De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Oudheidkundige KroniekIII. - Over datums, grenzen en indeelingen: Oudheid, Middeleeuwen, Moderne Tijd.Sedert Kant door zijne ‘Kritik der reinen Vernunft’ (1781) de geleerde menschheid heeft bewust gemaakt van de gevangenschap van den menschelijken geest binnen de grenzen van ruimte en tijd, heeft de kennis der grenzen in tal van wetenschappen der XIXe eeuw een bijzondere aantrekkingskracht uitgeoefend. Onze tijd, die zooveel grenzen - aardrijkskundige en andere - heeft zien wijzigen, kon er al evenmin voor onverschillig blijven. De Chronologie of Tijdrekenkunde, om ons bij deze te beperken, die in de Oudheidkunde een even groote rol speelt als in de geschiedenis, noopt er ons trouwens toe en vermits er in den laatsten tijd onder de geleerden nogal getwist werd over tijdvakindeelingen in de geschiedenis, zullen wij het ditmaal hebben over datums, grenzen en indeelingen. Dit gaat des te beter op, daar oudheidkunde en geschiedenis, wat den aard van hun wetenschappelijk onderzoek aangaat, zeer verwant zijnGa naar voetnoot(1). Voor den oudheidkundige evenals voor den geschiedkundige zijn de bewaard gebleven werken van het voerleden documenten, materiaal, waarvan hij zich bedient om het Verleden herop te bouwen. Geen van beiden zoekt er om zoo te zeggen esthetisch genot in, maar aanwijzingen en inlichtingen over het leven der volkeren en over de voorvallen, die zich met hen in den loop der tijden hebben voorgedaan. Heel anders werkt de kunstgeschiedkundige, die evenals de taal(geschied) kundige, de werken van het Verleden beschouwt op zichzelf, als monu- | |
[pagina 353]
| |
menten. De oudheidkundige classeert, localiseert en dateert; de kunstgeschiedkundige dringt verder door; hem is het te doen om het wezen en de ziel van den kunstenaar, die het werk, het kunstwerk, heeft geschapen. Prof. P. Thomas heeft in een pittige kritiek van de al te veel omvattende ‘Alterthümswissenschaft’ van Fr.-Aug. Wolf onlangs gezegd, waar hij het heeft over het noodzakelijk onderscheid tusschen geschiedenis en philologieGa naar voetnoot(2): ‘L'histoire est mouvement, et mouvement continu; elle est entraînée par te courant des phénomènes toujours changeants. La philologie se prend à quelque chose de fixe; elle s'arrête devant les productions littéraires, elle s'y installe, elle y habite pour ainsi dire; et quand elle se trouve en présence d'un chef-d'oevre, elle y voit une acquisition définitive, durable, immortelle, pour l'humanité.’ Zoo insgelijks onderscheidt de oudheidkunde zich van de kunstgeschiedenis. De eerste spant het stramien waarop de tweede borduren zal, maar beide blijven onderworpen aan den stempel van den tijd. Historia non fecit saltus. Wat bij ons, beschaafde Westerlingen, die, trots alles, nog steeds onze geestelijke voorouders in de Grieksch-Romeinsche Oudheid hebben wonen, telkens weer de belangstelling gaande maakt, is het vraagstuk van den ondergang of, zoo ge wilt, overgang van de Romeinsche beschaving in datgene wat we zoo onbeholpen noemen: Middeleeuwen! Waar beginnen ze? Waar eindigen ze? Godefroid Kurth schreef het eens, als antwoord op een vraag: ‘Qu'estce que te moyen âge?’: ‘Eigenlijk bestaan er geen Middeleeuwen. Deze voorloopige naam, die de woordenboeken van de toekomst niet zullen kennen, duidt in werkelijkheid niets anders aan dan de jeugd van de moderne tijden.’ Het is leerrijk na te gaan hoe men in den laatsten tijd herhaaldelijk heeft getracht het gebied van dit belangrijke ‘overgangs’ - tijdvak in te krimpen langs beide zijden te gelijk. Wat den aanvang der Middeleeuwen betreft, zijn twee Belgische historici van grooten naam, Prof. L. Leclère en Prof. | |
