De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
De Koolbeest
| |
[pagina 547]
| |
auto's, die haastig voorbijsnorden in duizelige vaart, met tientallen eerst, en dan met honderden, met duizenden. En hij had gezien hoe, uit een der binnenrollende treinen, Vina was afgestapt, licht en hupsch, stille wiegend op haar mooie heupen, zooals zij dat kon doen in 't ‘Reusken’, wanneer zij, in die aureool van guitige jeugd die haar steeds omstoeide, er lachend de klanten bediende. Haastig was hij op haar toegetreden, o, zoo gelukkig haar nu eindelijk eens naar huis te mogen brengen. Doch juist op het oogenblik dat hij haar bereiken ging, was zij plots verdwenen in een stil-aanglijdende tram, lijk opgezogen in de klaarte die er van uitstraalde. En hij wou de tram achterna loopen, - maar, zie, daar trapte zij weer uit, in een zweefstap, en liep een aanrollenden trein te gemoet. - Vina! Vina! had hij geroepen, zoo luid hij het vermocht; doch zij kon hem niet hooren, daar zij zooeven een anderen trein was ingewipt. Een oogenblik later, echter, stond zij weer op het perron, hoe, wist hij niet. Gezwind trad hij op haar toe, de hand uitgestrekt, als in een ootmoedige bede. Maar zij ontglipte hem nogmaals, hoe en langs waar kon hij alweer niet uitmaken, en onmiddellijk daarna zag hij haar van her instappen, in een tram of een auto, het was hem niet duidelijk gebleken. En hij liep, al wat hij loopen kon, hijgend nu van uitputting, om het rijtuig in te halen; doch het was ook spoedig verdwenen in een wriemeling van trams en auto's, of van altijd nieuwe treinen die het station binnengleden, lijk schimmen opduikend uit de duisternis, geruischloos, onhoorbaar, spookachtig bijna... En zoo moest dat geduurd hebben den ganschen nacht door, meende hij, en altijd was Vina hem ontsnapt, op het gunstige oogenblik, steeds even raadselachtig en geheimzinnig...
...Vóór zijn bed stond nu zijn hospita. Zij bekeek hem met verwonderde oogen. - Gaat gij niet opstaan? Het is anders meer dan tijd... Hij wendde eventjes zijn gezicht naar haar toe en 't was of die beweging hem pijn deed. Maar toen de vrouw zijne oogen zag, die bister omrand en eenigszins verwilderd in hunne holten stonden, en zijn nattig | |
[pagina 548]
| |
haar, dat langs zijne slapen geplakt lag, kon zij hare verbazing niet meer onderdrukken. - Ziek, jongen? zei zij, meewarig, en er klonk iets moederlijks bijna in hare stem. - Ik geloof het, antwoordde hij, stil en gedempt, en hij keek haar daarbij diep in de oogen, als in een zwijgende bede om een beetje hulp. - Toch niet erg? - Ik weet het niet. Ik voel mij zoo miserabel, en zoo moe, zoo moe... En na een wijl, terwijl de vrouw hem lichtjes knikkebollend bekeek: - 'k Heb een zoo leelijken nacht beleefd, - zoo lang en dom gedroomd. Ik ben er nog gansch aardig van... - Gij zijt laat thuis gekomen, troostte toen de hospita, en zeker een beetje te veel gedronken. Dat is niet goed voor u, jongen, geloof mij. De gemoedelijkheid die lag in haar toon, suisde om zijne ooren als een verre herinnering aan het liefderijke waarmee zijne moeder, destijds, zijne kinderjaren wist op te fleuren. Tranen troebelden in zijne oogen en hij wendde het hoofd weer af en luwde het diep in het oorkussen. - Gaat gij niet naar uw werk? vroeg toen weer de hospita, na een poosje. - Ik kan niet! zei hij met een zucht, en 't was of smart en wanhoop te gelijker tijd in zijn stem zinderden. - Ik zal den patroon maar laten verwittigen, meende de vrouw. Anders komt die kerel hier weer spektakel maken... Hij had haar willen toeschreeuwen het om de liefde Gods niet te doen, omdat die schobbejak hem dat niet waard was, - omdat hij hem verfoeide en hem haatte... Maar hij kon niet. Alle wilskracht scheen in hem gefnuikt en hij voelde hoe hij daar lag, machteloos en dood onverschillig voor alles wat verder gebeuren kon... | |
