| |
| |
| |
Van den Jongen die tegen den Dood wou vechten
Zoo was er eens een jongen, die uit sprookjes en sagen niet alledaagsche waarheid had gelezen en in oude platen niet alleen de fraaie lijning bewonderde, maar tevens uit de beelden wijsheid opdeed. Want die jongen woonde in een afgezonderd kasteel, verpleegd door een oude huisvrouw, vermaand door een grijzen vader. De kinderen van te lande kwamen niet spelen met den knaap: de twee oude menschen leken veel te zwijgend of te knorrig, de matte schijn hunner kille oogen sloeg hen met bevanging. Het leven op de straat zag de jongen alleen door een hoog venster; het gaan en keeren der menschen belangde hem niet véél meer dan het schuiven der wijzers over de uurplaat.
Hij sprak veel met zich zelf en voelde in zich de warmte van hoogen moed. Maar de rozen die in de Juli-maand in bebloemde festoenen tot aan het venster oprankten, bestreelde hij met aaiende vingertoppen, ademde er met wellust den geur van en zoende ze soms, wanneer hij ze warm voelde van zonne.
De jongen hield van de twee menschen, met wie hij leefde, en sloeg met aandacht hun gebaren ga. Soms bevreemdde hem een trillende gejaagdheid in hen.
- Ach, vader, waarom beven uw handen? vroeg hij.
- Ik ben bang, mijn zoon, bang voor den Dood!
En de jongen voelde hoe teer de handen beschermend omvatten zijn lokkige hoofd.
- Voedster, goede voedster, waarom prevelen uwe lippen zoo koortsig? vroeg de knaap.
- Ik bid, mijn jongen! 'k Heb toch zulke vrees, zulke vrees voor den Dood.
- Waar is die - de Dood? opperde de jongen.
Dan keken de ouden malkander in de oogen, maar antwoordden niet.
De jongen overwoog dat hij den Dood als éénigsten vijand moest duchten. Zijn naam was Fidelio.
Op zijn negentiende jaar zat de jongen eens in de Zomer-zonne bij 't hooge venster. Uit de verte naderde over de baan
| |
| |
een witte gedaante. Fidelio keek toe, want de stralen dansten op 't kleed en schitterden zoo kringelend om 't hoofd, als ware dit zelf een zwevend zonnetje... Maar na enkelen tijd erkende hij dat het een meisje was en 't bevreemdde hem weer, dat nu 't fleurige wezen hem droomen liet van rozen. De lichtkrans doezelde om de lokken, licht-bruin, haast goud in 't beklateren der zonne. Hij zocht ook het licht van de oogen, want 't flikkerde levendig en vrank, als jonge zon in Lente-water.
Op eenige schreden van het venster stond plots het meisje stil. Zij wendde het hoofd naar alle zijden, zooals een vogeltje doet eer het zijn vlucht neemt. Fidelio trok zich terug in de schaduw. Toen kwam het meisje recht op den rozelaar af. Ze lengde zich zoo goed ze kon, witte vingeren grabbelden vergeefs naar omhoog. Fidelio zag hoe heur haren soepel vloeiden over rug en schouders en hoe de lippen op-kelkten naar hem, frisch rood. Maar het streven naar de bloemen bleek vergeefsch. Hij rukte snel het venster open.
- O!... gilde het meisje en wilde vluchten.
Fidelio brak de sierlijkst ontluikende roos en wenkte haar dat ze komen zou.
Ze draalde een oogenblik, zamelde met bei heur handen de lokken in den hals en liep met blijde oogen naar hem toe.
Ze hief de handen als een schaal naar omhoog en Fidelio wierp er voorzichtig de bloem in.
Het meisje borg heur wezen een poosje; ze beschouwde de bloem en heur boezem zwol, toen zij er den geur van opnam.
- Zou ze niet meer naar me kijken? dacht Fidelio.
Ze beurde echter 't hoofd weer op; heur wezen gloeide en ook heur oogen schitterden met warmen glans.
- Dank u wel, fluisterde het meisje.
Fidelio ontdekte een kuiltje in de ronding der kin en over den hals een vouwtje als een zijden snoer.
- Kom morgen weer, bad hij, 'k zal u nog meer rozen schenken. Rozen zijn fraai, maar welken zoo snel.
Het meisje knikte, stak de bloem op heur borst en verwijderde zich, eerst met tragen heupenzwaai, dan in snellen trippel-pas...
Toen zij reeds ver was, keerde ze zich plots om, stak haar handje wuivend op, wapperend als een vlindertje; dan liep ze heen.
's Anderen daags spiedde Fidelio vergeefs naar heur en ook de volgende dagen.
Die dagelijksche teleurstelling sloeg zijn hart met weemoed. Hij slenterde in de groote zalen van het kasteel met verstrooide blikken, in hulpeloos zoeken.
- Waarom komt ze niet? peinsde hij. Wie houdt heur tegen?...
| |
| |
Aan de innigheid van zijn verlangen naar heur komst, giste hij dat zijn grootste vijand hem dit geluk verijdelde.
- Mijn grootste vijand is de Dood, besloot hij.
Zekeren dag, wanneer de zonne straalde door den hemel, wriemelend goudlicht aan 't zinderen en blakeren, barnend als gestage levens-drang, voelde Fidelio hoe koud de zalen van 't kasteel in donkerte en schaduw lagen opgesloten. Zelfs de spiegels, die voormaals, zoo fijn belicht, nieuwere ruimten openwierpen, schenen in schimmig grijs-geel de naaktheid der kamers te befloersen.