[pagina 354]
| |
H. Pirenne, het oneens, Leclère het meest conservatief, Pirenne het meest progressief. Uit de handboeken van Algemeene Geschiedenis zult u wel onthouden hebben dat men gewoonlijk het jaar 476 na Christus aanneemt als het eindpunt van de geschiedenis der Oudheid. In dat jaar namelijk werd Romulus Augustulus afgezet en op den troon van Italië vervangen door den Heruul Odoaker. Prof. Leclère is van oordeel dat 476 niet het belang heeft van b.v. 395 als grens van Oudheid en Middeleeuwen. De afzetting van Romulus Augustulus door de gewelddaad van Odoaker lijkt hem, politiek gesproken, van veel minder belang dan de verdeeling in een Oostelijk en een Westelijk Rijk van de Romeinsche eenheid ten jare 395. Prof. Leclère schrijft, van zijn politiek standpunt gezien, volkomen te rechtGa naar voetnoot(3): ‘Het is niet de zoo korte regeering van Romulus Augustulus, maar veel meer de regeering en de dood van Theodosius die als aanvangsgrens van de Middeleeuwen moet dienen. Het is in 395, inderdaad, dat het Westen en het Oosten zich van elkander afscheurden, een allerbelangrijkst feit waarvan de gevolgen zich nog doen gelden, zelfs in de meest hedendaagsche geschiedenis van Europa. Wat zijn, bijvoorbeeld, de incidenten van Fiume, de Dalmatische of Albaneesche vraagstukken, anders dan onlangs geleden voorvallen van den strijd om het meesterschap van de Adriatische zee tusschen de kustbewoners er van, Italianen behoorende tot het Roomsch-kathoiicisme, Grieken of Slaven afhangende van het Oostersche Christendom? De splitsing van 395 is des te merkwaardiger doordat ze volgt kort op de verheffing van het Christendom tot Staatsgodsdienst (353), de maatregelen van Theodosius tegen het uitstervend veelgodendom, de overtocht van den Donau door de Visigoten (376).’ De Middeleeuwen beginnen dus, volgens Prof. L. Leclère, op het oogenblik dat Christendom en Germanen op de puinen van het rijk van Honorius een nieuwen tijd zullen inleiden, dus, met een rond cijfer, in het jaar 400. Prof. H. Pirenne, in twee lezensen overdenkingswaardige | |
[pagina 355]
| |
artikelenGa naar voetnoot(4), breekt een lans voor een vernieuwde opvatting van de Middeleeuwen. Volgens hem zíjn de voorvallen in den loop van de VIIIe eeuw beslissend voor de geschiedenis van Europa. 395, noch 475 beteekenen voor hem het einde van de Romeinsche heerschappij. Rome blijft ook na die datums het centrum der wereld, omdat de Europeesche beschaving zich blijft concentreeren om de Middellandsche Zee. ‘De Europeesche beschaving is ontstaan langs de boorden van de Middellandsche Zee door den op elkaar volgenden of gelijktijdigen arbeid van Egypte, van Syrië, van Phenicië, van Griekenland, van Rome. Deze, de laatste arbeidster van het bewonderenswaardig pogen, heeft al de volkeren, waarvan zij de erfgename was, in een enkelen Staat vereenigd. Het Rijk, door haar gesticht, is aldus uitsluitend Middellandsch Rijk. Zijn aardrijkskundige eenheid treft bij den eersten aanblik. Het is hare macht en geeft haar een onvergelijkbare schoonheid. Hare provinciën groepeeren