De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
De Koolbeest
| |
[pagina 400]
| |
was er zoo groot. En toch had hij het niet gedaan, om wille van zijn geneesheer en alhoewel hij inwendig vloekte om zijn kinderachtig treuzelen met eene openhartige verklaring tegenover Vina....
Omdat de patroon hem, dien namiddag, van her zoo grof had aangesnauwd, had hij, na zijne bezigheden, zijn kantoor verlaten met een kwade bui in den kop. Een paar straten reeds was hij langs gegaan, lijk doelloos, inwendig rumoerend om de onbeschoftheid van dien man, die om een nietigheid, hem zoo hatelijk kon bejegenen en grieven. Hij voelde hoe een beetje sympathie hem nu integendeel welkom zou zijn, hoe zeer hij behoefte had aan lachende gezichten, aan het lawaai van levenslustige, jolige kerels die uitbundig konden leute maken. Thuis kon hij niet blijven; daar zou hij weer zitten tobben en zich opwinden, tot het bloed hem dreigend naar den kop steeg. Hij zou dus maar liever toch eens naar 't ‘Reusken’ gaan. Zijn geneesheer had hem, weliswaar, de herbergen bepaald afgeraden, maar tevens ook veel uitspanning aanbevolen. En waar kon hij nu toch meer afleiding aantreffen?.... En hij trad binnen. Er was, op dat oogenblik, weinig volk in de taveerne. De waardin, die hem het eerst zag, kwam onmiddellijk op hem af, de hand uitgestrekt, vriendelijk doende en zeggend haar tevreden zijn hem daar weer te zien. - Ziek geweest? - Ja; niet al te erg. Maar toch eenige dagen niet in den haak. Zijne woorden klonken ietwat mat en zonder nadruk hoege-naamd. - En gansch genezen nu? - O, ja. 'k Heb mij nooit beter gevoeld. Hij zei het luid eenigszins en luchtig, daar Vina nu ook naderbij was gekomen en hem stil glimlachend toeknikte. - 'k Ben tevreden dat gij weergekomen zijt, meesmuilde zij, hem op hare beurt nu ook de hand reikend, die hij zenuwachtig drukte. Of hare woorden meenste waren, kon hij moeilijk uitmaken. Hij hechtte er ook geen verder belang aan, gelukkig als hij was opnieuw den gedempten kristalklank harer stem hem te hoo- | |
[pagina 401]
| |
ren omruischen in die bekoorlijke frischheid van jeugdweelde, zooals hij er nergens nog had aangetroffen. Toen had hij zijn gewoon hoekje opgezocht, de plaats waar hij placht te zitten en van waaruit hij steeds Vina zien kon in haar rusteloos gedrentel van opgewekte bedrijvigheid. Versche klanten waren binnengevallen, luidruchtig ietwat en pretmakend, met eenigszins vreemden tongval, dien uit de hoofdstad, meende hij, en die zeiden gekomen te zijn opzettelijk om de schoone, leutige Vina te zien. De meid lachte eens genoeglijk, zooals iemand allengerhand geblaseerd door soortgelijke complimentjes, en hij voelde lijk een zachte voldoening om zijn harte warmen omdat Vina's faam van flinke deerne zoo ver reeds zich had verspreid... En van uit zijn hoekje, waar hij, nu en dan, zijn bier slurpte, profijtelijk en in korte teugjes, als dronk hij den kostbaarsten drank, volgden zijne oogen, in onnoozele bewondering, de poezele meid in al de pracht harer natuurlijke lenigheid, zooals zij daar dribbelde, zacht heupenwiegend, van de eene tafel naar de andere. Zij wist wel hoe hij daar, zwijgend, elke harer bewegingen gadesloeg, altemets met groote staroogen, als zag hij zulks voor de eerste maal, - en dit streelde wel een beetje hare vrouwelijke eigenliefde. Daarom, in 't voorbijgaan, lonkte zij eens vluchtig knipoogetad naar hem, met soms de jonste van een glimlach, eventjes wegbleekend om hare donkerroode lippen. Toch had Vina een ongewone pret met die vreemde heeren, die zich goddelijk vermaakten om hare leuke en rake kwinkslagen, luide en herhaaldelijk bevestigend dat men voorwaar haar lof in niets had overdreven, en toen ook beloofden nog meer te zullen terugkomen. 