| |
| |
| |
Muzikaal Overzicht
Het muzikaal seizoen 1923-24 is niet bizonder schitterend geweest. Het gewoon aantal concerten van allen aard kregen we wel, maar de programma's brachten zeer veel herhalingen van overbekende werken; gelegenheid om met interessante nieuwe muziek kennis te maken werd ons publiek weinig geboden.
Als oorspronkelijk Vlaamsch werk moge vermeld worden: het tweede deel van F. Alpaerts' symfonisch gedicht Pallieter, dat de verwachtingen welke het eerste deel verleden jaar gewekt had, slechts matig heeft kunnen bevredigen; voorts, een vierdeelige symfonische suite van den jongen Antwerpschen componist A. Baeyens, die het aandurfde met de traditioneele compositie-procédé's te breken en wegen op te gaan, door géén onzer Vlaamsche toondichters tot nog toe resoluut ingeslagen. Pers en publiek hebben Baeyens' werk over 't algemeen als een curiosum begroet.
Heel wat interessanter was de werking van ons Lyrisch Tooneel, dat aan een nieuw bestuur ook hernieuwing van levenskrachten te danken had. De discrete, maar heilzame bemoeienis van de heeren Judels en Swolfs, welke als artistieke adviseurs de Directie ter zijde stonden, had schitterende uitslagen voor gevolg. Vertooningen als die van Rimsky-Korsakoff's Gouden Haan, van Verdi's Othello, van Tristan en Siegfried (- de drie laatstgenoemde met Urlus als gast -) en Gabriel Fauré's Penelope, mogen met gouden letters geboekt worden in de annalen van ons zangtooneel. Voor de vertaling van de libretti van De Gouden Haan en van Penelope had de Directie zich gewend tot de heeren A. Cornette en M. Sabbe. Ook hierin alweer was ze goed geïnspireerd; het eigenaardig, zóó typisch karakter van Rimsky-Korsakoff's sprookje blijft in de vertaling van den heer Cornette wonderwel bewaard. Een vluchtige kijk op de partituur van Penelope kan volstaan om te beseffen wat een lastige taak de vertaler ook hier te vervullen krijgt: de bekoring van een zóó fijn geciseleerde, subtiele lijn als die der Fauré'sche melodiek kon door een ongelukkige aanpassing der woorden volkomen vernietigd worden. De heer
| |
| |
Sabbe heeft het probleem opgelost met een virtuoziteit waarvoor respect geboden is. Penelope kwam voor het voetlicht onder leiding van den Franschen dirigent Rhené-Baton en beleefde een reeks opvoeringen die onder de beste van dit seizoen mogen gerekend worden. De vertooningen van hoogergenoemde Wagner-werken, niet minder dan die van De Gouden Haan, waren voor den heer J. Schrey - den uitstekenden orkestleider die sinds vijf en twintig jaar aan onze Vlaamsche Opera wel en wee meemaakt - onvergetelijke en absoluut gewettigde triomfen.
Minder geluk beleefde de Fransche Opera. Noch Trémisot's Stamboul, noch Ravel's Heure espagnole, noch Berlioz' Troyens, noch Debussy's Pelléas, hebben het gewoon publiek van dezen schouwburg kunnen interesseeren.
Met Emiel Wambach (overleden op 6 Mei 11.) verdween een der typische en meest bekende figuren uit de Vlaamsche muzikale wereld.
Wambach's artistieke nalatenschap is zeer uitgebreid: er is haast geen muzikaal genre te noemen dat hij niet beoefend heeft. Als zijn voornaamste werken worden, naast zijn gewijde muziek, gewoonlijk aangehaald: het oratorio Mozes op den Nijl en de opera Quinten Matsijs. Deze laatste maakt sinds een twintigtal jaren deel uit van het repertorium der Vlaamsche Opera. In de partituur van dit zangspel zijn al de karakteristieke hoedanigheden der Wambachsche muziek vereenigd: een voorliefde voor zacht deinende, af en toe weekelijk aandoende melodieke lijnen, die zich duidelijk afteekenen op een niet gecompliceerd harmonisch weefsel; een orkestratiekunst die soms bedenkelijke verdubbelingen laat aanwijzen, maar dan ook weer dingen brengt die héél knap te noemen zijn; een streven naar een muzikale architectoniek welke hare gemakkelijke overzichtelijkheid door géén detail-arbeid in gevaar wil gebracht zien.
