats te zetten.
Men weet dat ze bezonder groot van gestalte was - daarom juist werd ze door hare tijdgenooten la ‘Grande Mademoiselle’ bijgenaamd -; hare lichaamsvormen waren tevens krachtig en van een gracieuse slankheid, hare armen rond, stevig en toch sierlijk-gevormd, haar borst welgevuld. Er ging iets flinks en gezonds uit haar bouw uit, evenals er uit heel haar aangezicht frischheid en eenvoud sprak. In een zeer modieus en galant hof en in een wereld waarin de vrouwen coquetteerden om ter meest, met haar bevalligheden kwistig omsprongen en geen opsmukkingslisten overbodig achtten, weigerde zij smink te strijken over haar gelaat, gebruikte ze slechts bij uitzondering poeder en parfum; ze was verheugd omdat de natuurlijk frissche kleur en de ongeschonden gladheid van hare huid haar toelieten deze onbehoorlijke hulpmiddeltjes van de hand te wijzen. En daarbij bezat ze veel eigen haar, fijn-aschblond, in zware tressen gelegd rond haar hoofd, als een helm; dien ‘helm van Minerva’ waaronder haar verstand koel bleef en zoo vastberaden haar hartstocht wist te regeleeren.
Wij kennen uit vele portretten haar stevig, langwerpig gelaat: met het hooggewelfd voorhoofd en den puntigen adelaarsneus der Bourbon's, de blauwe koel-rustige oogen, den effen mond, iets of wat stoer, alhoewel niet norsch, een beetje mannelijk, als van een dier Amazonen uit de Oudheid, die noch weeke, tengere schoonheid, noch wufte, verwijfde zeden gedoogden.
Want ze was een Amazone naar lichaam en naar ziel. Niet een dezer gemaniereerd-pruilende of druk-kakelende lachebekjes, alleen om haar opschik bekommerd, om hare mondaine gewoonten in de war, trouwelooze coquetten en leeghoofdige liefdepoppetjes zonder persoonlijkheid, zooals ze er al te veel ontmoette
| |
| |
aan het Hof. Doch een wijze, over 't algemeen bezonder evenwichtige, koel-redeneerende vrouw, die hare hartstochten wist te bedwingen, haar gevoel te ordenen en heel haar leven aan de tucht van het verstand te onderschikken; een vrouw met eigen levenswil, geboren om te heerschen, waardig anderen aan haar streng gezag te onderwerpen, omdat ze meester over haar eigen tot wist te zijn; een kuische, onderscheiden vrouw ook, met een voornaam besef van haar vrouwelijkheid; een wilssterke en ondernemende vrouw, die maar geen genoegen vermocht te scheppen in een onverschillig leven zonder schoonheid en zonder beter avontuur dan het klein, guitig minnespel; een strijdlustige en koene vrouw nog, gereed om op het eerste teeken in den beugel te springen en de spies van den boog tegen haar geharnaste borst te spannen. Ze hanteerde degen en pistool even gaarne als waaier of poederkwastje....
Was ze fier, toch toonde ze zich heel beleefd tegenover iedereen en ging minzaam met de menschen om, ook met niet-getitreerden en niet-gefortuneerden, maar op zoo'n beschaafde en correcte wijze, dat niemand, man noch vrouw, het zou hebben gewaagd haar aan eerbied te kort te schieten. Stijf of preutsch of vreugdeloos was ze allerminst, vol zwier en levenslust integendeel. Ze hield van pret maken en gezelligheid en zou voor niets ter wereld een der feesten van het Hof hebben gemist. Doch ze verafschuwde den ongebonden toon, de niet verzorgde kleedij, het laksche gebaar, en vaak moest ze zich ergeren aan het gemis van hoffelijkheid en beschaving, aan de ongegeneerdheid van woord en houding, waaraan zekere hovelingen zich maar al te dikwijls bezondigden, ook al beelden we ons gewoonlijk ‘la société polie’ als een toonbeeld van goede manieren en verfijnde zeden in, door de legende misleid. Vooral de onbewaakte woorden en de overmoedige blikken van enkele courtisans in tegenwoordigheid van den koning moesten haar, die nog den cultus van de koninklijke majesteit had weten te bewaren, ongenadiglijk tegen de borst stooten.
