| |
| |
| |
Door Noord-Europa in het begin der XVIIIe eeuw
(Uit het dagboek van een Hollandschen avonturier)
IV
Na afscheid te hebben genomen van zijn dienstvaardigen en goedgeefschen landgenoot, Dryaen, vertrok onze Hollander naar Dantzig, in gezelschap van een nieuwe kennis, Johan d'Outterson uit Veurne. Zij hadden een plaats besproken op het schip van een edelman, dat beladen met koren en andere waren, naar genoemde haven bestemd was. Zij verlieten Warschau den 29en April 1701, en den 4en Mei bereikten ze Thorn na veel slecht weer en allerlei oponthoud, wegens vertollen en andere formaliteiten. Hier moesten zij een paar dagen blijven liggen, doordat de brug over den Weichsel door den ijsgang was stukgeslagen. Zij brachten een bezoek aan den ons reeds bekenden tolmeester Des Jardins, die bij het vernemen van hun wedervaren zich lakend uitliet over het gedrag van zijn landgenooten, de ingenieurs-oplichters, en de beide reizigers voor zich innam door zijn lekkeren Hongaarschen wijn.
Den 7en Mei reisden zij verder, den 8en deden ze Kulm aan, den 10en Graudentz en den 13en bereikten ze Dirschow.
Hier deed het toeval hun een barbier ontmoeten, dien d'Outterson vroeger te Rome had gekend, en die er nu warmpjes inzat, door zijn huwelijk met een gegoede burgemeestersweduwe. Bij hem brachten zij den nacht genoeglijk door, te genoeglijk, want als zij 's morgens naar het schip gingen, konden zij het nog nafluiten. Daar zij er de mannen niet naar waren, hun tijd te verkwanselen met noodeloos klagen, besloten zij maar dadelijk de reis te voet te ondernemen. Als viaticum lieten zij zich eerst nog een stevig ontbijt door den bevrienden barbier toedienen. Onderweg waren zij onvoorzichtig genoeg, zich op
| |
| |
sleeptouw te laten nemen door een onbekende, die voorgaf de streek goed te kennen. Zoo kwamen zij ongehinderd tot bij den ‘Hondewinckel’. Dat was een plaats bij den ingang van Dantzig, waar kooplieden aanzienlijke vrachten hout hadden opgestapeld, die bewaakt werden door groote Engelsche doghonden. Die gevreesde dieren werden overdag opgesloten en gevoed in een loods.
's Nachts na het sluiten der stadspoort werden ze in vrijheid gelaten, en maakten den heelen omtrek onveilig.
‘Wij hoordense al blaffen en deese man woude niet verder gaen, seggende dat het was sijn leeven in groot gevaer te stellen, soo dat wij beraedslaeghden watte doen. Het beste was dat wij door de weijen sagen te raken, tot wij aen de wegh die onder de voet van 't geberghte loopt, en ook na de stad uijt, quamen. Soo geseijt soo gedaen. Wij waren alreets wel over 25 slootjes gesprongen en hadden 't op een oor na gevilt, als deese helsche gedroghten ons eevenwel inde neus kreegen. Daer quamen der drie met groot getier op ons af! Loopen wou niet langer gelden, want sij waren ons te nau op de hacken, soo dat wij bleven staen, hebbende elck een Poolsen sabel, willende versoecken wat het geluck ons meede deelen soude. Den eersten wiert door mijn cammeraet soo gegroet dat de snuijt van de kop kloofde, maer hij wiert meteen van de tweede van aghteren in de rok gebeeten. Maer ik gaf hem, de sabel in beijde handen neemende, soo een ongenadigen klouw midden over de ruch dat het clonck, en ik geloof dat het niet veel scheelde of hij was midden deur. De derde liet ons gaen en wij hadden anders geen schade als dat mijn cameraets rok wat uijt de lijcken gewait was. Wij ons aldaer niet vertrouwende, vonden in 't weg gaen een plank, die ons heel wel diende om nog over een deel slootjes te raken, soodat wij eijntelijck ten 10 uijren 't geberchte bereijckte.’ (f. 83-84)
De twee reizigers bekwamen tegen geringen prijs logies bij hun gezel, die een branderij hield. Daar was eveneens een cornet ingekwartierd ‘van generael Brandts dragonderregiment’ die beweerde van Naarden te zijn. Als zij hem hun plan te kennen gaven, over zee verder te reizen, waarschuwde de soldaat hen voor het gevaar, dat ze tegemoetgingen. De Fransche kapers hielden er vreeselijk huis en dagelijks werden schepen door hen geënterd. Hun besluit dan maar weer te voet
| |
| |
verder te sukkelen keurde hij evenzeer af, doordat vanuit Brandenburg de wervers de omstreken onveilig maakten en hier als wespen rondzwermden. Niet alleen op de wegen, maar zelfs op de postwagens werden de reizigers gevat en meegesleurd. Er was maar een uitkomst, dit was namelijk daar te blijven. De sluwe en welbespraakte soldaat wist met zooveel overtuiging zijn landgenooten te bepraten, dat hij ze 's anderen daags meetroonde naar ritmeester Brandt, die ze aannam als vrijwilligers onder de lijfcompagnie van het ‘Tavarisch regiment arquebusiers onder generaal Brandt,’ ‘met dat verstant dat wij souden sien, hoe het ons aen soude staen, en daerop schreef ik een dragondersen brief na huijs.’