't Was inderdaad of, dien dag, al de kwapertige leutigheid waarvan hare levenslustige, eerlijke natuur zoo overweldigend zat volgepropt, in onstuitbare geestigheid naar haren snoeperigen mond opborrelde, frisch en lief-ondeugend, en sprankelde en tintelde in de heldere klatering van haar gullen lach. Hij zag en hoorde het, en zooveel deugd deed het hem dat hij er zijn hart voelde bij week worden. Want van lieverlede ging hij zich inbeelden dat al die blijheid welke in haar pruttelde en proestte, alleen wa9 ter wille van zijne terugkomst. | |
[pagina 402]
| |
Zijne oogen staarden haar dan aan in kinderlijk-naïeve bewondering. - God! God! dacht hij, wat een prachtige brok natuur! Het werd hem te moede of nu ook bij hem iets van hare aanstekelijke leutigheid begon op te blijen en hij bestelde verschen drank. Zij bracht hem het gevraagde, lijk triomfantelijk van gracielijke lenigheid. En terwijl zij het hem overhandigde, ver over de tafel leunend, zoodat hij de warmte van haren blos bijna tot in zijn gezicht voelde gloeien, gekscheerde zij: - Dat kriebelt en bijt, hee, zoo'n bierken? Uit de ietwat laag uitgesneden blouse wrong zich de sierlijkheid van haren hals in een forsche weelde van jeugd. Hij was blank als versche room met daarover iets zachts lijk de aarzelende tinteling van teeren rozeschemer. Maar de drank had hem langzamerhand zijn stille verhitting naar den kop geroesd. - Dank u, Vina, zei hij, en in dat paar woorden lei hij al de innigheid die hij thans in zich voelde roeren. Zij bezag hem, als onwillekeurig, en zijne oogen bleven in de hare gepriemd, vreemd schitterend als onder het aanlaaien eener niet te zeggen bewondering, en plots hare hand grijpend, die een poosje op de tafel was blijven rusten, sprak hij, hijgend bijna: - Vina! 'k zou u in den nek willen bijten! Maar zij proestte het uit, een beetje opzettelijk luidruchtig: - Wat zegt gij daar? - Dat ik u in den nek zou willen bijten, Vina! En hij voelde daarbij hoe een donkere passie in hem angstte, zoodat de laatste woorden in zijne keel worgden. Aan Vina was zulks niet ontsnapt; maar de jol van daar straks zat haar nog steeds als een roes in den kop en, met de handen de heupen omvattend: - 'k Zou dat liever maar niet doen, jongen. 't Is te gevaarlijk. Gij zoudt u daaraan kunnen overeten!... Zij zei het als een geheimzinnige deugnieterij en met een schalksch lachje, zoodat het ivoorblank harer mooie tanden schitterde tusschen den koraalbloei harer lippen. Onmiddellijk daarop, zonder te letten op de verwondering die over zijn gelaat donkerde, voegde zij er bij, als in ondeugende goedhartigheid: - Vooral nu niet, - na uw ziekte... | |
[pagina 403]
| |