IX.De late lente, na weken lang haar kwalijke humeuren te hebben botgevierd in regen- en hagelbuien, met uitzonderlijk koude nachten en triestige morgens, was nu plots beginnen koketeeren met een weelde van zonne en zoelheid, rondstralend allentwege | |
[pagina 549]
| |
rijke beloften van een nakenden zomer, in een buitensporigheid van dronkemans vrijgevigheid. Meer dan twee lange weken was Frans op zijn kamer gebleven. En nu het schoone weder aanhield, en vast scheen te staan, had zijn dokter hem dringend aangeraden zich veel en lang te gaan uitkoesteren in die eerste deugdelijkheid van het milde lenteweer. Maar hij gevoelde zich nog kwalijk. Het ontbrak hem aan eetlust en dat maakte hem lusteloos en onverschillig. Daarenboven, hij verveelde zich uitermate en had van die buien van aanhoudende grilligheid lijk bij sterk verwende kinderen. Aan het ‘Reusken’ dacht hij wel eens, vooral wanneer hij moegetobd was over allerhande hersenschimmige zaken. En dan kwam hem daarbij altijd voor den geest, als een onafweerbare koorts, de herinnering aan dien nacht in het station, met die chaotische wriemeling van treinen, en auto's, en tramrijtuigen... Opzettelijk vermeed hij, zooveel hij kon, alle denken daaraan, omdat het hem vermoeide en misselijk maakte. Want, daar achteraan in zijn kop, bleef er iets wringen en steken, als een knagende worm, met daarbij altijd die sensatie van zwaarte drukkend op zijn schedel als een fel omschroevende klem.
...Daar zijn hospita ook herhaaldelijk bleef aandringen, had hij dien dag zeer vroeg het bed verlaten en was uitgegaan, eenigszins omdat het hem aan den wil ontbrak anders te doen. Doch pas was hij buiten of de zonne die aanving hare eerste warmte in de straten te stralen, bracht hem eene duizeling in den kop. Een tijdje stond hij daar besluiteloos, met de weifelende begeerte maar liever op zijne stappen terug te keeren. Dan, na eenig treuzelen, vond hij het toch maar beter naar het niet ver afgelegen stadspark te gaan. En wanneer hij daar aankwam, ietwat moe reeds van het loopen, zocht hij zich een eenzame bank op, in een zonnig plekje in de omgeving van den vijver. Hij vond het hoekje van een ongekende, nooit vermoede schoonheid. Tusschen het teergroene gras, waarin de nacht zijn koelen dauw had gedroppeld, lag de lente te spartelen en te tintelen in wittig en gelig gespikkel van kleine bloemekens, talrijker nog dan 's avonds de sterren aan den hoogen, blauwen hemel. | |
[pagina 550]
| |
Allentwege, in het blond-groene, spetterend-ontbottende gebladerte, was er roering en leven. Het was de morgen die de schaterende blijheid van zijn geboorte aan de zonne toejuichte. Er jubelde een rumoerig getjilp van musschen en een wilde zing-zang van vogels allerhande die hij niet eens bij hunne namen kende. Hij wist alleen dat het luide, ietwat spottende gesnater, ginds in een verre boomkruin, dat moest zijn van een merel. Langzamerhand, echter, begon dat vogelengeschetter hem te ergeren: het leek hem nu bijna als het luide krassen van kraaien log-fladderend om donkere kerktorens. Ook de warmte die stilaan uit de morgenfrischheid groeide, viel hem niet mee. Het was of eene benauwdheid over hem kwam, eerst aarzelend en onbepaald en dan toenemend tot een duizeling, zoodat hij zich, als inslapend, uit het bewustzijn voelde wegzwijmelen.... Wanneer dan de