De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||
Over het
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||
ook die grensgevallen op te sporen, die vroeger onopgemerkt bleven. Daardoor breidde het gebied der ziekte zich uit over de grenzen die het tot dan toe bezat en werd de aandacht van geneesheeren en opvoeders, die zich enkel met de zware gevallen hadden bezig gehouden, ook getrokken op de lichtere, maar daarom niet minder belangrijke gevallen der geestelijke debiliteit. In de evolutie der denkbeelden omtrent de kwestie, onderscheidt Vermeylen drie perioden, drie wijzen om de achterlijkheid te bepalen en de geestelijk debielen te klasseeren. 1o De beschrijvende periode, gesteund op de leer der ziekteverschijnselen en de pathogenie; 2o De sociale en paedagogische periode, die de achterlijken rangschikt volgens hun aanpassingsvermogen aan het maatschappelijk midden en bijzonder aan de school; 3o De experimenteele periode, die zich voor doel stelt het verstand zelf te meten, door proefondervindelijke methoden, waarvan men vooraf de dracht bepaald heeft. De experimenteele periode wordt ingeluid door Binet, die met Simon, in 1905, een metrische schaal geeft om het verstand te meten, schaal die gewijzigd en verbeterd wordt in 1908 en 1911. Volgens deze schaal hebben de idioten een geestesouderdom, die gaat van 0 tot 2 jaren, wat beteekent dat de idioten het geestelijk peil van een normaal kind van 2 jaren niet overtreffen; de imbecielen gaan van 2 tot 7 jaar, de debielen van 7 tot 12. Twaalf jaar is de bovenste grens der abnormaliteit; wat daarboven staat is bekwaam om in de maatschappij te leven en er zich nuttig te maken. Deze manier om de achterlijkheid in ‘geestelijke jaren’ uit te drukken, is een vooruitgang geweest, die tot hiertoe niet werd overtroffen. Al de andere methoden, die nadien voorgesteld werden, zijn rechtstreeks beïnvloed door de methode Binet - Simon. Terman, van de Stanford University, vervangt de aanduiding in geestelijke jaren door een ‘intellectueel kwotient’, dat men bekomt door den chronologischen ouderdom van den achterlijke te deelen door zijn geestesouderdom: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||
Uit talrijke proeven besluit dan Terman: Idioten hebben een I.K. van 0 tot 20. Imbecielen gaan van 20 tot 40. Debielen van 40 tot 70. Eenvoudig achterlijken van 70 tot 85. Voor de normalen is het I.K. natuurlijk 100. Het voordeel van deze wijze van aanduiding is, dat de resultaten uitgedrukt zijn in cijfers, enkel verstaanbaar voor de ingewijden; dat er geen termen gebruikt worden, die, voor de zieken of hun familie, min of meer kwetsend kunnen zijn; dat de schaal een ruime schakeering toelaat. Wat ook het geval weze, zoo voor de methode Binet-Simon als voor die van Terman, moet, op een of andere wijze, het verstand gemeten worden. Dat is geen gemakkelijke zaak en het is juist in de onderzoekingsmethode die Vermeylen voorstelt en de wijze waarop de resultaten worden aangeteekend, dat de waarde berust van het boek, dat we thans bespreken. Inderdaad, Binet-Simon, evenals Terman, meten het resultaat globaal, drukken het uit door één getal. Maar na het onderzoek weten we niet waar het eigenlijk defect ligt, en waar dus, voor hen die opvoedbaar zijn, moet ingegrepen worden. Zulk onderzoek, hoe belangwekkend het ook weze, is dus onvolledig. De onderzoekingsmethode die Vermeylen voorstelt heeft voor doel het opmaken van het psychologisch profiel. Het idee daarvan heeft hij gevonden bij Rossolimo, die in 1911 een werkwijze aanduidde (verbeterd in 1913) om de verschillende geesteswerkingen te onderzoeken door middel van testenGa naar voetnoot(1). De resultaten der proef worden in curve gebracht en op die wijze krijgt men een duidelijken kijk op de geestelijke ontwikkeling in haar geheel en op de verhoudingen tusschen de verschillende bestanddeelen der algemeene geesteswerking. Voor het onderzoek gebruikt Vermeylen 15 reeksen van testen. Iedere reeks bestaat uit 10 oefeningen van denzelf- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||
den aard, gerangschikt volgens klimmende moeilijkheid. De 15 testenreeksen hebben betrekking op de volgende algemeene functies: van opname, van verwerking, van uitvoering. Ziehier de lijst der testen:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze testen zijn geheel of gedeeltelijk ontleend aan Rossolimo, Decroly, Toulouse en Piéron, of door Vermeylen nieuw ontworpen. De volgende bijzondere geestesfuncties worden onderzocht: de perceptieve opmerkzaamheid (test 1), de reactieve opmerkzaamheid (test 2), de inprenting (test 3), het behoudend geheugen (test 4), het herkennend geheugen (test 5), de eenvoudige verbeelding (test 6), de eenvoudige associatie (test 7), het begrijpen (test 8), het oordeel (test 9), de redeneering (test 10), de onderscheiding (discrimination) (test 11), de veralgemeening (test 12), de verbeelding (test 13), de handigheid (test 14), de combinatie (test 15). Ziehier, als voorbeeld, het detail van test Nr 3: herhaling van beelden. De test bestaat uit een reeks van 10 bladen, waarop voorwerpen of wezens geteekend staan, in klimmend aantal, van 1 tot 10. De naam van het voorwerp of het wezen bevindt zich onder het beeld.