Allerminst benevelde het Parijsche salonleven haren geest, en het amoureuze gefluister der violen of het veelbelovend klinken der glazen op banketten en bals vermochten haar hoofd niet duizelig te maken. Ze liet zich niet verleiden tot overdaad of
| |
| |
gemakkelijk minnespel. Haar verstand hield ze helder, beschermd door het verstokt besef van haar waarde en haar roeping, gewapend door haar ambitie. De wufte lichtzinnigheid en de toegeeflijke coquetterie van bijna alle vrouwen schrikten integendeel deze prinses af, en ze werd geen oogenblik bevangen door den dartelen roes, die door de meeste der geblankette hoofdjes van het Louvre-gezelschap dartelde en meer dan eens de kunstig-opgemaakte kapsels scheefzakken deed, 's Winters in de medeplichtige schaduw der sombere gangen van het paleis, 's Zomers in de stille lanen van een boschrijk buitenverblijf.
Iedereen riep zij tot de orde terug, die maar even hare aanspraken scheen te miskennen. Er ligt iets potsierlijk-aandoenlijks in den ernstig-lakenden toon van deze dochter, die zelfs haren vader dorst terecht wijzen op wat ze als een tekortkoming beschouwde, toen Mazarin haar over een huwelijk met den keizer gepolst hebbende, Philippe d'Orléans argeloos genoeg was geweest om haar aan 't verstand te brengen, dat de Vorst van het Germaansche Rijk geen geschikte echtgenoot voor haar kon zijn, daar hij zooveel ouder was dan haar eigen vader; zij was 't, de jonge prinses, die verstoord hem vroeg voor wie hij haar wel hield, hem verweet bij al zijn raadgevingen, over het hoofd te hebben gezien, dat het aan een vorstin van haar geboorte niet paste bij een huwelijksbespreking aandacht te schenken aan den persoon van den verloofde, zijn ouderdom, zijn uitzicht, zijn gebreken, maar dat deze zich alleen te bekommeren had om den rang, den rijkdom en de macht van den gemaal welken men haar voorstelde. Wat haar betrof, zou ze zich bij haar keuze alleen laten leiden door de belangrijkheid van den troon, waarop ze zou uitgenoodigd worden te zetelen, door de voornaamheid van de plaats welke ze zou hebben te bekleeden en die ze zich waardig zou moeten toonen. Aan geen dogma heeft ze hardnekkiger vastgehouden, heel haar jeugd lang, in al hare schoonste jaren - juist wanneer bij andere vrouwen de rede nog niet spreekt en alleen het onbesuisd gevoel meester is van hare handelingen - dan aan de overtuiging dat het haar niet stond de dwaze influisteringen en weeke opwellingen van het hart in te willigen of aan het droef en den geest benevelend gevoel gevolg te geven, dat men in het bande- | |
| |
looze leven van den gewonen sterveling, liefde heet. Ze duldde niet dat een banale opwinding of een burgerlijk verlangen naar teederheid eenigen invloed op haar besluit zou uitoefenen, waar ze kalm-redeneerend haar eigen weg koos.
Eens zou de miskende liefde wel wreed zich wreken op deze te redelijke prinses! Maar toen leefde ze nog kuisch en zelfbeheerscht, in haren ivoren toren, in een iets of wat kille en ongevoelige, zoowel als gevoellooze ongenaakbaarheid van hart en lichaam.
Er was iets ongenadigs en mannelijk-taais in deze zoo cerebrale en wilskrachtige vrouw. Men kan haar zelfs niet eens terloops vergelijken met deze teedere of gepassionneerde vrouwennaturen, welke voor de liefde als een voor in het veld voor het zaad open liggen of als een bloemenkelk openstaan voor den zonnestraal; wier leven heel en al verzuchting en verwachting is, één verlangen naar het warme, sidderende gevoel, dat haar uit haar rust zal wekken en haar deelachtig maken in alle onzekerheden en aarzelingen, alle zwakheden en toegeeflijkheden, maar ook alle vreugden en pijnen van het minnewonder; in wier ziel alles de overgave beteekent van heel het blijde wezen aan de juichende vreugde des harten en de huiverende weelde des lichaams, aan heel de opgetogenheid ook van den liefdesdroom.