Emiel Wambach was sinds 1912 bestuurder van het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium te Antwerpen. Zijn groote werkzaamheid en zijn helder verstand hebben hier aanzienlijke resultaten weten tot stand te brengen, o.a.: het inrichten eener bibliotheek en het aanleggen eener verzameling van muziekinstrumenten.
Nooit werd er meer over muziek geschreven dan in dezen tijd. Frankrijk schijnt hierin, op 't oogenblik, wel de kroon te spannen; 't is een natuurlijk gevolg van den merkwaardigen heropbloei der muzikale productie in dit land. Maar ook Engeland en Duitschland dragen niet weinig bij om den belang- | |
| |
hebbende in de muziek bezig te houden. Hieronder volgt een en ander over wat ons, tijdens het laatste halfjaar, aan en over muziek, onder oogen kwam.
Onder den algemeenen titel Het zingende Vlaanderen bundelde Lambrecht Lambrechts enkele zijner verspreide opstellen over muziek. De schrijver welke verklaart ‘de studie van het lied als zijn levenstaak’ te beschouwen, wil met dit boek ‘den lezer een kleinen gids aan de hand doen, hem inlichten over eenige der schoone liederen die hij zou moeten koopen en hem een korte verzameling ontledingen, levensberichten en beschouwingen aanbieden.’ De gemoedelijke dichter van ‘Rond het Klavier’ vat deze taak aan met groote liefde en een respectabele geestdrift. Al mocht ook achteraf blijken dat het enthousiasme van den auteur voor dit of dat muziekstuk door den lezer niet gedeeld wordt, dan zal zijn boek toch stellig zijn waarde hebben als een document dat met vrucht te raadplegen is door al wie informatie ziekt in zake het lyrisch werk van enkele onzer vooraanstaande componisten. Het boek verscheen als nr 112 der Duimpjesuitgave, bij V. de Lille, te Maldegem.
De Vijf en twintig Liederen voor den Kindertuin en de Lagere School, van Aimé de Cort (Libertas, Brussel), hebben hunne proef in de practijk met succes doorstaan. Het jonge volkje zingt ze met genoegen en dit is de beste aanbeveling.
De 34e reeks der Nederlandsche Zangstukken, uitgegeven door het Willemsfonds, bevat liederen van E. Mathieu, A. Meulemans, Herman Meulemans, L. van der Haegen, E. van Nieuwenhove en A. Verhoeven.
Het Vliegje van E. Mathieu (gedicht van G. Callebert); Ge zijt me als 't Zonnetje van E. van Nieuwenhove (gedicht van Hemkes) en De groene Druivelaar van H. Meulemans (gedicht van O. van Daele) - alle drie voor middenstem - bieden den zanger geen noemenswaardige moeilijkheden. Vooral het lied van Van Nieuwenhove heeft veel kans op groote verspreiding, dank zij een melodieke lijn die ten onzent zeer in den smaak valt. Niet zoo gemakkelijk van uitvoering is het lied voor sopraan of tenor van A. Verhoeven: Blijde Mei. De tessituur is een nogal uitgebreide en aan de voordracht zal flink oefenen dienen vooraf te gaan. Het lied voor sopraan O, zeg me, lieve Sterre, van L. van der Haegen, is interessant als thematische bewerking en het Herderslied - voor mezzo-sopraan - van A. Meulemans, wekt het verlangen kennis te maken met de lyrische tragedie ‘Vikings’, waarvan dit lied een brokstuk is.
| |
| |
Het boek, door Mej. M. Lorrain - professor van muziekgeschiedenis aan het Lycée Warocqué, te Morlanwelz - gewijd aan de nagedachtenis van een der beste toondichters van Waalsch-België, namelijk den jong gestorven G. Lekeu, is een werk dat in de bibliotheek van elken muziekliefhebber een eereplaats verdient. Het bevat een aanzienlijk getal brieven, door Lekeu gericht aan zijn leeraars, vrienden en verwanten en ook enkele, door deze laatsten gericht aan Lekeu.