Zij werden ingekwartierd bij de boeren te Grebin in de Dantzickerwaard, vanwaar ze na een zekeren tijd naar een andere streek werden overgeplaatst, welk verblijf ze weldra weer moesten verlaten voor een ander. Het dragonderregiment was namelijk bestemd om de boeren ontzag in te boezemen. Buiten alle verwachting, ging het er de jonge veldwachters zeer naar den vleeze, ‘want sij [de boeren] mosten ons kooken dat wij lusten, enfin eeten en drincken tot onse discretie. Mijn cammeraet verdiende nog eenig gelt bij de boeren met baerde te schrappen, en soo wat gaten in de armen te steeken en allerhande lapsalverije. En ik speelde voor schoolmeester en leerde eenige boere jongens schrijven, en ik kon 't selver qualijck. Ik schreefse altemet soo een lesje van Franse en Latijnse woorden uijt de grammatica, en daer liet ik se mee heen loopen.’ (f. 85-87).
De schrijver was in de kost bij een welgestelden boer, die een vroolijk likkebroer was, en hij wist er zijn voordeel mee te doen. Zij gingen samen naar de kroeg, waar onze avonturier zoo opsneed over zijn kennis en zijn avonturen, dat zijn onervaren aanhoorders met open mond zaten te luisteren, en uit dankbare bewondering niet gedoogden, dat hij een glas betaalde. Zoo bracht hij den tijd prettig en onbekommerd door, in afwachting dat een brief uit Holland hem het noodige geld zou bezorgen voor de terugreis. Dit liep evenwel spaak. Hij kreeg wel een brief, maar geen geld! Daar de Voorzienigheid ditmaal niet geneigd scheen hem uit het gedrang te helpen, nam hij toevlucht tot den hooger genoemden koopman, den royalen Dryaen. Na veertien dagen ontving hij van hem het gevraagde bedrag. Maar
| |
| |
nu werd zijn vertrek weer verschoven doordat op dit oogenblik de kermis begonnen was, waaronder geen schepen afvoeren. Tenslotte vonden ze toch een Lübeksch schipper, met wien ze akkoord sloegen voor de reis. In afwachting dat de wind zou gunstig worden, en ze konden scheepgaan, gingen zij den 17en Augustus een tochtje doen op den Weichsel tot aan zee. Daar het weer mooi was en zij een verfrissching lustten, stapten ze onderweg aan wal, en gingen in een herberg, genaamd ‘Pallas kroegh’ een kannetje bier drinken. De drinkgelegenheid was vol Deensche wervers, die hen dadelijk omringden en wilden overreden dienst te nemen en met hen naar Kopenhagen te gaan. Op hun weigering, gingen zij hun ‘als beeren’ te lijf, bonden hun de handen op den rug, en bonsden hen van de kaai in een boot, die ze naar een Hollandsch schip bracht, waar reeds twee en twintig man in bewaring lagen. Terwijl de duivelstoejagers nu terug aan land gingen, om proviand, vertelden de ongelukkige reizigers hun wedervaren aan den stuurman en de bemanning, die waarlijk met hun lot te doen hadden. Er werd besloten, dat wanneer de wervers voor een poos aan land zouden toeven, zij met de kleine boot zouden probeeren te ontkomen. Twee dagen daarop, den 19en, begaven zich de zielverkoopers, op twee onderofficieren na, aan land; de schipper vergezelde hen met zijn volk om ballast te halen, en liet enkel drie man aan boord. 's Anderen daags zouden ze zeil gaan. Degenen, die op het schip waren gebleven, waren misnoegd om verschillende redenen.