Zoo uit één stuk gezien, lijkt Mademoiselle de Montpensier wel wat al te bewust en al te onbewogen, te effen van voornemen, zoo luttel is ze blootgesteld aan de verzoekingen van het hart, dat naar wat koestering dorst, of van het vleesch dat op de sussende streeling wacht, zoo weinig onderhevig aan al de zwakheden, welke ten slotte de bekoring van het leven zijn, ondanks de pijn en de spijt die ze kunnen veroorzaken. Ze was in den grond een jonge, gezonde vrouw, in vollen fleur, en nochtans schijnt ze nooit te hebben gedroomd, gelijk de anderen, van smachtende minnaars die smeekende woordjes zouden prevelen aan haar oor. Heel haar innerlijk leven was buitengewoon strak geconcentreerd, koel-gesloten als een harnas.
Mocht ze nu en dan, ondanks alles, een zekere verweeking in haar gespannen wake gewaar worden, dan ontvluchtte ze Parijs en al zijn booze influisteringen, en trok ze zich in een van hare kasteelen in Normandië of in het land van Orléans
| |
| |
terug, waar ze zich een paar weken afzonderde. Daar steeg ze te paard, meestal tweemaal daags, en 't was een striemende en toch haren vrouwelijken gloed stillende baldadigheid, een vrijelijk opwellende uiting van jeugdvuur en levensdolheid over de rotsen, langsheen de zee of door de heide te galoppeeren, met den wind flapperend langs hare gewaden, suisend door haar haarbos en prikkelend haar bloed, vrij en eenzaam daar in de vlakte, alleen met haar gepeinzen en haar droomen, die niemand kende en waaraan ze zich telkens, na die dagen van landelijke overpeinzingen en buitenrust, vaster dan ooit hechtte.
Ze bedwong zich zoo volmaakt, dat niets naar boven welde van wat wellicht dan reeds in haar broeide, diep in 't geheim nog van haar wezen, van wat daar gistte en rijpte in den ondergrond van haar ongeluchte gevoelens en haar onbevredigden zinnenlust.
Daar buiten heeft de jonge meester Claude Defèvre haar tweemaal afgebeeld, in verschillende houding, geleid door het doorzicht van een schilder welke niet slechts het mooi-lichamelijke genoeglijk met de oogen ontwaart, maar welke tevens fijn-intuïtief iets van de ziel zijner modellen bevroedt, terwijl hij met hen samenleeft en met zijn scherp-geoefenden menschenkennersblik naar hen tuurt in gespannen aandacht, ook onverhoeds, wanneer een glans in den oogopslag, de fronsing van een wenkbrouw, een glimlach om den mond, de rilling van een hand verraden wat anders zorgvuldig wordt verdoken.
Op het eene portret rijst ze van voeten uit, recht staande, met een gewoon wandelkostuum gekleed, dat uit een nauwpassende jaquette en een opgebolden rok bestaat, en op de borst met een breeden kanten strik is versierd; het haar is in platte vlechten gelegd, met langs beide slapen loshangende lokken, welke met rose linten bevestigd zijn. In de linkerhand houdt de jonkvrouw haren vederhoed en hare rijzweep, en in de rechter een roos, waarnaar ze nadenkend kijkt. Zoo komt ze daar wel degelijk voor als een jonge, schoone vrouw, wijs en stil, en die vele weloverwogen plannen koestert, doch in welke toch alle romantiek niet is gedood.
Een anderen keer beeldde Claude Defèvre haar af levensgroot en te paard gezeten, als een onvervaarde amazone stevig op het ros, vol hoogheid, met in haar blik toch iets van
| |
| |
haar weigere ontroering, met in haar gestyleerde en indrukwekkende houding nochtans de bevalligheid van een weemoedigen glimlach en oen eenigszins bedeesd handgebaar.
Ik houd van deze gevoelige portretten meer dan van de talrijke andere, waarop ze als een Minerva of een Bellona te pronken zit, in olympische stoerheid en onaantastelijkkheid, gehelmd en geharnast; zooals zoovele anderen die haar nooit ten volle hebben begrepen, hebben de makers van deze conterfeitsels zich laten verleiden door haar romantisch-soldateske poses, haar rumoerig optreden in dat tijdstip van felbewogen politiek en de rol welke ze gedurende een groot deel van haar leven, zichzelve en anderen terwille, heeft gespeeld; doch zij allen hebben niets beseft van de warme opwellingen die later heel den koelen, schier bovenmenschelijken schijn van deze tooneelheldin en legendeprinses zouden verstoren, toen ze, als elke vrouw gevoelig en dorstig naar liefde, de geheime verzuchtingen van haar wezen bloot zou leggen, en al de schamele, hulpelooze neigingen er van, en tasten, met bedelende handen, naar wat laat en poover geluk, evenals al hare zusteren.