Lekeu's muzikale productie - een verbazend groote in aanmerking genomen zijn korten levensduur (1870-1894) - wordt door de schrijfster bestudeerd met sympathiek aandoende piëteit. Zij verdeelt hare studie in vijf hoofdstukken: Lekeu's jeugd, zijne eerste werken, zijn verblijf te Parijs (van 1888 tot 1890), zijn leertijd bij Vincent d'Indy en zijne laatste jaren, tevens de vruchtbaarste en gewichtigste. Onder de medegedeelde brieven van Lekeu zijn vooral typisch die welke hij schreef tijdens zijn verblijf te Bayreuth en te Munchen en waarin hij het heeft over de schilderijen van de oude Pinacotheek: die brieven waren voldoende om te bewijzen met wat een aangeboren goeden smaak deze kunstenaar begaafd was. Merkwaardige documenten zijn eveneens de brieven van Vincent d'Indy aan Lekeu. Het boek is mooi uitgegeven en bevat tal van portretten.
Une famille de grands musiciens (Librairie Stock). Herinneringen van Louise Héritte-Viardot, kleindochter van Garcia en dochter van de eens wereldberoemde zangeres Pauline Viardot. Geboren te Parijs in 1841, trad zij in 1862 in den echt met den consul-generaal Héritte, vestigde zich als zangleerares te Petersburg, later te Frankfort, verbleef lange jaren te Berlijn en nadien te Heidelberg, alwaar zij (in 1918) overleed. Aan haar talent als componiste hebben tal van vermaarde toondichters hulde gebracht. Saint-Saëns o.a. zegde van haar: ‘Zij bezit de natuurlijke begaafdheid, het helder verstand, de breedheid van opvatting, de geleerdheid, het vaste karakter van een alleszins superieur man! En als kunstenares! En als componiste! Inspiratie, talent, kracht, techniek, wetenschap, oorspronkelijkheid... Ware Louise Viardot een man geweest, haar genie zou een ware omwenteling in de muziek teweeggebracht hebben.’ Zij heeft ongelukkiglijk geleefd in een tijd die nog niet rijp was om de absoluut zelfstandige sociale positie der vrouw te erkennen: als zangeres kon zij triomfen vieren, maar als componiste ondervond zij menigvuldige tegenkanting. Componeeren, degelijke, zg. ‘geleerde’ muziek schrijven, een orkest dirigeeren, dat kon wel begrepen en zelfs bewonderd worden door een Rubinstein, een Liszt, een Gounod, een
| |
| |
Massenet, maar het groote publiek kon zich aan dit idee nog niet wennen. Zij zelf heeft zich over die miskenning in ruimeren kring niet zoo erg ongelukkig gemaakt; zij bezat een niet geringe dosis aangeboren fierheid, die haar al wat maar den schijn had van bluf of reclame, deed verafschuwen. Van hare vrij aanzienlijke muzikale productie is het grootste deel onuitgegeven gebleven. Deze bloemlezing, door Louis Héritte de la Tour getrokken uit het Mémoire-werk dezer merkwaardige vrouw, is wel van aard om de belangstelling voor hare persoonlijkheid te wekken bij het huidige publiek. Publicatie van ettelijke harer beste, latere composities zou het, door deze biographische gegevens verkregen beeld, nu ook nog dienen te completeeren.
Louis Schneider, de bekende Massenet-biograaf, wijdt sinds een paar jaren zijn fijnzinnig talent aan de studie van de Fransche operette. Zijn boek over Offenbach - de veel gelaakte, maar in menig opzicht nog niet geëvenaarde Meester, voor wien, n.b. Peter Benoit, bij elke gelegenheid, zijn hooge waardeering uitsprak - was een flinke inzet van de voorgenomen reeks biographieën. Thans verscheen als tweede bundel: Hervé et Charles Lecocq. Deze laatste heeft aan het genre willen geven, dàt wat het doorgaans als kunstwerk ontbreekt, namelijk een artistieke inkleeding en verzorgde stijl, iets wat de Wiener Operette (welke de Fransche verdrongen heeft) nu precies niet bezit. Charles Lecocq's operette blijft hare verwantschap met het opéra-comique indachtig. De Wiener operette holt naar den poel van het tingeltangel.