En heupenwiegend, met een vriendelijk-guitig lonkje over hare schouders, trippelde zij verder. Er kwam als een weeïge ontgoocheling over hem. Hij keek haar na, verbouwereerd eenigszins, dubbend of hij wel goed had gehoord. Dikwijls reeds, wanneer zijne hand soms te stout werd en zich te ver uitstrekte, had zij hem, in een lachbui, hare kwaperterijen niet gespaard; maar ditmaal toch was zij parmentelijk boosaardig, scheen het hem. Of was, tijdens de enkele dagen dat hij niet in 't ‘Reusken’ was geweest, hare genegenheid elders gaan nestelen? En had hij daar niet gezien, wanneer zij hem den rug toekeerde en hem smalend bijna zei: Vooral nu niet, - na uw ziekte..., hoe zij, in 't voorbijgaan, lodderlijk pinkte tegen dien blonden kroesbaard, nevens de deur, die sinds den laatsten tijd elken dag daar kwam, alleenig altijd, maar wiens oogen - dàt, toch, had hij meer dan eens van ter zijde afgeloerd - Vina steeds volgden in hare opgewekte bedrijvigheid?... Er kwam bitterheid in hem, - ook een beetje hatelijkheid. Hij wierp zijn geld op de tafel, stond op en ging weg, met een kort en bitsig: - Saluut!... | |
IV's Anderen daags, op het gewone uur, was hij kwalijk geluimd op zijn kantoor gekomen. Een stoel, die hem in den weg stond, had hij brutaal van zich weggeschopt, zoodat hij kletterend in een hoek was gevlogen. De arbeid viel hem bijzonder zwaar. Daarbij, de patroon was vroeg gekomen en bleef daar den ganschen dag door, lijk aan zijn stoel genageld, ongetwijfeld om hem eens te meer te duivelen. En nu en dan zelfs gluurde hij hem zijdelings aan, grommelend en knorrend soms als een zwijn. Maar hij deed alsof hij niets zag noch hoorde en gunde hem alleen zijn haat, die, met den dag, nijdiger in hem oplaaide. Wanneer hij, in den vooravond, na zijn arbeid, in de straat kwam, waar de winter zijn mistige kilte neerstreek, wist hij bepaald dat hij, dien dag, niet naar 't ‘Reusken’ zou gaan. Vina had hem gisteren toch een beetje al te ruw aangepakt. | |
[pagina 404]
| |
Lang dacht hij over het gebeurde na, terwijl hij daar nu de straat afslenterde, om ten slotte zich af te vragen of hij wellicht haar niet verkeerd had begrepen. Hare schuld toch was het niet dat, in haar, de levenslust bruiste en klaterde zooals bij weinig andere vrouwen. En hoe meer hij daaraan dacht, hoe sterker bij hem de overtuiging werd dat hij voorzeker te veel den bloodaard tegenover haar speelde en haar niet genoegzaam aan 't verstand wist te brengen hoe zielsveel hij van haar hield.... Maar het stond vast: dezen avond zou hij toch niet naar 't ‘Reusken’ gaan. Op dat besluit zou hij in geen geval terug komen. Met de handen diep in de vestzakken en rechtopstaanden kraag, omdat de avondmist hem kouwelijk maakte, liep hij zijn weg verder. En allengskens vriendelijker gestemd jegens Vina, keek hij het aan, hoe de straatlantaarns nu hun triestigen goudschemer straalden in den aandikkenden avondmist die langs de huizen doezelde en hoe sommige helverlichte uitstallingen, hier en daar, hun weelderige klaarte in de straat vlakten. Voor een dier magazijnen was hij stil gebleven, onnoozel toekijkend, de gedachten verre van zich afdwalend. Plots klopte hem iemand op den schouder. - Wel, wel, Frans! Wie had dat gedacht? 't Is een eeuwigheid dat ik u gezien heb! Hij keek op, eventjes opschrikkend, en herkende een zijner vrienden, een armen stakkerd als hij, en een glimlach monkelde over zijn gelaat. - Een eeuwigheid, Pol? hernam hij. Hoe kunt gij toch overdrijven! Drie maanden, of zoo iets... - Wel, ja! antwoordde de andere. Maar, ziet ge, de tijd vliegt rap en vandaag ben ik een beetje uitgelaten. - Het groot lot gewonnen? vroeg Frans, geestig willende zijn. - Die kans bestaat niet voor ons, jongen. Maar mijn patroon heeft mij daar straks een extraatje gegeven, - de vrek! - Allen dezelfde, bromde Frans. Doch de mijne is nog slechter: extraatjes kent hij niet. - Hebben is hebben, besloot Pol, als een orakel. Kom, daarop moet ik trakteeren. Voor die simpele naturen leek de herberg meestal de eenige | |