Nadat ze zich door de treurspelen van Corneille had laten voorlichten, en door de heldhaftigheid en de offervaardigheid van zijne ideale helden en heldinnen bezielen, en dewijl ze de sublieme leer van den grooten stoïcijn als een voedzame melk had gedronken en niet nagelaten had zich in zijn leerschool van de hoogheid van den ernst des levens te doordringen, landde Mademoiselle de Montpensier later in het gewone, platte leven aan als in een vreemd land, waar ze den weg niet kende, en eenzaam stond in de hooghartige maar gevaarlijke afzondering van iets als een onmodieus-gemaskerde en verouderde verschijning, onbegrepen en dra ontgoocheld. Ze was gedoemd te lijden en bij voorbaat aangewezen om vele pijnlijke verrassingen te ondergaan, alleen reeds omdat ze zich in een te steilen en te grootschen waan had verheugd, welke fataal door de werkelijkheid moest worden beschaamd. En toch was er een schoone wil in haar, die nableef en voortduurde: ze heeft al gedaan wat ze kon om te redden wat er van haar droomen en ambities nog te redden viel, tot het uiterste, tot het belachelijke soms; maar niet tot het laatste gelukte het haar den roep van haar hart te overwinnen, van dat arme hart dat ze te lang en met al te veel
| |
| |
redelijkheid en inschikkelijkheid voor een zoo jonge vrouw bedwongen had. Op zeker oogenblik heeit het al dat verdokene, al dat verduwde vrij gelaten, als een onderdrukte waterstraal die ineens ontspuit, met des te meer kracht en des te meer onstuimigheid, naarmate hij langer tegengehouden werd.
Indien ze zich als Minerva schilderen liet, - een Minerva gelijk ze door de mythologische balletten van dien tijd gemeenlijk werd voorgesteld, - met den drietand in de stevige hand en den bepluimden helm op het rustige hoofd, ongenaakbaar als een godin, boven de menschen en hun middelmatig leven, hun bekrompen bekommeringen en hun lage passies verheven, dan heeft ze haar beeld laten maken zooals ze meende zichzelve te zien, niet in een de werkelijkheid weerkaatsenden spiegel, maar in de begoocheling van haar verbeelding: zooals ze wel had willen zijn, zooals ze ook, ten deele, is geweest, zooals ze niet vermocht te blijven, tot het einde toe van het maskeradespel des levens, en zulks voor haar ongeluk.
Louter tooneelmatig is bij haar het gewild-beheerscht Minerva-gebaar nochtans niet, want met haar inzicht strookt het ten volle; ze heeft er onverpoosd naar gestreefd om aan haar ideale opvatting van een Prinses te beantwoorden; om bescheiden, edel en wijs te zijn in al haar gedragingen; om door de orde en de schoone rede zich te laten geleiden. Haar uitzicht van helden-godin, haar verheven aanblik, haar gebiedend en krijgshaftig gelaat stemmen met haar lotgevallen overeen, niet zooals deze in alle strengheid door de geschiedenis beoordeeld zijn geworden, maar zooals door haar gepland en beleefd, toen ze aan de spits harer troepen stond, met den standaard van den opstand wapperend boven haar gehelmd hoofd, toen ze strijdend was voor wat ze waande haar recht en haar toekomst en haar lotsbeschikking te zijn. Ze heeft niet veel bijval gehad met haar ondernemingen, ze heeft nooit op een troon gezeten noch werd het haar gegund een eerste-rangsplaats in te nemen in de groote geschiedenis, gelijk ze 't had gedroomd. Op den langen duur zijn haar eenzaamheid, haar vruchteloos geduld en haar onbeloonde ijver haar toch te machtig geworden. En daarbij is ze het slachtoffer van Lauzun geweest; haar voorzichtigheid is voor de arglist en de verleidingskunst van dezen vernufigen aanbidder nog heel wat te zwak gebleken; diep in haar gemoed,
| |
| |
ondanks haar zelven, was ze toch nog hartstochtelijk en gevoelig gebleven, al zwakker en weeker, naarmate ze verouderde en bewust werd dat ze alles had gederfd wat een vrouw gelukkig maakt. Haar eigen verlegenheid onbewust, doch niet zoo bedachtzaam en sterk als ze meende, wist ze haar rol niet consequent door te spelen, tot het einde toe, tot wanneer het doek zakt op alle levensspel en allen droom, met de strakke plooien van de genadelooze en onherroepelijke ontknoopinig. Ze bezweek nog vooraleer het laatste bedrijf van de gedroomde feeërie aanvang had genomen, vermits de vooruitgeziene apotheose zoo lang uitbleef, en zoo liet ze haar bestaan, dat als een statig heldenspel was begonnen, in een tragicomedie ontaarden, toen plots heel haar teruggehouden gevoel zich loswerkte en in een al te laten opstand tegen de onverbiddelijke tucht waaraan zij het onderworpen had, met drieste wanorde en buitensporige heftigheid onderbreken kwam de schoone en rustige lijn, en verstoren het streng-gepast en harmonisch-wijs beleid van haar leven.