wegel waar hij zat, en de struiken en de boomen, en ook het verre water dat daar vóór hem opdoezelde als een naakt vrouwelijf, slank en lang uitgestrekt liggend tusschen een bebloemde pels, weer langzamerhand voor hem werkelijkheid werden, had hij nog steeds die onaangename benauwdheid op de borst. Zijn hoofd was ijl, lijk 's morgens soms, wanneer hij ontwaakte en zijn roes van den vorigen avond niet voldoende was uitgeslapen. Nu staarde hij strak vóór zich uit, allengerhand bekomend, maar sufferig nog toeziende hoe alles lijk van lieverlede terug tot zijn normalen toestand scheen op te klaren. Plotseling wipte, van tusschen het nattige gras, een kikvorsch op den wegel. Hij verschrikte hevig toen hij hem, in één sprong, vóór zich zag, en hij daar zoo onbeweeglijk zitten bleef, in roerlooze verbazing. Hij had nooit van kikkers gehouden; zij wekten steeds bij hem een onafkeerbaren walg op. En waarom moest die stomme kikker daar nu juist komen springen, vlak vóór hem, op dat afgezonderde plekje, waar hij toch maar een beetje rust en troost kwam zoeken? En waarom bekeek hem nu ook dat viezige beest, met zijn harde, stijve puiloogen, waarin nog iets van den morgenmist troebelde? Dan gevoelde hij hoe, in zijn binnenste, de benauwdheid van daar straks donkerde en angstte en hoe zij toenam, meer en | |
[pagina 551]
| |
meer, tot zij hem, worgend bijna, ophuiverde tot in de keel. Hij was plotseling overeind gekomen en poogde te spuwen naar het beest vóór zich. Maar het bleef daar zitten, in zijn idioot gestar, en roerloos en uittartend ietwat. Toen schopte hij nijdig in het grint van den wegel, zoodat het opstoof en als schroothagel in de richting van den kikker vloog. Dat scheen doeltreffend. Het beest had zich omgewend en, in hooge wipsprongen, verdween het in het gras. Dan hoorde hij een korten plons in het water. Er kwam een gefrommel op den vijver waarover nu de zonne triomfantelijk groote vlakken goudverf streek. En, toekijkend, zag hij hoe het watergekabbel voortsabelde, breeder wordend steeds en langer, tot aan de uiterste oevers, als lag daar beneden die vervloekte kikker te wroeten en te woelen met pooten lang als menschenarmen. Dan scheen de waterrimpeling te stijgen en te klimmen, langs de kanten, het gras op, tot in het kreupelhout. En zij klom, klom, altijd met daarop dat bleeke goud dat de zonne er nu, met ongemeene kwistigheid over strooide, - zij klom verder steeds en hooger, en kroop en wentelde, tot het wemelde, ginds, in de diepte, wemelde wemelde... God! God! daar waren zij dus weer! Boven de oevers nu ook wemelde en wriemelde het altijd door. Het waren wel de viezige koolbeesten, waterig-groen lijkend in de verte en dan zwarter wordend en talrijker. 't Was of zij uit den grond kwamen gekropen, in zwakke gulpen, met kleine vonkeloogjes, en dan de struiken opkropen, ontelbaar, gestadig aangroeiend, en nijdig de boomstammen opklauterden, naar de kruinen toe. Onwillekeurig was hij achteruit geweken tot aan de bank waar hij gezeten had en lijk onder den druk van een geweldigen angst. En een tijdje lang bleef hij starrelings staan toekijken om te zien of het soms weer geen hallucinatie was, zooals dat nog meer bij hem was gebeurd, meende hij. Maar neen; het leek wel werkelijkheid. Nogmaals waren het die hatelijke, smerige koolbeesten, levend, en wroetelend in onrustig geweld om van den grond los te komen. Met een forschen ruk had hij zich omgedraaid. Hier kon hij het niet langer uithouden. Hij zou maar weer de stad ingaan en loopen in de zonnige straten, de eene in en de andere uit, als | |
[pagina 552]
| |