Lecocq was een uitmuntend leerling van het Conservatorium te Parijs. De bekrompen omstandigheden waarin zijn familie verkeerde hadden er echter schuld aan dat hij niet kon mededingen naar den prijs van Rome. Hij moest geld verdienen en zoohaast mogelijk. De hardste leerschool dus. Met zijn ‘Docteur Miracle’ trok hij voor 't eerst de aandacht op zijn begaafdheid als theatercomponist. Dat was in 1857. Niet vóór 1868 zou hij het groote succes leeren kennen. In dat jaar kwam zijn ‘Fleur de Thé’ voor het voetlicht en beleefde in korten tijd meer dan honderd opvoeringen. En nu volgde, met tusschenpoozen van maar enkele maanden soms, stuk op stuk. De hoogste troef was en bleef ‘Madame Angot’.
Lecocq is een groot werker geweest op een gebied en in een genre, waarvan het speciaal karakter zich al te gemakkelijk laat misvormen. Zijn groote verdienste - daargelaten zijn werkelijke begaafdheid als componist - bestaat er in dat hij de ‘standing’ van het genre heeft weten te verdedigen door het geven van goede voorbeelden.
Hervé - eigenlijk: Florimond Ronger - (1825-1892) heeft
| |
| |
nooit officieel muziekonderwijs genoten. Hij was achtereenvolgens koorknaap, operazanger, orkestdirigent, theaterdirecteur, operettenlibrettist en -componist. Van zijne zestig operetten bleven er ten hoogste een paar op het repertorium; Offenbach heeft hem, wat succes betreft, op tijd en stond den pas afgesneden. Louis Schneider behandelt deze origineele figuur met een waarlijk sympathieke voorliefde. Zijn boek heeft de dubbele verdienste van vlot geschreven te zijn en tevens met een grondige kennis van zaken. Aan de uitgave van dit werk besteedde de Librairie académique Perrin et Co hare beste zorgen.
De publicatie van Henry Woollett's Histoire de la Musique werd door den oorlog onderbroken. Het derde deel is nu verschenen (Ed. du ‘Monde Musical’) en omvat het tijdvak van Rossini, dat der groote romantiekers Chopin, Liszt en Berlioz, verder het werk van Richard Wagner en beschrijft het lyrisch tooneel nà Meyerbeer. De oppervlakkige en vaak onnauwkeurige behandeling van de muzikale evolutie in België moge niet als maatstaf genomen worden voor de algemeene beoordeeling van een boek, dat overigens zeer waardeerbare hoofdstukken bevat. Waar de auteur het heeft over Berlioz b.v. is zijn arbeid zeer verdienstelijk.
Als een werk van niet geringe beteekenis - eveneens uitgegeven door de zorgen van ‘le Monde Musical’ - dient ook vermeld: Etude sur les Notes de passage van Charles Koechlin. De componist van zoo menig origineel kamermuziekwerk van ultra modern karakter, doet zich in deze brochure kennen als een flink theoreticus. Zijne verhandeling is geschreven met de bedoeling ‘de studie van het contrapunt en van de fuga aantrekkelijker te maken en, zoo mogelijk, ook muzikaler: zij wenscht den leerling terug te brengen tot de juiste waardeering van zekere hoedanigheden welke hij op den duur mocht gaan miskennen, tot groote schade voor de kunst.’ Het onderwerp - van zulk kapitaal belang in de compositieleer - is behandeld met groote helderheid van voorstelling en zonder pedantisme. Elk vakman zal dit werkje - ook nog nà Riemann en Gedalge - met genoegen en allicht met profijt ter hand nemen.