[pagina 405]
| |
toevlucht, zoowel in hunne oogenblikken van wel als in die van wee... - Waar? zei Frans, lijk om iets te zeggen, en de visie van de gelagzaal uit het ‘Reusken’ kwam plotseling hem voor den geest. - Hier, in de buurt, een straat verder. De ‘Cross Taverne’, kent gij dat niet? - Neen, bekende hij, ootmoedig bijna. Nog nooit geweest. - Zoo? Een mooie vrouw en lekkere Engelsche bieren. Eenmaal per maand doe ik als de rijke menschen: ik ga er een glaasje drinken, - den laatsten, als 't pree is geweest... Korts nadien traden zij het lokaal binnen. De zoogenaamde mooie vrouw was iemand op leeftijd reeds, zeer weelderig van vormen, kwistig gepoeierd en met een hoog-opgetooiden haarbos van verdacht blonde kleur. Vina was anders schoon, dacht onmiddellijk Frans. - Pale-ale, stout, Scotch ale? vroeg Pol, lijk iemand zeer vertrouwd met die vreemde dranken. - Mij is 't eender, mompelde Frans, de vrouw die, buitengewoon vriendelijk doende vóór hen stond, van onder de brauwen belonkend.... Terwijl zij daar nu genoeglijk in hun hoekje zaten, geen acht gevend op een paar andere verbruikers nog, en in stil genot slurpten het vreemde bier, dat hen, als een milde middagzonne, naar den kop opwarmde, praatten zij over hun kantoorwerk en ook over hun patroon. 't Was alsof de essence zelf van hun leven in die eene bekommering lag vastgeklemd en al het overige uit de wereld daarbij louter nietigheid was. En allengerhand, in een fresco van bedroevende eentonigheid, werden daar opgerakeld de vele miseries allerhande uit hun dagelijksch leven, afhankelijk zooals zij waren van de domme grillen van een patroon, altijd veeleischend, maar nooit vrijgevig. 't Was hun triestig bestaan van kleine bedienden, met veel werk en een al te karig loon, van menschen die, elken dag bijna, door den aard zelve hunner betrekking, de weelde in hare meest grillige schakeeringen konden nagaan, maar die er van verstoken bleven, onoverkomelijk, als van iets dat fataal verre buiten hun bereik moest blijven. In den eersten roes dien het koppige bier naar hunne herse- | |
[pagina 406]
| |
nen begon op te laaien, werden zij stouter en brutaler in hun oordeel en zij voelden hoe nu ook de haat, tegen wat zij als onrechtvaardig in het bestaan beschouwden, in hun hart begon te razen. Pol had nogmaals versche glazen besteld en zij dronken er van met stijf-schitterende oogen. Dat smaakte als de beste teuge wijn, vonden zij en beiden, in perfekte overeenstemming, gaven nu lucht aan hun lang gesmoord hunkeren naar een beetje meer genot, naïef uitbundig, lijk jonge veulens, reikhalzend naar de malschheid van een weide aan de overzijde eener beek. Veel moesten zij niet hebben toch, - een klein, zeer klein deeltje maar van datgene wat anderen te veel hadden, - meer niet. Bij Pol klom de uitbundigheid bij elke teuge. Frans, echter, was ietwat bleeker geworden en stiller, en hij zat daar nu dubbend zijn vriend aan te gapen. Pol had het bemerkt en, alsof het hem plotseling ergerde, vroeg hij hem op den man af: - Ehwel! waarom zit gij daar nu met dat uitteerdersgezicht? Waarom kunt gij ook niet plezier maken zooals ik? - Gij, bromde hij, - gij. Gij zijt sterk en gezond; maar ike.. - Wat zou het zijn? meende Pol, hem ondervragend in de oogen kijkend. - Ja, wat zou het zijn?... Dat kan ik niet zeggen zonder spreken. Pol proestte het uit: - Zie me hem daar eens zitten! Die drank, hier, is te sterk voor u, jongen... Maar Frans was stilaan nog ernstiger geworden. En dan, in eens, lijk in dronkemanshalsstarrigheid, begon hij te vertellen van de ziekte zijner moeder, destijds, van haar ellendig zijn nu nog, in dat droeve gesticht, waar zij nooit meer zou uitkomen... 