een voortgejaagde dompelaar, reikhalzend naar een beetje rust. En terwijl hij haastig wegbeende, de handen knottig gebald tot vuisten, vroeg hij zich af, in wrokkig gepeins, waarom hij nu toch geen enkelen, vollen dag zonder miseries kon blijven? Hij was toch niet slechter dan anderen en moest hard wroeten van den morgen tot den avond, in een vunzig, triestig kantoor, voor een armoedje, minder dan vele werkmenschen verdienden. Zijne schuld was het niet dat hij niet zoo kloek was en sterk als andere menschen, dat zijn moeder ook maar een sukkel was, voor wie het leven geen andere belooning had overgehouden dan een trage wegkwijnen in een ellendig gesticht.... Menschen gingen hem voorbij, op en af, haastig stappend naar hunne bezigheid van elken dag. Zij toch zagen er goed uit, kloek en gezond, - sommigen met een kladje blos over het gelaat, anderen met een vonkje tintelende blijheid in de oogen... Een vrouw ontmoette hij, zwaar dragend blinkende, koperen melkkannen aan struische armen. Groot en sterk was ze, met breede borst en blozende kaken, en in haar vlassig blond streuvelhaar lag er lijk een handvol goudpoeier te leven dat de buitenzonne daar blijkbaar in had vergeten. En wanneer zij aan eene deur bleef staan, keek hij haar aan, suf-bewonderend, en hij voelde hoe zijne oogen vochtig werden, zoodat hij hare landelijke frischheid allengerhand zag wegdoezelen als in een goudmist van zinkende avondzonne... | |
XNu lag het park daar ver achter hem. Een lange straat was hij ingegaan, zacht opbermend naar het midden toe, lijk een reusachtigen menschenrug. En zoo vol zonne was zij, dat zijne oogen er bij schemerden. God! wat was dat nu? Ginds, vóór hem, hooger op, tusschen aanhortende wagens en karren en rinkelende tramrijtuigen, ook tusschen de beenen der menschen, zag hij ze weer, zeer bepaald, lui en loom opduikend, die verdoemde koolbeesten. Traag bewogen zij zich, met rechtopstaande voelhorens, bronssprietend in de helle uchtendzonne, de straat af, scheen het hem, in steeds aangroeiende massa, komend naar hem toe.... Aan de eerste voorbijrijdende tram klampte hij zich vast en | |
[pagina 553]
| |
klauterde er in. Hij kroop binnen in het rijtuig, huiverig ietwat, de oogen ten gronde gericht om niet meer te zien wat in de straat gebeurde. Een tijdje lang ging het goed: hij zag inderdaad niets meer. Aan het station echter was er een stilstand en vele menschen stapten op in een geweldig gedrum. Maar met hen ook kwamen weer, hij wist niet van waar, voorzichtig en geheimzinnig, de donkere beesten langzaam binnen kruipen. Hij was plotseling opgesprongen en zonder er aan te denken of hij nu niet die hatelijke beesten onder zijne voeten te pletten trapte, vluchtte hij het rijtuig uit, de straat weer op. Als in totale onbewustheid was hij een lange laan opgegaan, die nevens den spoorweg liep. Het scheen hem toe dat een beetje rust in zijn gemoed kwam nestelen. Daar toch was het kalmer en stiller dan elders. Maar langzamerhand begon hier ook het stadsgerucht door te dringen. Eerst was het een tram die, stil-ruischend, hem voorbij vloog; dan een trein die, in de verte nog, luid-paffend en rook omwolkt naar het station toe kwam gestoomd, als dook hij plotseling op uit een droom-landschap. Hij keek hem aan en zag hoe het gevaarte, als een reuzenslang, nu slank en sierlijk en in stille zwenking aanrolde, geruischloos bijna, met te nauwernood als een gedempt zuchten uit zijn machtige, ijzeren borst... Och, meende hij, waarom was zijn borst ook niet zoo sterk? Waarom voelde hij altijd die bange drukking daarop, en kon hij ook niet eens zijn longen