‘Wij dit horende begonden 't viertje al soetjes op te blasen, soo dat altehoop op 't lest als uitsinnig werden. Wij liepen met alle man na booven en namen d'heeren onderofficiers die op 't schip waren gebleeven en bondense handen en voeten. Eenige woudense overboort smacken, maer wij belettent, en vergenoechden ons haer aende mast wel braef vast te binden. Den een schreeude dat men haest doof wier: ik ben geen onderofficier, ik sal veltpriester worden! Wij seiden: dats goet voor ge siel, maer bidden helpt hier niet, ge klopt voor een doofmans deur! De bootsluy dreijgden wij quansius int water te smijten, soo sij haer roerden. Daer meede sprongen wij met alle man inde boot, en versagen ons van eenige roeijspanen. De bier, wijn en tobak liet wij ook niet staen, en daer mee staken wij af. Maer nauwelijx waren wij een schoot weegs van 't schip af, of daer quam
| |
| |
soo een vervaerlijcke storm en het water gingh soo hol, dat wij telckens daer onder meende begraven te sullen worden. Enfin wij danckten Godt dat wij maer weer aen 't schip raeckten, alwaer wij nog een gangetje aen 't spek en vleis gingen en wel meest aen 't bier.’ (f. 89-89).
Omstreeks tien uur 's avonds bedaarde de storm. Zij vertrokken opnieuw en roeiden met zooveel inspanning, dat zij te vier uur 's morgens het land bereikten. Zij dwaalden door bosch en dal tot zij eindelijk een klooster, genaamd ‘Olijve’ in 't gezicht kregen, vanwaar ze zich konden oriënteeren en gemakkelijk weer in de stad kwamen. Hun klacht bij den burgemeester had de onmiddellijke uitwerking dat de wervers in den Pallas werden ingerekend, doch ‘eevenwel voor een stik gelt’ weer op vrije voeten werden gesteld.
Tot overmaat van geluk was hun schip nog niet vertrokken. De reis van Dantzig naar Lübeck zou niet minder dan een en dertig dagen duren, namelijk van den 21en Augustus tot den 29en September. De overvaart ging door telkens woester stormen heen, en men staat versteld, hoe zoo'n broos ding als een zeilschip behouden zijn bestemming kon bereiken.
Zij dreven den 21en Augustus den Weichsel af, maar moesten echter verschillende malen terugkeeren, doordat hun ballast telkens onvoldoende bleek. Eerst den 1en September raakten zij recht goed op dreef en den 2en hadden zij reeds dertig kilometer achter den rug. Den 3en liep de wind geheel om, zoodat zij niet meer voortkonden. 's Avonds werd het kalm en stil en een menigte bruinvisschen of tuimelaars kwam om het schip drijven, hetgeen een onweer aankondigde, dat weldra losbrak en zoo hevig was ‘of de aerde vergaen soude.’ Den dag daarop kregen zij een nieuwen storm op de huid, die hen tien kilometer terugsloeg, doordat het onmogelijk was een zeil bij te houden. 's Avonds werd het windstil en eenige roode schijnbaar afgematte vogeltjes kwamen over het schip fladderen. Dat beteekende land! Inderdaad even daarop kregen zij Kolberg in Pommeren in 't zicht. Van den 5en tot den 8en hadden zij telkens opnieuw met storm te worstelen ‘dat wij menichmael aen onse behoudenisse twijfelden.’ Toen de zee weer kalm werd, stelde de schipper voor terug naar Dantzig te loopen, omdat de proviand op was en hij geen kans zag Bornholm te bereiken. Zij wierpen er den 10en weer het anker; 't koelde echter zoo hevig
| |
| |
dat zij eerst den 11en een boot konden uitzetten. 's Anderen daags kozen zij andermaal zee, en reeds den dag daarop gingen de poppen aan 't dansen! Van den 13en tot den 15en stormde het zoo, dat alle zeilen, op den bezaan na, moesten worden ingehaald. Toen werd de zee zoo onstuimig dat zij aldoor water binnenboords hadden. Dit duurde tot den 17en en de bemanning begon achterdochtig te mompelen, dat er een Jonas moest aan boord zijn, toen, tot geluk van de passagiers, het weer bedaarde. Maar nu doken er zorgen van niet minder ernstigen aard op: de mondkost was uitgeput. ‘Die siek waren stonden der wel bij want aten niet veel.’ Op den duur kwam er een Zweedsch schip opdagen, dat hen uit de verlegenheid redde.