Men zegt tot den proefpersoon: ‘Ik ga u teekeningen toonen; ge zult me zeggen wat ze beteekenen en dan van buiten zeggen wat ge gezien hebt’. De teekeningen van éen reeks worden te gelijk onder het oog gebracht en men noemt langzaam ieder voorwerp, terwijl men de teekening met den vinger aanwijst. Die opsomming wordt driemaal herhaald. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||
Iedere teekening wordt dus vastgelegd door het zicht van de teekening en van den naam van het voorwerp, door het hooren van den naam en het uitspreken er van door den proefpersoon zelf. Men kan, op die wijze, het inprentingsvermogen van het onderzochte sujet kwantitatief bepalen, door een cijfer: het nummer van de reeks met het grootste aantal woorden, die, zonder fout, kan herhaald worden. Het geheele onderzoek, de vijftien testen dus, gebeurt in twee zittingen. Voor iedere test krijgt men een cijfer; het totaal der vijftien cijfers geeft een getal dat dan kan dienen als maat van de geestelijke functies van het sujet, als term van vergelijking met andere onderzochte personen en tot vaststelling van het intellectueel kwotient. Maar de resultaten kunnen ook nog anders vastgelegd worden, namelijk in een curve. Op de abcis duidt men ieder der 15 testen aan, genummerd van 1 tot 15; op de ordinaat, het cijfer voor iedere test bekomen. De verbinding der verschillende punten door een lijn vormt het psychologisch profiel. Het is onnoodig op te merken dat de curve die men aldus bekomt geen absolute waarde heeft en men ze enkel kan interpreteeren door vergelijking met een gelijkaardige curve, die men verkregen heeft door, voor een groot aantal normalen, van verschillenden ouderdom, het gemiddeld resultaat voor iedere proef te bepalen. Het onderzoek loopt, zooals reeds gezegd is, over twee zittingen, de een van 30, de andere van 45 minuten, gescheiden door een tijdsruimte van 48 uren. Dit is niet overdreven, zoodat men den vermoeienis-factor kan uitschakelen. Hoe eenvoudig de zaak ook schijnt, het opmaken van het psychologisch profiel is niet zoo heel gemakkelijk: het eischt een mooie dosis psychologische kennis, een lange voorvorming en de kunst om met geestelijk debielen om te gaan. Het onderzoek stelt voorop dat de proefpersoon van goeden wil is en geeft wat hij kan. Het hangt, in hoofdzaak, van den onderzoeker af, of de goede wil er zal inblijven, gedurende heel den duur der proef. Daarbij, het is niet voldoende, de resultaten, die men bekomt, neer te schrijven, d.i. enkel rekening te houden met de goede antwoorden, want ook in de slechte reacties kunnen er waardevolle aanduidingen liggen. Het onder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||
zoek moet een gelegenheid zijn om het sujet te bestudeeren, en in de manier waarop hij reageert, die schakeeringen op te merken die het individu kenmerken. Zoo b.v. bij de test voor de herhaling van beelden kan men, in de manier waarop de proefpersonen reageeren, verschillende typen herkennen: de sujetten met groote verbeeldingskracht vervangen, wat ze vergaten, door eigen scheppingen; de objectieven bekennen hun onkunde en zijn tot uitvinden onbekwaam; de onverschilligen en de apathisch aangelegden geven een mengelmoes van juiste antwoorden en van namen aan vorige reeksen ontleend of gesuggereerd door de omringende voorwerpen. Vermeylen heeft zijn methode toegepast op het onderzoek van normalen en abnormalen. Uit de studie der normalen blijkt dat de geestelijke functies zich niet regelmatig en geleidelijk ontwikkelen: zij gaan door perioden van stilstand, die volgen op belangrijke sprongen; de ontwikkelingsgang is niet dezelfde voor de verschillende functies; proefpersonen die voor de 15 testen een zelfde globaal resultaat verkregen, hebben geen gelijk psychologisch profiel: zij kunnen, in de verschillende functies, zeer groote verschillen aantoonen. De resultaten van het onderzoek der abnormalen hebben gegevens opgeleverd om de geestelijk debielen in verschillende groepen te verdeelen, volgens den aard en de diepte van het defekt. Deze methode doet ons een middel aan de hand om de leerlingen te groepeeren, niet enkel volgens hun geestelijken ouderdom, maar, en dat is oneindig belangrijker, volgens hun psychische constitutie. Zij toont ons, met een tot nu toe ongekende nauwkeurigheid, waar, voor een bepaald individu, de oorzaak zijner geestelijke debiliteit ligt, en leert dus, b.v. voor de opvoeding der abnormalen, waar en hoe de paedagogiek moet ingrijpen en wat men van haar verwachten mag. Het ware te hopen dat Vermeylen voortging zijn onderzoek op groote schaal toe te passen. Indien het mocht blijken dat de besluiten, waartoe hij nu gekomen is, juist zijn, zou ook de opleiding van het normaal individu belangrijke wijzigingen moeten ondergaan. Dr G. POMA. |
|