wijd open zetten, en diep en lang de lucht daaruit proesten, zooals dat monster kon doen, dat daar nu ineens zoo stil en zoo rustig stond te ademen? Andere treinen kwamen aan, andere treinen stoomden weg, altijd in datzelfde, machtige gerucht en gerinkel van ijzer, woest brakend hun wittig rookgeweld in het hooge, blauwe geluchte.... Nu waren plots al die treinen verdwenen, als opgezogen door de ruimte. En langzamerhand, als uit een duizelingwekkende verte, kwamen zij weer te voorschijn, de gevreesde, verfoeilijke koolbeesten. Groot waren zij nu, grooter dan al degene welke hij tot nog toe had gezien, grooter en talrijker dan ooit. En langs de helglimmende sporen kwamen zij aanglijden, behoedzaam als 't ware, reusachtig leek het hem, vuur en rook spuwend om zich | |
[pagina 554]
| |
heen en proestend en snuivend als onrustige paarden, met één oog slechts nu, maar groot, groot, onmenschelijk groot, en glinsterend als een kleine zonne... Hij voelde hoe zijn tengere lijf plots ineenschrompelde, als hadden zich prangende armen, in ijzersterkte, om zijn borst gekneld en hoe weer die pijn diep achteraan in zijn hoofd priemde, lijk een scherp-peuterende nagel. Als een dronken mensch strompelde hij van den spoorweg af en spoedde zich verder, schurend langs de huizen aan den overkant, haastig en schuw, hij wist niet waar heen. Door zijn hoofd ronkte het gedonder van af- en aanrollende treinen, in datzelfde briesch-gedruisch lijk dien nacht, wanneer hij Vina in zijn droom achterna holde... Aan een viaduct was hij gekomen. Gezwind liep hij er over, de handen als kleppen om de ooren geplakt, opdat hij niets meer hooren zou. Wanneer hij aan de andere zijde kwam, lag daar vóór hem de Schelde, in de kalme effenheid van een spiegel, breed goudbevlekt door de zonne. Rustig ook, en donker afstompend op het bleeke water, lagen daar de schepen gemeerd aan de lage oevers. Hij staarde ze aan als nooit geziene gedaanten, gelukkig bijna een ander visioen vóór zich te hebben. En hij zag daarbij hoe de zonne uitbundig hun ruige ruggen met haar glorie overstroomde. Hoe veel kalmer, en rustiger, was het daar, dan ginds bij dat dreunende spoorwegrumoer! Maar allengerhand kwam het hem voor alsof die goudschijn over de schepen begon te tanen en dan donkerder werd, en stilaan zwart glimmend. En de schepen zelf begonnen te bewegen en lijzekens te zwenken, eerst links, dan rechts, dan meer en meer, tot zij begonnen te schudden en te wentelen lijk in loggen wellust. En zie, - het waren geen schepen meer. Het waren nogmaals die afschuwelijke koolbeesten, zwemmend nu op het stille water, in rustige lompheid, met reusachtige snoeten en hol-gapende oogholten, met voelhorens hoog en scherp opschietend als ranke scheepsmasten. En zij kwamen nader steeds en nader, aangroeiend in aantal, en geruischloos, als werden zij daar onophoudelijk uit het water geboren, de eenen grooter, de anderen | |
[pagina 555]
| |
kleiner, maar allen toch gelijk van vorm, breed en plat en log, en zwemmend, zwemmend... En tusschén in die groezelige massa zag hij nu bepaald Vina. Lijk in rossig-laaiende zonnesluiers, golfde hare blonde haarweelde breed uit om haren malschen nek, diep ontbloot, en zij bukte zich laag over de griezelige beestenwemeling, zóó laag dat hij de pracht harer blanke borsten zag ronden als bollige wolken aan den hemel. En wringend en wiegend haar mollig lijf nog lager en lager steeds, scheen zij, met wijd uitgestrekte armen en met een valschen lach geheimzinnig tot die massa te spreken. Vina! Hoe toch kwam zij daar?.... Maar toen zag hij, hoe ginds verder, nu