zich rond de zee als de bloemperken van een groot park rond een vijver. In plaats van ze van elkander te verwijderen brengt de zee ze tot elkander door een vlugge en gemakkkelijke scheepvaart. Het is door haar dat de voortbrengselen van zoo verschillende klimaten, maar even vruchtbaar, kunnen uitgewisseld worden in deze begunstigde wereld. Zij verbindt Europa met Azië en met Afrika, of beter, men merkt dan de tegenstelling niet op, die wij gewoon zijn te maken tusschen Azië, Europa en Afrika. De Orbis Romanus heeft ze onverbreekbaar samengesmolten in de gemeenschap van een zelfde beschaving.’; Het Frankische Rijk van Clovis heeft daar niets aan veranderd. De Germanen dringen naar het Zuiden, naar Italië, naar Rome. Wie Rome heeft, bezit zooniet de wereldmarkt, dan toch het prestige er van. Het is omdat Theodorik (493-526) Italië beheerscht, dat hij op al de Barbaarsche Staten een hegemonie uitoefent, waaraan Clovis zich, evenmin als zijne tijdgenooten, niet denkt of weet te onttrekken. De Middellandsche Zee, de ‘Mare nostrum’, blijft de Romeinsche Zee, welke zich uitstrekt van de Zuilen van Hercules tot de teesche Zee en van de kusten van Egypte en Afrika tot diegene van Italië en Spanje. | |
[pagina 356]
| |
De Merovingsche planeet wentelt in het licht van de Romeinsche zon en wanneer het Merovingsche verval intreedt, roept Gregorius van Tours (538-594), danig ontsticht over de Merovingsche barbaarschheid en onzedelijkheid, trots het zegevierend Christendom, weemoedig uit: ‘mundus senescit’, de wereld (lees de Romeinsche beschaving) veroudert. Volgens Prof. Pirenne zijn het de Musulmansche veroveringen, die zich na den dood van Mohammed (571-632) met ongezienen bijval van de Chineesche Zee tot den Atlantischen Oceaan uitbreidden en ook de kusten van de Middellandsche Zee: Syrië (634-636), Egypte (640-42), Afrika (698), Spanje (711), Corsica, Sardinië, Balearische eilanden, Apulië en Calabrië, inpalmden, die het centrum van de wereldmarkt hebben verplaatst. Weliswaar worden de opdringende Musuimannen vóór de muren van Constantiopel (718) tegengehouden en door de soldaten van Karel Martel te Poitiers (732) gestuit, maar niet van de kusten van de Middellandsche Zee verdreven. De plotselinge opmarsch van den Islam heeft het antieke Europa vernietigd. De Middellandsche Zee is niet langer een Romeinsche zee, maar een Musulmansch meer. Tusschen Oost-Europa, Byzantië, en West-Europa, Francië, ligt voortaan een gevaarlijke, vijandelijke zee. In zijn ‘splendid isolation’ zal West-Europa een nieuwe beschaving ontwikkelen, waarvan de economie teenemaal zal verschillen van de Romeinsche, - hierop wordt door Prof. Pirenne inzonderheid de nadruk gelegd in zijn ‘Contraste économique: Mérovingiens et Carolingiens’, - waarvan de ontwikkeling de jeugdperiode is van de moderne beschaving van West-Europa: de Middeleeuwen. Kernachtig luidt het besluit van Prof. Pirenne: ‘Sans l'Islam, l'Empire franc n'aurait sans doute jamais existé, et Charlemagne, sans Mahomet, serait inconcevable’ en elders: ‘L'originalité de Charlemagne, c'est d'avoir fait du neuf, c'est d'avoir abandonné la tradition antique, c'est d'avoir tiré les conséquences de ce fait que l'Europe occidentale ne pouvait plus vivre de la Méditerranée.’ De aanvang der Middeleeuwen dient dus verschoven te worden naar de omstreken van het jaar 800. Deze thesis van Prof. II. Pirenne klopt wonderwel met de | |