Ondanks het lamlendig failliet van haar bestaan, zal het zelfs bij ons niet opkomen haar een verwijt toe te sturen over dit laatste gemis aan vastberadenheid en volhardendheid, zoo ongewoon is het streven van deze vrouw geweest en zoo intens, boven het alledaagsche peil van een gemiddeld vrouwenleven. Rekening houdend met de menschelijke schamelheid, zullen we van haar houden tot in haar verval, méér zelfs op dat smartvol oogenblik, waarop ze heel wat simpel-menschelijker wordt, dan vroeger, in trotscher uren, wanneer ze boven ons vergoelijkend medelijden praalt, in de koele hoogheid van haar verweer.
Aan wat gebeurde heeft zij niet alleen schuld. Alles heeft er toe bijgedragen om deze te romantisch-aangelegde, te grootschwillende vrouw te misleiden. Haar gevoel en haar levensinzicht, in de bedrieglijke schaduw van de ‘chambres bleues’ gerijpt, door den pathetischen Corneille tot het sublieme opgeschroefd, door de naar de pompeuse idealen strevende romans van Mademoiselle de Scudéry en M. La Calprenède steeds aangewakkerd, vonden geen tegenwicht in een realistischer en nuchterder omgeving; niets kwam haar eenzijdige, naar overdrijving overhellende natuur vereenvoudigen; geen bedachtzame ouders en leermeesters waakten op haar en zorgden er voor, door verstan- | |
| |
digen raad en rustige exempelen de overspanning van haar middeleeuwsche bezieling te matigen. Eer vond ze, haar leven lang, verdwaasden als zij, of listige vleiers, om haar buitensporigheid toe te juichen. En het voorbeeld zelf van den tijd en de wereld, waarin ze verkeerde, was niet van dien aard, dat ze tot een bescheidener en redelijker inzicht zou worden bekeerd.
Heel de Fronde-beweging, waarin ze van kind tot jonge vrouw opgroeide, geleek wel aan een heroïsche maskerade, een tot het ongelooflijke toe galant, vroolijk en ondeugend spel van muiterij, een bekoorlijke oorlogs-idylle. Gelijk krijgslustige madona's zetelden de vrouwen in haar uit de middeleeuwen overgenomen cours d'amour, met vele koene en hoofsche ridders rondom haar, welke met den sluier van hun geliefde om den leest of een van de dame huns harten gekregen roos of lint op den hoed, bereid waren de stoutmoedigste streken uit te halen, ondanks het gevaar, de wonden en de kerkerstraffen. Met het getokkel der violen of het geruisch der zijden kleeren in de balzalen nog in hunne ooren, waren deze aanbidders dapper en dwaas genoeg om voor niets, als om het spel, glimlachend en zingend den dood te gemoet te schrijden. Men behandelde de Fronde-dames als heusche heldinnen, en zei ven stelden ze zich aan als legeraanvoerders en diplomaten, met wie men of te rekenen had. Wel hebben al deze rijk-bestrikte en geurig-gepoeierde schoonen voldoende werk aan Mazarin gegeven, hem angst en zorg ten overvloede berokkend, ook bloed en geld genoeg gekost en meer dan te veel wanorde in het heele rijk gesticht, om niet gereedelijk in aanmerking te worden genomen door wie in de politieke geschiedenis van deze eerste periode uit Lodewijk XIV's leven wil dóórdringen en er den geheimen geest van begrijpen.