André Coeuroy: Musique et Littérature (Bloud & Gay). Dit boek is een belangrijke bijdrage tot de betere kennis van de invloeden, door de muziek uitgeoefend op de letterkunde, en omgekeerd. De auteur beperkt zijn onderzoek vrijwel tot de negentiende eeuw. ‘Met de Romantiek verovert de muziek
| |
| |
een gewichtige plaats in de inspiratie van het literaire Europa. Die plaats is niet van gelijken rang in de letterkunde van elk land; moest men ze volgens belangrijkheid rangschikken, dan kwame Duitschland aan de spits te staan; Engeland zou volgen en dàn de Latijnsche landen.’ De opstellen, gewijd aan de Duitsche Romantiek in hare betrekkingen tot de muziek, zijn bizonder interessant. Hoe aangenaam doet het aan een Franschman eindelijk eens absoluut juist te hooren oordeelen over een E.T.A. Hoffmann bijv. Hier wordt ten minste niet geprobeerd de diverse begaafdheden van den bij uitstek origineelen kunstenaar te scheiden en elk harer afzonderlijk te belichten. De geniale schepper van Kapellmeister Kreisler, van Kater Murr, de geïnspireerde componist van Undine, de scherpzinnige, fijn besnaarde muziekcriticus, de humor-rijke caricaturist: 't zijn even zooveel gelijkwaardige uitingen van één zelfden fantastischen geest. - Met Otto Ludwig en Wackenroder - beiden méér woord- dan toondichter - komen we aan die kunstenaars welker letterkundige werken hunne muzikale prestaties hebben doen vergeten. 't Was ook het geval met Nietzsche en met zijn vriend (- door A. Coeuroy niet vermeld -) Peter Gast.
In Engeland, dat vrij algemeen voor een onmuzikaal land doorgaat, heeft de muziek nochtans geen kleine rol gespeeld in de ontwikkeling der kunst. Waren de prae-raphaëlieten vooral visueelen; Oscar Wilde, muzikaal een poseur die, naar B. Shaw zegt, geen twee tonen onderscheiden kon; Moore, een verstokte Wagneriaan; voortreffelijke kenners daarentegen waren Sam. Butler, Arnold Bennett en Synge, die ook een virtuoos van beteekenis is. Niet te vergeten: Bernard Shaw, die jaren lang muzikale critiek geleverd heeft welke én voor vaklui én voor niet muzikaal ontwikkelde lezers genietbaar is. Boeiende hoofdstukken zijn: Flaubert musicien en l'Esthétique musicale du comte de Gobineau, dit laatste met het oog op Gobineau's vriendschappelijke betrekkingen tot R. Wagner.
De biographie van Franz Schubert is arm aan uiterlijke gebeurtenissen; zijn levenswerk is echter zooveel te interessanter. Verbazend alvast is de uitgebreidheid zijner muzikale productie, als men bedenkt dat deze toondichter op één en dertigjarigen ouderdom overleed en dit, na een strijd om het bestaan die bizonder bitter en ontmoedigend was. De meestbekende levensbeschrijvingen van Schubert zijn die van Reiszmann, Niggli en Heuberger. Th. Gérold voegt er thans een aan toe. Zijn werk heeft de groote verdienste vlot geschreven te zijn. Het is verdeeld in drie hoofdstukken: Schubert's leven, zijne werken en Schubert als mensch en als kunstenaar. Een
| |
| |
zorgvuldig samengestelde bibliographie en een lijst van Schubert's werken verhoogen de verdienste van dit boek. Het werd uitgegeven door de Librairie Felix Alcan, als nummer in de reeks ‘les Maîtres de la Musique’.
In dezelfde verzameling verscheen eveneens een biographie van Camille Saint-Saëns door Georges Servières. Het plan van dit werk is hetzelfde als dat van hooger genoemde Schubert-biographie. Op een paar honderd bladzijden de veelzijdige werkzaamheid van dezen Meester samenvatten is geen geringe taak. De auteur is er nochtans schitterend in geslaagd. Te recht wijst hij terloops op den invloed welke Saint-Saëns' symfonische gedichten uitgeoefend hebben op zekere toondichters. ‘Balakirev en Rimsky-Korsakoff zijn voorzeker volgelingen van Liszt, maar ik hoor nooit Thamar of Antar zonder er aan herinnerd te worden wat deze, om hunne originaliteit zóó vermaarde meesters te danken hebben aan Saint-Saëns' instrumentatie-kunst.’ Een zéér waar woord.