ook de koolbeesten onder de spoorwegbrug kwamen opduiken, eerst één na één, dan talrijker, en kruipend en wentelend door elkaar, en dan dringend en wringend in woest geweld, zoodat de opening aan 't barsten ging en de brug zelve zakte, zakte. En in steeds grooter aantal altijd kwamen zij te voorschijn, buitelend nu over elkaar en zwemmend in zijne richting toe, zonderling, met afgestompten kop en zonder oogen, lijk blinden tastend naar hun weg... Een oogenblik stond hij daar besluiteloos, niet wetend wat hij doen zou. Hij voelde toen hoe een plotselinge angst in zijne beenen zinderde en zich als eene duwende hand om zijn harte lei. En die angst groeide, groeide.... Met moeite kon hij zich van de Schelde wegrukken en hij verdween in een zijstraat, haastig, alsof hem iemand dreigend op de hielen zat. Altijd verder liep hij. En zonderling en vreemd schenen hem de straten toe, en ook de huizen, en de menschen die hij als zonnige schimmen af en toe zag verdwijnen.... Daar stond hij weer voor een water, - een breed, grootsch water, dat als een eindeloos zilvervlak tot aan den einder opglimmerde. Hier ook lagen schepen, veel schepen allerhande, met geweldigen romp, waarboven een wriemeling van masten en touwen. Omdat het klamme zweet nu onophoudelijk van zijn gezicht lekte, tot in zijne mondhoeken, met een smaak van zilt water, hield hij een poosje stil. Hij was overigens vermoeid, o, zoo vermoeid!... Maar zie, daar begonnen nu ook al die schepen geheimzinnig te bewegen, als werden zij zachtekens gewiegd op het dobbe- | |
[pagina 556]
| |
rende water, en hunne vormen versmolten in den troebelen zonnemist en vervloeiden tot altijd die eene en dezelfde gedaante van onoverkomelijke viezigheid. Neen, neen! Dàt niet, dàt niet! Nu sloeg hem in eens een hevige schrik om het lijf en het was hem te moede alsof eene hand als een klauw om zijne keel lag geklemd, tot worgens toe bijna. En weer liep hij verder, de eerste straat de beste in, vluchtend die thooperotting van gedrochtelijke koolbeesten, plomp-ploeterend in het breede water en altijd naar hem toezwemmend in een steeds vernieuwde bedreiging. Straat-in, straat-uit liep hij, zenuwachtig-gejaagd, als zaten hem alle de duivels uit de helle na, de oogen starrelings vóór zich uitkijkend, niets ziende, niets hoorend. Hij liep blootshoofds, den hoed in de hand zwierend neven hem, omdat hij voelde hoe het zweet hem van den kop afstroomde, geutelings bijna, koel druppelend in den nek. Hij zag niet hoe de menschen, in de straten, hem verbauwereerd nakeken, bedenkelijk het hoofd schuddend, en hij hoorde ook niet hoe de straatkapoenen hem jouwend de ergerlijkste spotternijen achterna riepen... Plotseling was hij blijven stil staan. Hij had zijn hoed verloren ergens, en kreunend poogde hij de doodelijke moeite uit te hijgen die hem den adem belemmerde! Ginds in de verte, vlak vóór hem, in een donker geweld van gebouwen, bonkte het groote gasgesticht. Hoog vlakten de gashouders op tegen den hemel waarin de zonne lag te glorieën in een ongemeene gulzigheid van wijduitlaaiende goudspettering. En hij staarde die gevaarten aan, als herinnerde hij zich niet ze ooit te hebben gezien. Het bevreemdde hem daarbij dat zij daar zoo talrijk stonden, en zoo onmetelijk groot en zwaar leken. 't Was of de zonne er een geneugte in vond er omendomme een vagen goudsmoor te leggen, zoodat ze nu nog buikiger en logger schenen. En die smoor werd allengerhand dikker en ietwat grijzer, lijk 's morgens, heel in de vroegte, wanneer de dag uit het nachtdeemster gaat geboren worden. Dan kwam er nog wat troebelheid in de verte. Een oogenblik schenen de gevaarten te willen zwijmelen en weg te doezelen in den zonnemist. Maar onmiddellijk kwamen | |