[pagina 357]
| |
uitkomsten van de onderzoekingen der oudheidkundigen in de laatste járen. Men is er thans vrijwel over eens de ‘Romaansche’ bouwkunst te laten geboren worden tijdens de regeering van Karel den Groote. Een veranderde constructie, aangepast aan West-Europeesche behoeften, breekt zich alsdan baan. Zooals Prof. F. Pijper in zijn Handboek tot de geschiedenis der Christelijke Kunst (1917) zeer juist schreef: ‘Nog steeds heerscht verschil van gevoelen over de vraag: wat men onder Romaansche bouwkunst moet verstaan? Hierbij wordt dikwijls uit het oog verloren, dat alle indeelingen min of meer willekeurig zijn. In de werkelijkheid bestaan zulke scherpe grenslijnen niet tusschen de bouwvormen van opeenvolgende tijden, als door sommigen zijn getrokken. Alles ging langzaam en zonder schokken. In de praktijk kwam men van de toepassing der eene methode tot die eener andere. Wat geen bevredigend resultaat had opgeleverd, deed zoeken naar iets beters. Zoo volgde constructie op constructie. Want eigenlijk geeft alleen eene veranderde constructie recht om van een nieuw tijdperk in de geschiedenis der kunst te spreken.’ Wel is er invloed van de bouwkunst der Romeinen, ook van de Byzantijnen, maar de kruiskerk is het nieuwe en de stoere torens, die er in latere eeuwen zullen op volgen, getuigen van een nieuwe bouwkundige schoonheid, voor het eerst in West-Europa verwezenlijkt. En gelijk het in de kunstgeschiedenis meer gebeurt, is bij den Romaanschen dageraad der Middeleeuwen de bouwkunst voorafgegaan, zoodat de zoogezegde ‘Karolingische Renaissance’, die zich bijzonder glansrijk vertoont in de miniatuur ten tijde van Karel den Groote en zijne opvolgers, veel eerder moet beschouwd worden als een laatste opflakkering der antieke kultuur binnen de muren der kloosters en abdijen dan een werkelijke ‘Renaissance’, die trouwens op niets anders zou uitloopen dan op de met bloed-en-tranen gedrenkte ‘ijzeren eeuw’, de tiende eeuw onzer jaartelling. In werkelijkheid werden alsdan de Middeleeuwen geboren, waarvan de West-Europeesche kunstbloei in de XIe eeuw den monnik Glaber Rodulfus de vaak geciteerde woorden ontlokte: ‘De wereld heeft zich in een blank gewaad van kerken gedost.’ Wanneer eindigen de Middeleeuwen? In Frankrijk is men tegenwoordig geneigd de Middeleeuwen | |
[pagina 358]
| |
te rekken tot de XVIe eeuw. Sedert 1904 hebben de kandidaten voor het Agregaat in de Geschiedenis een schríftelijk werk te leveren over een of ander vraagstuk uit de geschiedenis van de Middeleeuwen, gaande van 476 tot... 1559, het jaar van het traktaat van Cateau-Cambrésis. Keizer Karel en Frans 1 Middeleeuwers? Wij hadden tot dusver geleerd dat de inneming van Constantinopel door de Turken van Mohammed II in 1453 de Middeleeuwen afsloot. Volgens sommige Fransche historici dus meer dan een eeuw te vroeg. Lavisse en Rambaud, in hun uitstekende Histoire générale, zijn meer gematigd: 4492, het jaar waarin Christoffel Columbus Amerika ontdekte, lijkt hun gepast als afsluiting der Middeleeuwen, naar ik meen om het belang van het feit zelf en zeker ook wel, naar de meening van Prof. Leclère, wegens de nabijheid van het ronde cijfer 1500. In Duitschland gaat men soms tot 1517, omdat in dat jaar Marten Luther zijne stellingen liet aanplakken te Wittenberg. Het vraagstuk van de beste grenslijn tusschen Middeleeuwen en