‘Ondertusschen lach ik in een hoeckje en sliep op een groote wolsak, en mijn cameraet een wackeren ham onder anderen gekocht hebbende, quam en gaf mij soo een vervaerlijcke klauw dat ik 't wel twee dagen voelde. Ik sprong op en meende dat ik al in de zee lach en dreef. Hij hield mij de ham voorde ogen, maer ik gelovende dat het een bose geest was, kroop weer in mijn hoeckje en seij: brengt dat maer bij een ander, ge sel me soo niet krijgen! Maer eintelyck de oogen openende, wist ik niemendal te seggen, en kon niet bedenken watter te doen was. Ik sach elk een besich te schranssen, en wist wel datter qualijck een kruim broot in 't heele schip was geweest, soo dat ik nog geloofde te dromen. Op 't lest wierden mij de tanden ook waterich en at als de anderen.’ (f. 94)
Den 20en werden ze opnieuw overvallen door een storm, die hen een heel eind terugsloeg, en den dag daarop zoo toenam in woestheid, dat zij meenden dat de jongste dag gekomen was, en zij den heelen dag doorbrachten met vurig bidden en zingen. Tegen den morgen steeg de ontsteltenis ten top, doordat er een lek in 't schip was gekomen. Gelukkig hadden zij een lading wolzakken, waarmee het euvel na veel inspanning werd verholpen.
Den 24en bereikten zij eindelijk Bornholm en smeten het anker te Sandvick, haven aan het Noord-Westelijk uiteinde van dit eiland. ‘De inwoonders sijn meest vischers. Na ik bemerckte slagten sij de Finnen en Lappen en verstaen sich ook al op de swarte konst. Alles was daer seer goede koop: een pont boter vijf groot, een schoon vet schaep een gulden en alles naer advenant.’ (f. 97-97v)
| |
| |
Van Bornholm staken ze nu over naar het eiland Rügen, waar zij eveneens aan land liepen. De schrijver vernam er een legende, die ik hier neerschrijf:
‘In dit eyland is een diep meer, welckers waeter swart is en heeft veel visch in. D'inwoonders seijden mij, dattet geen vischerije leijden wil en vertellen der dit sprookje van: datter eenmael eenige stoute en behertste visschers souden in gaen visschen, en brachtender 's avons een schuitje in, menende 's anderendaags 's oghtens metde netten te komen. Maer toen sij quamen was het schuitje daer uijt, daer sij over verwondert waren. Entelijck na lang soecken, saegen sij het booven in 't topje van een boom staen, waer op een vanden hoop al vloeckende seijde: wat voor duivels hebben de schuit daer boven op den boom gebracht? Soo soude hem geantwoort sijn: dat hebben alle de duivels niet gedaen, maer ik alleen met mijn broer Nickel!’ (f. 97)
Den 29en September wierpen zij het anker te Lübeck, vanwaar de twee avonturiers reeds in den namiddag van den dag daarop vertrokken. Zij overnachtten in een tolhuis twee mijl van de stad. Den 1en October waren ze te Krumesse; over Schonberg bereikten ze Castrop, waar ze logeerden. Hier vernamen ze dat in de buurt Holsteinsche dragonders lagen, die alle reizigers zonder onderscheid oppikten en ze gewelddadig wegleidden. Omzichtigheid was hier geboden; zij hielden zich overdag schuil in het bosch, en vervolgden hun reis in de duisternis. Zoo landden ze den 5en October ongedeerd te Hamburg aan. In deze stad was het niet pluis, de werving vierde er hoogtij en nergens achtte men er zich veilig. Zij begaven zich onverwijld naar den Hollandschen resident, een genaamden Kuisten, om een paspoort, dat hun, tot hun verbazing, op brutale wijze werd geweigerd. De verontwaardiging van de twee reizigers was te grooter, toen even daarna en onder hun oogen hetzelfde vergund werd aan een Noorman, genaamd Bruyns. Later moesten zij tot hun schade begrijpen, dat hun resident de werving van de Hollanders in de hand werkte en derhalve voor Bruyns het vertrouwen van zijn landgenooten had zoeken te winnen. Deze nam de teleurstelling van de twee avonturiers te baat om kennis met hen te maken. Hij vertelde hun, dat ook hij zich naar Holland begaf, waar hij als oud-kapitein ter zee wilde dienst nemen. Daar hij bejaard was en er tevens fatsoenlijk uitzag, nam hij hen