[pagina 557]
| |
zij weer overeind en 't was of zij daar stonden te schudden en te schokken van de leute. En er kwam beweging, ginds, langzaam, langzaam, - en met ontzetting zag hij weer de koolbeesten, monsterachtig groot nu, en met voelhorens als oude tronken zoo dik, vervaarlijk opbonkend naar de zonne toe. En hij zag hoe hun onooglijk dikke lijven traag naar hem toe kwamen, loom en log, dreigend lijk in morzelzucht. Vluchten wilde hij, verre weg, om toch maar te kunnen ontkomen aan die tergende marteling; maar de schrik had hem eene lamheid in de beenen geworpen en het zweet lag hem, ijskoud, in den nek geplakt. Hij stond daar lijk in een vreemd land, waar niets was dan troebele zonne en waar hij niets anders zag dan die logbuikige monsters van koolbeesten die traag op hem kwamen aanwentelen. Een grouwelijke vloek reutelde hem over de lippen. Hij voelde ineens zijn wilskracht herleven, frisch als nooit te voren, en hij vluchtte, vluchtte... Tot hij weer een ander water zag, dat daar loodkleurig lag te blekkeren onder een verren hemel. Daar moest hij zijn, - dààr was de redding... Maar hij had te veel van zijne krachten verhoopt. Aan den oever plofte hij neer en te nauwer nood kon hij zich nog op den rug omwentelen. Hij dacht nu dat hij daar, eindelijk, rust moest vinden. En, instinctmatig, kruiste hij de armen over het gelaat, in een bruske beweging van uiterste afwering. Doch het mocht alweer niet lukken. Met honderden, met duizenden, kwamen nu de koolbeestjes uit het water gekropen, nietige, vurige dierkens, als mieren zoo klein, met kleine, pieterige oogjes lijk gloeiende naaldepunten. En zij klauterden zijn beenen op, over zijn lijf, over zijn borst, - en hij voelde hoe zij kropen in zijn neus, in zijne ooren, in zijn mond, tot stikkens toe. En verder nog, onder de groezelige, wriemelende massa die ginds nu van alle zijden opborrelde en opproestte, lijk in geweldige gulpen door de aarde uitgebraakt, zag hij weer Vina, de handen in de heupen, en reuzengroot, zoo hoog bijna als het oude Belfort. Zij bloosde niet meer. Hare oogen, groot als autolantaarns, schitterden vreemd. De lach was van haren mond weggegrijnsd | |
[pagina 558]
| |
en 't was of zij nogmaals, zooals daar straks, die zwarte massa aanvuurde, aanhitste en duivelachtig opjoeg in zijne richting toe. - Vina! schreeuwde hij. Maar zij scheen het niet te hooren. Hij zag niets meer van haar lijf dan haar verwrongen gelaat, wild omlokt van weelderig haar, rossig schijnend nu, en met oogen, oogen die onmenschelijk leken... - Vina!.... Vina!.... De woorden reutelden hem in de keel... En de massa bleef steeds aangroeien, als vielen de dierkens thans ook uit den hoogen hemel. En 't was of Vina's gestalte nu ook slonk en kromp en verminderde en wegschrompelde tot zij daar plots weer stond, dichter bij hem, en lonkend en gekkend en jokkend, en met haar blijden, sonoren lach uit 't ‘Reusken’...
Dan zag hij niets meer. Maar hij hoorde lijk een roezemoezen van stemmen, fluisterend uit een verre, nevelige verte... Nog eens opende hij de oogen, wijd gespalkt. En wanneer hij menschen over hem zag heengebukt, lijk meewarig toekijkend, strekte hij de handen naar hen uit, in een hopeloos gebaar van onmacht, in een stomme bede om hulp... - Moeder!... Moe... Moe... Moe.... Zijn stem hijgde uit... Dan vielen zijne oogen toe.
- God! - God toch! weekloeg een vrouwestem uit den hoop: de arme duts!... 't Is toch ook iemands kind!...
1923 GUSTAAF D'HONDT |