Moderne tijd is al even, zooniet meer, ingewikkeld dan datgeen van het einde der Oudheid en den aanvang der Middeleeuwen. Zijn Boëtius (480-525), Cassiodorus (477-562), ja, Sint-Benedictus (480-543) en Gregorius de Groote (580-604) nog Romeinen te noemen, Poggio (1380-1459), Filelfo (1398-1481), Valla (1406-1457), Ghiberto (1378-1455), Donatello (1382-1466), ja, Columbus (1436-1506), Erasmus (1467-1536), kan men onmogelijk voor Middeleeuwers verslijten. In de vergelijkende geschiedenis der letterkunde schrikt men niet terug de Renaissance te doen aanvangen met Dante (1265-1321) en in de kunstgeschiedenis klimt men in den laatsten tijd nog hooger op, tot Sint-Franciscus van Assisi (1182-1226). Indien het zoo voortgaat, blijft er weldra van de Middeleeuwen niet veel meer over en wordt de boutade van Godefroid Kurth: ‘A proprement parler, il n'y a pas de moyen âge’ ab absurdo bewezen. ‘Renaissance’ is ten andere een rekbaar begrip gebleken. Is het slechts ‘wedergeboorte der oudheid,’; iets van buiten af, of ‘terugkeer tot de natuur,’ iets van binnen uit? In de kunstgeschiedenis voelt men tegenwoordig veel voor wat Aug. Vermeylen in zijn Geschiedenis der Europeesche Plastiek | |
[pagina 359]
| |
(1921) noemt: ‘het losgroeien van een individueeler kunst uit de monumentale gemeenschapskunst der Middeleeuwen.’ Wat men concreet toelichten kan door een voorbeeld, ontleend aan de beeldhouwkunst: ‘Een 13e eeuwsche profetenfiguur is de profeet, zooals hij in de voorstelling van de massa staan kon; een profeet van Sluter of van Donatello spreekt ons ook van het profetische in Sluter's of Donatello's ziel, is een beeld van Sluter's of Donatello's ziel op 't oogenblik dat die zich met den profeet vereenzelvigde.’ Wanneer geschiedt ongeveer dat ontluiken van, het individualisme der Renaissance niet alleen in de kunst, maar ook in de politiek? Zeer zeker vóór 1500. De Florentijnsche medici, Lorenzo (1448-1492), Lodewijk XI (1423-1483), Filips de Goede (1396-1467) zijn politieke ‘individualisten’ in den vollen zin des woords; daarom lijkt ons de vroeger algemeen aangenomen grens van de Middeleeuwen: 1453 nog de beste van al de datums, in de laatste járen om diverse redenen aangenomen. Wellicht is het hier de plaats, bij wijze van besluit, te overwegen wat Prof. H. Pirenne schreef over de grenzen en de indeelingen der geschiedenis: ‘Men moet erkennen dat de indeelingen, welke wij voor de geschiedenis aannemen, ter wille van de noodzakelijkheid der uiteenzetting en der opzoekingen, geenszins aan de werkelijkheid beantwoorden. Het zijn gemakkelijke etiketten, manieren van spreken, waaraan wij geenerlei wetenschappelijke nauwkeurigheid hoeven toe te kennen. Het gaat er mee als met de uitdrukkingen, waarmede wij de deelen van ons bestaan aanduiden. Wie is er op gesteld scherp te scheiden tusschen de termen kinderjaren, jeugd, rijke leeftijd en ouderdom? Tusschen de geboorte en den dood is ons leven slechts een reeks van vervormingen, waarvan geen enkele begint noch eindigt op een vast bepaalden tijd. En wat waar is van het leven, is nog meer waar van het leven der maatschappij...
De oudheid eindigt niet, ze zet zich voort, door tal van schakeeringen en ontaardingen, in de Middeleeuwen, gelijk de Middeleeuwen zelf zich voortzetten in den modernen tijd.’ Welke Grieksche wijsgeer zei weer dat het leven een stroom gelijkt? Dr P. DE KEYSER. |
|