| |
| |
dadelijk voor zich in. Hij verzocht hen wellevend in zijn gezelschap te willen reizen, en maakte zich sterk bij den resident, met wien hij bevriend was, een gezamenlijk paspoort voor hen drieën te bekomen. Op hun grage toestemming was hij weldra in het bezit van de formule, die de naïeve reizigers in de val zou brengen. Bruyns stelde nu aan zijn nieuwe vrienden voor, maar dadelijk naar Altona te gaan om naar een schip uit te zien. Daar aangekomen inviteerde hij ze eerst met hem te gaan middagmalen. Terwijl ze argeloos het diner gebruikten, had Bruyns een onderhoud in het Deensch met een sergeant, Appel genaamd, van het Jutsche regiment, aan wien hij zijn twee makkers tegen veertien rijksdaalders verkocht. Toen deze laatsten nu aanstalten maakten om te vertrekken, werd hun dit verhinderd. d'Outterson, die geraden had waarom het ging, waarschuwde zijn vriend in het Fransch, en beiden trokken plotseling met zooveel furia van leer, dat ze de twee zielverkoopers de straat opdreven. Op het rumoer kwamen intusschen een viertal soldaten toegeloopen, en de beide reizigers moesten nu het onderspit delven. Zij werden zorgvuldig in een kamer gesloten.
Den 6en October kwam Bruyns den schrijver van dit verhaal met vijf à zes onderofficieren halen en verkocht hem opnieuw aan een sergeant van het lijfregiment der koningin. Wat d'Outterson betreft, die was ondertusschen uit zijn gevangenis ontsnapt, en was zijn beklag gaan doen aan den burgemeester, die hem antwoordde, dat hij met militaire aangelegenheden niets uitstaande had. Alhoewel streng bewaakt, liet de jonge Hagenaar van zijn kant ook niets ongedaan om zijn vrijheid terug te krijgen. Ook hij zou slagen.
‘7e dato mij des morgens met den waert alleen bevindende, liet ik hem een glaesje brandewijn schencken. Juist was de fles uit, daer ik al na gekeken hat, soodat hij inde kelder ginck om die te vullen; en terwijle hij doende was, schuirde ik mijn piek, en ten huijse uitsluijpende, liet hem mijn hielen sien, en soo als ik d'een straet op d'ander neer liep, quam ik entelijck aen 't stathuis, waer onder een wijnkelder is, en vont daer mijn cammeraet, die deese Bruins bij de ooren hat en hem soo smakelijck klopte dattet een plaisir was. Ik sag anders geen werck voor mij, als dat [ik] mijn mes nam en sneet sijn hoet en paruijck, die ik daer von leggen an flarden, soo dat hij met sijn kale kop na huys liep, soo bebloet en beslickt als een grasduivel.’ (f. 103)
| |
| |
Zij meenden zich in den raadswijnkelder te verbergen tot het donker zou zijn, en dan hun ‘hielen in den arm te neemen.’ Maar het duurde geen ‘vaderons lang’ of daar kwam die drommelsche vent terug met een dozijn soldaten, en uit was het weer met hun zoo kranig bevochten vrijheid. d'Outterson werd naar Rendsberg gestuurd en zijn vriend moest naar Glückstadt, waar hij 's anderen daags 's avonds arriveerde, den 9en October, juist op zijn geboortedag.
Denkt men daarbij aan den mooien naam van die stad, dan zag men stellig zelden zoover gedreven, de bittere ironie van het toeval in het verwerken van overeenkomsten en tegenstellingen. Hij werd bij brigadier Passow, commandant van de vesting, gebracht. Hij kloeg hem zijn nood, evenals aan overste luitenant Boije. Maar ‘'t was voor een doofmans deur geklopt!’