't Was of er tranen in zijn stem hokten. Pol bezag hem zwijgend, in sympathieke meewarigheid. En dan, aarzelend voortgaande, lijk beschaamd, sprak hij de vrees uit, ook eens, onverwachts misschien, denzelfden droeven weg te zullen opgaan. Maar nu sloeg Pol hem vrij ruw op den schouder: - Sukkelaar! kreet hij luid: al kinderpraat! - Sukkelaar is misschien wel het juiste woord, meende de andere, doodkalm, droevig bijna. | |
[pagina 407]
| |
Gejaagd ietwat, de onrust stil bibberend in zijne woorden, vertelde hij dan aan Pol over die koolbeest welke hij onlangs op zijn pompsteen had gezien, in de groezele klaarte van den killen winteruchtend. Pol lachte hem uit, vlak in 't gelaat. - Inbeelding! orakelde hij; niets dan ziekelijke inbeelding... Te veel gezopen... Maar hij bleek niet te overtuigen. - Juist dàt verontrust mij, zei hij. Het beest was er niet, ongetwijfeld; maar ik zag het toch, en bepaald. - Moeder had ook veel van die visioenen, - vooral in hare droomen... En hij vertelde hoe hij sinds dien, elken morgen, wanneer hij bij den pompsteen stond, angstig rondloerde of hij niets zag. Waarom wist hij niet; maar het was sterker dan hij. En hoe hij dan starrelings toekeek, eerst naar het zuiggat van het afloopbuisje, dan links, dan weer rechts, ook langs de wanden van den bak, tot aan het venster zelfs, zoekend, zoekend of daar ergens niets opklauterde. En ten slotte zijne haast om zijn water uit te storten, en zijne kinderlijke tevredenheid wanneer hij dat water dan zoo aardig hoorde broebelen en zuigen in het hoekje. Pol schudde den kop. - Hoe is 't Gods mogelijk! meende hij. - Ja, zei de andere; dat heb ik mij ook afgevraagd. En toch is het zoo. Zie, niet langer dan dezen morgen, heb ik nogmaals hevig geschrikt. Wanneer ik mij den kop had afgedroogd, meende ik ze weer te zien. - Zij, - wie? vroeg Pol. - Wie? - de koolbeest, zei hij, somber. Maar ik had mij bedrogen: 't was alleen maar een vettig zeepblaasje, dat weer spoedig openspatte... O, ik kan u niet zeggen hoe gelukkig ik was!... Hij wilde weer beginnen over zijne moeder, en hare ziekte; maar Pol had hem brusk den arm gevat: - Neen, nu is 't genoeg, besloot hij, afdoende. 't Wordt hier godome luguber! Wij trekken er uit. 't Was als met tegenzin dat hij opstond. Zoo gaarne toch zou hij nogmaals gesproken hebben over zijne moeder en alzoo lucht gegeven aan dien onafkeerbaren angst die, bijwijlen, zoo sterk door zijne stem bibberde, dat, eens of morgen, dezelfde kwaal hem kon... | |
[pagina 408]
| |
Maar zij waren buitengekomen. De koele avondlucht woei verfrisschend om hun slapen. Een eindje nog liepen zij samen, sprakeloos. Dan scheidden zij, met een warmen handdruk en een hartelijk: - Tot ziens!.... | |