Ook Georges Bizet vond een nieuwen biograaf in Paul Landormy, den te recht gewaardeerden auteur eener alom verspreide ‘Histoire de la Musique’. Het grootste deel van Bizet's muzikale productie is over heel de wereld bekend. De wordensgeschiedenis zijner gewrochten is dat in véél mindere mate. Deze studie van P. Landormy zal dus menigeen welkom zijn; door middel van een goede keuze uit Bizet's brieven weet de schrijver tevens een treffend beeld te ontwerpen van dezen typisch-Franschen toondichter, die, even bemind bij het groote publiek als zijn landgenoot Gounod bijv., in ruimere mate dan deze, de belangstelling van de muzikaal ontwikkelden heeft weten gaande te houden. Dit dankt hij, in de eerste plaats, aan zijn sterk ontwikkeld muzikaal gevoel, maar niet minder aan de zorg om het teekenend détail waarvan elk zijner werken blijken oplevert. Evenals voornoemde Saint-Saëns-biographie vormt dit bizonder aantrekkelijk geschreven boek van P. Landormy een nummer in de reeks ‘Les Maîtres de la Musique’, uitgegegeven door de Librairie Félix Alcan.
In dezelfde collectie gaf Henri Prunières een levensbeeld van den grooten, vooral bij ons véél te weinig bekenden Monteverdi. Is het gebied der dramaturgie dàtgene waarop deze toondichter, op de luisterrijkste wijze, den rijkdom van zijn ongemeene begaafdheid ten toon spreidde en zijne werkzaamheid het sterkst uitgesproken baanbrekend karakter laat bespeuren, niet minder merkwaardig is hetgeen hij presteerde in zoo menig ander genre. Een onuitputtelijke scheppingskracht
| |
| |
gepaard aan een waakzaamheid van geest die aan zijn artistieke visie's steeds nieuwe mogelijkheden in uitzicht stelt, stempelen Monteverdi tot een der grootste figuren van heel de Muziekgeschiedenis. ‘On ne saurait exagérer l'importance de Monteverdi’, zegt de auteur dezer biographische studie; ‘il faudrait pour trouver son équivalent chercher non parmi les musiciens, mais parmi les peintres et sculpteurs de la Renaissance. Il apparaîtrait alors comme un nouveau Michel-Ange avec son imagination fougueuse, son âme héroïque et révoltée, sa foi religieuse et son incroyable faculté de souffrir...’ Onder de musicologen van dezen tijd is er zeker géén die méér bevoegd is om de levenstaak van den Italiaanschen Meester te schetsen dan H. Prunières. Wie zijn vorige studie's kent (o.a.: L'Opéra italien en France avant Lully) en zijne wel beredeneerde, maar daarom niet minder vurige vereering der 17e en 18e-eeuwsche toondichters, zal ook dit boek over Monteverdi willen lezen. Hij zal het zich niet beklagen; het is critische arbeid van de allerbeste soort.
Met de uitgave van l'Initiation Musicale door Ch.M. Widor, verricht de Librairie Hachette zeer verdienstelijk divulgatiewerk. Al wie, gedreven door belangstelling in de muziek, van deze kunst geen bizondere studie kan maken, maar dan toch een inzicht wil verkrijgen in het wezen der muziek en haren ontwikkelingsgang, kan Widor's werkje aanbevolen worden. Het is vlot leesbaar voor een leek.
Nieuw, maar stellig niet overbodig - gezien de beperkte of empirische kennis welke zelfs de meeste beroepsmusici doorgaans bezitten in zake natuurwetenschappelijken kant van de muziek, namelijk de geluidsleer - zijn de hoofdstukken, gewijd aan de verschijnselen van de voortbrenging en de onderscheiding der sonoriteiten, de schaal der trillingen, hoe en in hoeverre onze, erg onvolmaakte, gehoorzin deze trillingen opvangt, de verdeeling der trillingen en dezer rangschikking naarmate hunne versnelling, in: draadlooze telegraphie, herziaansche golven, donkere warmte, onzichtbaar licht in ultra-violet, enz. Al de verbazende verschijnselen, welke de wetenschap der acoustiek tijdens en sinds den oorlog aan het licht bracht en nog in uitzicht stelt en die, met het oog op de toekomst der muzikale kunst, wel van aard zijn om tot nadenken te stemmen, worden hier terloops besproken, maar op een wijze welke de nieuwsgierigheid van den lezer heilzaam prikkelt en hem aanzet tot nader onderzoek.