Daarna moest hij den eed afleggen in handen van den krijgscommissaris. Deze moest met scherpe dreigementen het veront-waardigd verzet breken van den ongelukkigen soldaat malgré lui. Hij werd bij een bakker ingekwartierd. In deze stad leefde het garnizoen op kosten van de inwoners, welke daarvoor tot vergoeding van alle belastingen waren ontslagen. De dienst was ongemeen zwaar. Om de drie dagen moest hij de wacht optrekken en telkens gedurende acht uren aanéén. ‘Daarna exercitie ofwel executie of spitsgarde bijwoonen datter soo gemeen was, dat qualijck een dach voorbij gaet, of woorden eenige doorgejaecht en om gansch geringe oorsaken.’ (f. 104)
Als soldij kreeg hij elke veertien dagen 17 stuivers en 12 pond brood. Over de stad weet hij en is er ook maar weinig te vertellen: ‘Glückstad is klein, doch sterk met aerde wallen gefortificeert en kan door behulp van sluysen, onder water geset worden.’ (f. 105)
Het streng ingedeeld leven van den jongen soldaat was hier zeer eentonig; dit blijkt uit de evenementen, die hij dag voor dag neerschreef. Den 18en October nochtans brak er een storm los, waarbij het garnizoen het hard had te verantwoorden! Alhoewel van minder belang dan de reeds geciteerde uittreksels, geef ik deze passage weer, met het markantste feit uit het langdurig verblijf van onzen reiziger te Glückstadt, om de reeks van zijn avonturen aan te vullen, en tevens het levensgevaarlijke er van te doen uitkomen.
‘Den 18e ditto wiert het waeter hier soo hoog, dattet op een
| |
| |
voet na overde borstweer soude hebben geloopen. De allarm trom wiert aanstonts geslaegen, daer al de milice vliegents op te saemen quam, het geweer afleiden en versien wierden met schuppen en spaden; en daer op marcheerde ider compagnie na zijn allarm plaets op de wal. Wij quamen na den keer weeder aende haven daer het meeste noot was, en mosten een heel deel stangen en latten aen 't kremperdoor haelen. Toe wij weer quamen hat het water al soo veel gaten inden wal gemaekt, hoe wel [hij] van buijten op die plaets met starke dicke eijeke plancken beschooten was, dat wij twijfelden of wij het voorde aencomende vloet klaer souden krijgen, en ondertusschen most ik met nog een goet deel over al de takken vande boomen gaen kappen, die onder de wal aen twater teegen de tuijnen aenstonden, daer wij fachinen af maekten, en hier en daer mosten heen sleepen. Daer bij regende het den heelen nagt door, of het met backen gegooten wiert, en waijde dat men op sijn beenen niet con staen, voomamentlijck als men een fachin op de kop hadde, en soo men overde wal ging, was het of ge door het water ging en slimmer, want het sloegh met sulcke stortingen daer over heen, dat men sich nau bergen kon. Daer toe was de wal, door al dat water en het trappelen soo murw geworden, dat men werek genoeg hadde de voeten elckereijs daer uit te krijgen. Daerbij maeckte de duysterheijt des nachts dit alles nog vervaerlijeker, en 't gebeurde soo als ik op een kleijn willige hoorntje sat, en al de tacken hat afgekapt, dat mij de wind van booven neersloech midden inde voorseijde sloot, die juist vol modder was, en haddense werk genoech dat se mij daer weer uijtkreegen. Toe dagt ik na huijs te gaen, maer twas mis. Eerst mosten wij eenige honderden plancken gaen halen, om aen de voorsetten te slaen, soo ook stroo om de gaten te vullen. De aerde groeven wij binnen vande wal om boven op te smijten, en dan weer fachinen, stroo, aerde etc. soo lanch tot se vol waren. Dit duirde van 's avons
ten vier uijren tot 's morgens ten 7, wanneer ik 't huijs quam soo nat en beslickt dat het afgrijselijck was, soo dat ik wel drie dagen werk hadde, eer ik weer op mijn stel raekte.’ (f. 107-108)
FREDERIK LYNA.
|
|