V.Nu zou hij niet meer twijfelen. Nauwelijks had hij zich, dien morgen, de zeep van den druipenden kop gespoeld, of daar, in het donkerste hoekje van den pompsteen, tot waar de twijfelende klaarte van den morgen te nauwernood doorschemerde, had hij weer iets gezien, - parmentelijk. Hij had zich de oogen uitgewreven, bevend ietwat, en dan gekeken, star en strak. Het was wel de koolbeest. Zooeven moest zij daar den rand van het afloopbuisje zijn bovengeklauterd, en nu lag zij daar, in haar glimmende vettigheid, op den pompsteen, in roerlooze geheimzinnigheid. Hij voelde hoe een koude rilling hem door den rug ophuiverde, naar den kop toe. In beide de palmen had hij water geschept en kletste het, in een beweging van afschrik, op den pompsteen. Wanneer het vocht langzaam, al te langzaam, weggezogen was, zag hij hoe het diertje traag en log scheen voort te kruipen, naar zijn tobbe toe. Nog eens wierp hij water, met volle grepen, tweemaal, driemaal, kort en gejaagd. Maar het bleek zonder uitwerksel. Rustig, als was er niets gebeurd, en in luie onverschilligheid, - o, nu zag hij het bepaald - bewoog het beest voort, naar hem toe. Een rauwe vermaledijding schreeuwde hem uit den mond. En dan, evenals de eerste maal, wanhopig bijna als een drenkeling die het eerste het beste aanklampt, greep hij zijn tobbe en smakte ze om, op den pompsteen, met woest geweld. Nog was het laatste vocht, dat voosbroebelend wegzoog, niet gansch verdwenen, of daar zag hij plots de vettig blekkerende ruggeronding van het walgelijke beest dat, lijk moeilijk tastend in den donkere, trage zijn weg voortschreed, altijd in zijne richting.... Hij had willen vluchten, het huis uit, de straat op; maar de schrik sloeg lamheid in zijn beenen. | |
[pagina 409]
| |
Waarom moest hij nu weer die koolbeest zien? Dat glimmend, viezige beest, van waar kwam het nu eigenlijk? Door de pijp die naar den vuilput liep, misschien? En waarom, als het nu toch van daar kwam, was het niet in het stinkend putje verzopen?.... En zie, nu scheen het nog te groeien; het leek of het zich zelf opzwol gelijk een padde. 't Was of er daar iets roerde aan zijn kop, wat, wist hij niet. Op hetzelfde oogenblik meende hij iets te zien lijk een glimmeren, valsch en boosaardig, van kleine, vurige oogjes, precies gloeiende speldenkopjes, hem aanpriemend, scherp uittartend. En nader kwam het beest nu, altijd nader, en 't deed of het ging pogen zijn afkeerwekkende zwartheid langs den wand van den pompsteen op te wringen.... Toen was hij toch weggevlucht. En wanneer hij, korten tijd nadien, naar zijn kantoor ging, als met tegenzin en nog steeds sterk onder den indruk van wat hij daar straks had gezien, kwam er een beetje rust in hem zinken. Zonderling toch: nu verheugde het hem bijna dat hij eindelijk de koolbeest met klare oogen had gezien, - dat het niet meer was eene dier hallucinaties zooals zijne moeder er zoo vaak had gekend en die haar ten slotte, ginds buiten de stad, tusschen vier muren hadden gebracht, lijk in een gevangenis. En daarbij, er waren nog meer menschen die koolbeesten zagen. Had die onuitstaanbare boerenbakker, wiens weinig verkwikkelijk masteluinenbrood hij elken morgen op zijn tafel vond, hem niet meer dan eens reeds gezeid: - Koolbeesten? Kom maar eens naar mijnent, op mijn meelzolder, - daar zult gij er zien met hoopen.... Maar die stemming duurde slechts kort. Onmiddellijk daarna voelde hij weer het angsten van de onrust in hem. Dat bleef hem bij, dagen lang, hoe hij ook poogde het weg te redeneeren, kinderlijk-naïef altemet als de kleuter in zijn schrik voor den boeman. Daarom was 't dat hij den volgenden Zondag, en vroeger dan naar gewoonte, zijn moeder ging bezoeken. Hij wilde nu, uit haren eigen mond, trachten te vernemen wat zij, destijds, gezien had in die rare visioenen welke hare ziekte waren voorafgegaan. Hij vond echter het mensch deerlijk veranderd. Het kwam hem zelfs voor dat zij hem moeilijk herkende, wanneer hij haar, | |