De firma Paul Mellottée, welker schoolboeken in Frankrijk zoo zeer en te recht gewaardeerd worden, geeft sinds korten
| |
| |
tijd ook een reeks werkjes in het licht, die ten opzichte der muziek een zelfde rol willen vervullen als de alom bekende handboekjes ter verklaring van de meesterwerken der literatuur. In die verzameling verschenen reeds ettelijke flinke ontledingen van bekende opera's, o.a. van Samson, van Louise, Manon, Carmen, en nu ook van de Walkure (door André Coeuroy) en van Lakmé (door Joseph Loisel). Al deze boekjes zijn opgesteld volgens een zelfde plan; ze bevatten een biographie van den toondichter, de historiek van het werk, een ontleding van tekst en muziek - steeds door vele notenvoorbeelden geïllustreerd - en een bibliographie. De publicatie staat onder toezicht van den uitstekenden Franschen musicoloog P. Landormy; een waarborg te meer dus voor de degelijkheid van dit alleszins goed begrepen en lofwaardig vulgarisatiewerk.
Van de hand van den bekenden Berlioz-biograaf Adolphe Boschot verscheen een tweede bundel: Chez les Musiciens (Ed. Plon-Nourrit & Co). Onder het vele lezenswaardige dat hier geboden wordt weze vermeld - in de eerste plaats om hun documentaire waarde - de opstellen over de achttiendeeuwsche componisten Leclair en Gaviniès. De karakteristiek dezer twee meesters der viool-literatuur werd nooit beter verduidelijkt; treffend o.a. is de verwantschap die de auteur vaststelt tusschen het werk van Gaviniès en dat van zijn tijdgenoot, den meester van het intiem doorvoelde genrebeeld, Chardin. Twee prachtige opstellen over Mozart, een zeer juiste typeering van den, twintig jaar geleden zóó gevierden, nu bijna vergeten Edvard Grieg, en de artikels gewijd aan de nagedachtenis van C. Franck en Ed. Lalo, zullen mede in niet geringe mate bijdragen tot het succes van dit boek.
Onder de firma's welke zich speciaal bezighouden met het verspreiden van hedendaagsche muziek is het huis J. & W. Chester een der voornaamste. De lijst der door haar uitgegeven werken bevat stellig mee van het interessantste wat de muziek in de laatste jaren heeft aan te wijzen. Hare werkzaamheid beperkt zich echter niet tot het publiceeren van muziek: J. & W. Chester zijn tevens uitgevers van een muziektijdschrift The Chesterian, dat, alhoewel van bescheidener uitzicht dan de mooie Fransche Revue musicale, tot het beste behoort dat op dit gebied thans het licht ziet. Van een prijzenswaardig initiatief getuigt ook de uitgave der zg. Miniature Essays, zijnde korte biographische schetsen van hedendaagsche toondichters. Het eerste twaalftal dezer boekjes ligt vóór ons: ze zijn gewijd aan leven en werken van Jos. Jongen, M. de Falla, I. Strawinsky, Granville Bantock, John Ireland, Arnold Bax, Lord Berners,
| |
| |
Eug. Goossens, S. Palmgren, Fr. Poulenc, A. Casella en Fr. Malipiero. De tekst is tweetalig - Engelsch en Fransch - en de uitvoering als boek is voorbeeldig van goeden smaak.
Ten slotte weze hier nog vernoemd een klein, maar degelijk werkje van P. Dominicus Johner, getiteld Der Gregorianische Choral (uitgave J. Engelhorns Nachf., Stuttgart). De auteur slaagt er in, op minder dan 200 bladzijden, niet alleen de geschiedenis saam te vatten van de gregoriaansche gezangen, maar ook hunne beteekenis, voordracht en vorm, en hunnen mogelijken invloed op de verdere ontwikkeling der muzikale kunst toe te lichten. Er ligt een jarenlange arbeid achter dit bescheiden boekdeeltje. Zeer knap is de behandeling van het historisch gedeelte, door den schrijver verdeeld over vijf perioden, en inzonderheid de voorstelling der vierde periode, gaande van de z.g. Medicea-uitgave (1615) tot aan die van de Benedictijnen van Solesmes. Ook het hoofdstuk dat handelt over de uitvoering en de begeleiding der gregoriaansche koralen getuigt van objectiviteit en helder doorzicht. In alle opzichten een aanbevelenswaardig boek.
Julius VAN ETSEN.
|
|