Ook velen van haar tijdgenooten en de groote massa van het volk van Parijs geloofden aan de roeping van Mademoiselle de Montpensier, aan haar uitzonderlijke gaven, aan haar schitterende toekomst. Men lette er op, hoe al de kunstenaars welke deze jonge vrouw uitbeeldden, haar anders zagen en heel anders voorstelden dan een gewone, mondaine hofdame welke zich louter met haar schoonheid en bevalligheid siert, en met een kunstige pruik, kantjes en strikjes, als een laf-opgetooide pop; ze schijnen het er integendeel eens over te zijn om iets
| |
| |
meer bij haar te vinden: een godin in ballingschap op deze aarde, een miskende heldin uit den gouden riddertijd, een onttroonde vorstin welke onbegrepen blijft voor hare onderdanen; en was dat louter vleierij van wege welbetaalde kunstenaars, alleen in opdracht genomen verheerlijking?
Haar ongeluk is 't geweest, dat ze geboren werd met een te eenzijdige inspiratie voor het verhevene, met gevoelens ongeevenredigd groot voor de taak welke haar in werkelijkheid zou beschoren worden en voor de heel nederige rol welke Lodewijk XIV zijn nicht toeliet te spelen, in die zware, mysterieuze schaduw, waarin hij alle initiatief verstikte. Er bestaat geen verhouding meer tusschen haar streven en haar werk, tusschen hare voornemens en hare daden. Haar gestalte is grooter en struischer dan het te enge kleed dat men haar aanpast en ze lijkt wel ontgroeid uit den staatsiemantel waarin men haar heeft gehuld: maar evenmin als Don Quichotte potsierlijk of lachwekkend is in zijn verroeste, gelapte en met touwtjes aaneengebonden wapenrusting, evenmin is Mademoiselle de Montpensier bespottelijk, waar ze zich als een heldin laat schilderen: bij haar hebben de wil en de moed, de trots en de drang tot regeeren en heerschen nooit gefaald, al misleidden de gebeurtenissen haar wel allerergerlijkst.
Van haar geboorte af, scheen ze geroepen om op het voorplan van haar tijd te figureeren en mede de bestemming van de wereld te regelen. Het begin van haar loopbaan - toen alle vorsten om het bezit van hare hand ijverden of toen de Fronde het volk van Parijs voor haar voeten wierp - scheen al dadelijk aan deze stoute verzuchtingen gelijk te geven. Maar nadien werd geen enkele dier beloften gehouden, waarmede het tot haar even had gepaaid en begoocheld. Ze had van dag tot dag een doodgewoon bestaan te slijten, tot op den draad, een roemloos, ledig en triestig bestaan, in de schaduw van een geknakten waan, in de stilte van een bedrogen hart. En daar ze zelve niet de kracht had, of de scherpzinnigheid, om de mooie illusie te verzaken, of om haar levensdoel te wijzigen en haar karakter te hervormen, stond ze - onthutst wel een beetje en voor de anderen min of meer belachelijk - met haren vurigen hartstocht alleen, door haren te stoutmoedigen eisch gekweld, gebukt onder het te zware en te bonte kleed van haar godinnen-travesti,
| |
| |
te ernstig, te plechtig, te plichtsgetrouw, verblind nog wanneer de anderen reeds allen het ijdele en nietige van haar gemiste roeping hadden beseft. En op datzelfde kritische oogenblik zou ze dan den ergsten misstap van heel haar leven begaan, met aan dien gekken liefderoman met Lauzun geloof te hechten, plots haar schoon verleden en haar ongerepte faam op het spel zettend. Toen kwam ze in het schelle licht van de realiteit voor, als niet anders meer dan een verwaande, pronkerige, vaak gemelijke oude vrijster, die zich door een leugenachtigen avonturier bij den neus liet leiden en verschalken, en kribbig en door de kwellende obsessie van een te laat opgekomen, daarom des te koppiger en wranger passie versuft, den rijpen ouderdom met tegenzin naderde, en onvoldaan en bitter de onverwachte ontknooping van een heel bewogen en wisselvallig leven roemloos tegemoet schreed.
ANDRÉ DE RIDDER.
|
|