[pagina 410]
| |
zooals altijd, in onbeholpen goedhartigheid, een handvol goedkoope snuisterijen in den schoot lei. Zijn hart neep toe telkenmale hij haar vroeg, steeds met meer nadruk en altijd met ai de kinderlijke innigheid die in hem stak: - Moeder, - moeitje, herkent gij mij niet meer dan? en zij hem daarbij, dom-idioot, bleef aangapen, lijk niet begrijpend. Eindelijk toch was de spraak in haren mond gekomen: - Frans! jongen,... jongen... Zij zei het in een vreemden klank, met daarin als het stille schreien van een onuitsprekelijke droefheid, zoodat hij snikken in zijne keel voelde wringen. Wanneer hij dan een weinigje was bekomen, vroeg hij haar, ineens, brusk bijna en gejaagd: - Moeken, vroeger, niet waar, zaagt gij ook altemet beesten, leelijke beesten allerhande, vies en walgelijk? Een wijle lang zat zij daar, den mond een beetje geopend en het tipje der tong eventjes puntend op de onderlip. En zij keek hem aan, met dwaze droomoogen, die nu stijf en strak stonden in hunne bister omcirkelde holten, als keken zij naar het onbewuste. Dan, lijk in eene traag heroplevende herinnering, was zij plots aan 't praten gegaan, ras en zenuwachtig, met vreesblek-kerende oogen. En zij sprak van dikke vliegen, die de vensters van de huizen stuk vlogen, - van reusachtige spinnen, groot als wagenwielen, die langs de kelders binnendrongen en de kleine kinderen het bloed uit den nek zogen om er dan gezwind mee weg te pooten over de daken, - van padden en kikkers, wangedrochtelijk lomp.... Maar dat maakte hem korzelig. - Dàt niet, moeder, zei hij gejaagd, - o, dàt niet... Maar koolbeesten - en hij drukte scherp op het woord - zwarte koolbeesten, hebt gij dat nooit gezien? Zij bekeek hem lang. In hare bleeke oogen lag nog als de schemer van het visioen, opgewekt door hare woorden. Dan schudde zij het hoofd, traag en triestig als ging zij weenen. - Koolbeesten? zei zij; - neen. Maar muizen en ratten, o, met honderden en duizenden, - altijd meer en meer, zonder einde, en met lange staarten en scherpe snoeten, en... en... en... De rest was verloren gegaan in onsamenhangend gebrabbel... | |
[pagina 411]
| |
Toen was hij naar de stad teruggekeerd en van het station rechtstreeks naar 't ‘Reusken’ gegaan. Hij moest menschen zien, menschen met blijde gezichten, drinkend en pret makend, - hij moest vooral Vina zien en hooren, in al het overweldigende van haar jeugdigen, kemgezonden levenslust, blij-klankend in het zinderende kristal van haar gullen lach. Wanneer hij daar een tijdje zat, was de geschiedenis van de koolbeest en het bezoek bij zijne moeder langzamerhand uit zijn hoofd w'eggebleekt. Hij was teenemaal gekomen onder de bekoring van Vina, de blozende, vleezige deerne, die hij nu, bij wijlen, schuchtere liefdelonkjes toewierp. Uit een gesprek dat hij in 't geniep afluisterde, had hij kunnen opmaken dat zij den volgenden Woensdag naar huis zou gaan. Het was, zoo dacht hij, nu of nooit de gelegenheid om aan Vina te zeggen wat hem zoolang reeds onrustig om het harte lag te woelen. En toen zij hem versch bier bracht en zich daarbij tamelijk diep over de tafel heenboog, fluisterde hij haar: - Woensdag naar huis, Vina? 't Was of er een beetje aandoening in zijn keel tikte. - Ja, Mijnheer Frans, antwoordde zij, tevreden, terwijl een glimlach in den blos harer wangen verloren liep. Hij had zijne hand op de hare gelegd die, op de tafel vóór hem, rustte. - En, Vina, zeg, - mag ik u dan, 's avonds, aan den trein komen afhalen? - Waarom niet? lachte zij, zachtekens hare hand terugtrekkend. Hij had de overtuiging dat zij ernstig sprak. En daar zij een bew'eging deed als wilde zij weggaan: - En, Vina, hernam hij, en zijne stem klonk lijk geworgd, - Vina, dan gaan wij een eindeken wandelen, hee? De diepte die in zijn woorden lag, verontrustte haar eenigszins. - Natuurlijk, natuurlijk! lachte zij. En eerst brengt gij mij naar de Bodega; daar drinken wij Champagne.... Wel, ja, voor éénmaal dat wij samen uitgaan! En dan huurt gij een auto, - een limousine, of hoe heeten zij dat? - en dan voert gij mij overal waar het fijn is, en ‘chic’! Want met u alleen loopen, | |
[pagina 412]
| |
's avonds, in den donkere, - o, dat is te gevaarlijk! Daar zou katjesspel van komen.... In een gezwinde beweging van haar lenige leest, had zij zich omgedraaid en, zich niet meer kunnend bedwingen, proestte zij het uit, luid en lang. Aan zoo iets had hij zich nu niet verwacht. Eerst bekeek hij haar, beteuterd, twijfelend of hij wel goed had gehoord. Maar toen hij hoorde, hoe aan de overzijde der gelagzaal, de gewone bezoekers onder elkaar aan 't giechelen gingen, als in een echo van Vina's geweldige lachbui, dan voelde hij dat hij erg gegriefd was of diep bedroefd, hij kon het niet zoo juist beseffen. Nu stond Vina aan een andere tafel, waar die blonde kroesbaard zat, stil glimlachend, lijk uittartend kwam het hem voor, en fezelde met hem, tot zij weer begon te lachen, eerst gedemptstil, dan luider en luider, tot het kwam tot een nieuwe proestbui. En zie, iets dat hij haar deugnietachtig in het oor fluisterde, vond zij zoo leutig dat zij zich, een oogenblik, met de gansche zwaarte van haar mollig lijf tegen hem aanvleide, in kattige lenigheid, lijk in eene onafweerbare behoefte aan liefkoozerij. Hij meende dat zij zulks deed om hem te tergen en dat die gluiperige blonde kroesbaard hem daarbij van ter zijde zat aan te gluren, in stille, misprijzende spotternij. Het werd hem te benauwd daar in de taveerne; de kop begon hem weer zoo zonderling te gloeien met daarbij een gevoel van aan- en wegzwijmelende duizeligheid. Zijn geld had hij op de tafel geworpen met een dof gegrommel en een boozen blik in de richting van Vina. En dan was hij vertrokken, stil tempeestend, de deur rinkelend na zich toewerpend. Maar hij wilde toch niet huiswaarts gaan. Hij trok naar een andere kroeg, waar hij vroeger nog met Pol was geweest. Rust vond hij daar echter niet. De drinkebroers waren er buitenmate rumoerig en de meid die hem bediende, was Vina niet. Hij bleef er dus niet lang. Hij meende dat het toch maar best was zijn bed op te zoeken. Doch hij ging niet rechtstreeks. Langs een omweg kwam hij weer voorbij het ‘Reusken’. En hij schuurde langs den gevel, schuw-voorzichtig als een dief en scherp toeluisterend of hij daarbinnen, tusschen de luidruchtigheid die tot op de straat doordrong, niet den frisschen, gullen lach van Vina hoorde... GUSTAAF D'HONDT. (Wordt voortgezet) |