En nochtans, hoe blankte daarbuiten de baan als een feestelijk kleed, hoe blonk er het water en 't heerlijkst flitsend kristal! Daar lonkten en starrelden bloemen, bestreken het versche groen der weiden met 't blikkerend, karbonkelend kleuren-gespeel.
- Vader, sprak Fidelio, het kasteel nijpt om mij met treurnis en verlatenheid. Ik voel me er, wendend en keerend, niet verder dan de leiband het toelaat aan de waakzaamheid van den hond. Maar ik wil niet als hij in de begoocheling verkeeren dat ik, zelfs vrij, niet verder dan mijn keten springen kan. Zoo laat me nu gaan, er glanst zooveel zonne alop de baan!
- Mijn jongen, antwoordde de oude, wij houden den hond alleen om zijn trouwheid; zijn aanhankelijkheid meten wij naar zijn onderwerpen aan ons verlangen. Hij doet wijs zijn gang te meten, dat de keten hem niet kwetse, en zelfs zonder deze blijft hij voorzichtig bij 't denken er aan... Maar gij spreekt van zonne, mijn zoon, waar wij ons gewennen aan schaduw... Ik wil u niet weerhouden, want gij zijt de bloem en hunkert naar licht... Eén vraag toch, mijn jongen: waarheen leidt de reis?
- Ik wil terten ten strijde.
- Wel tert men niet ten strijde... want zoo gauw ge de poort van 't kasteel verlaat is het reeds strijd... in u of rondom u... en alleen de keus...
- Ik wil kampen tegen mijn geduchtsten vijand.
- Welk is die, mijn zoon? Hoe vermoedt gij reeds een vijand, waar de poort u niet eens werd ontsloten op het leven daarbuiten?
- Ik wil kampen tegen den Dood!
- Mijn zoon, mijn zoon! Moet ik mij verheugen in uw jeugd, in uw kracht, moet ik er om weenen? Geducht is de vijand; geen mensch, mijn zoon, zal hem verslaan... Die vijand is niet te vinden, gij kent niet het alledaagsche, weet niet dat wie den Dood zoekt, hem vindt. Wacht, geloof me, uw werk is boven-menschelijk en hoort toch tot 't meest gemeene menschelijke... Maar 't baat al niet, mijn zoon, al redeneerde ik nog zoo lang én voor én tegen; 't lijkt u wel dat
| |
| |
ik u noodde naar een kamer bij vuur en avondlamp, waar de zonne u daarbuiten zoo mild heur licht en warmte schenkt... Ga dus, mijn zoon, hier is mijn zegen.
Dus tort Fidelio door de poort van het kasteel op de baan daar-buiten, waar de zonne ketste op het witte grint.
Want hij voelde dien fellen drang der zonne. Hoe ze hem omvaamde in haar warmte, hoe ze hem stuwde, als twee heel zachte handen onder schouder-oksels, gelijk een moeder heur kindje paait tot gaan.
Nog nooit had hij zoo vele bloemen bewonderd, hoe ze elk hun kleuren stalden: van 't fijnste blauw als hemel-tipjes, tot 't felste klateren van klaroenend geel. En elk zijn eigen lijning, vele als kleine wilde roosjes, andere als sterrelende kleuren-spetters, of licht beinzende klokjes zonder geluid..
Ze stalden over 't zware weide-groen het zuiverst kantwerk, vlaggelend te allen kant. Lang bleef hij zitten op een dijkje en zat te staren hoe ontelbaar ze zich vleiden over 't effen, moorig watervlak. Hij spiedde hoe vliegschichtig er de lang-gebeende water-kevertjes tusschen heen-schoten.
- O, dacht hij, ware dit meisje nu met mij, we zouden elk een ruiker garen en elkaar dan plagen wie den schoonsten bond!
Wanneer het woud nu welfde over de baan 't loover-dak, maar dooraderd en door-sprankeld van hel-doorlichte groene schijnsels, zoodat in schaduw nog de lucht-dans deinde, was 't heel ander feestgetij.
Hier juichten vogelen-kelen!
- Kom ne keer hier... kom ne keer hier... kom ne keer hier! riep een, en Fidelio lonkte, maar wip, weg was het geestig ding.
- Dominus vobiscum! zong een.
- Et cum spiritu... tu... tu... tuo, sloeg vlug een ander tegen.
- Zot vinkje, lachte Fidelio.
Een ander floot hem wel twee-, drie-maal, lang en met plotsen ophef, als maatjes dat doen naar mekaar, wanneer ze zich versteken.
Maar een, grauw gevederd, zat op een boomtop, te frazelen en te kwedelen en te gorgelen, met zwellend borstje en die zong het schoonst van alle. En op dien zang vond Fidelio noch woorden, noch beteekenis, want als betoovering zoo zoet zeeg het in hem, zoolang hij 't na kon luisteren.
- De nachtegaal, dat weet ik wel, dacht Fidelio... 't Baat weinig... Kon ik zoo maar zingen als dat luttel vogeltje!
- Voor wie?
- Voor 't meisje... als we hier rusten zouden op het mos om de pret bij al die andere.
Toen de avond grauwde, herdacht hij zijn reis en lachte
| |
| |
omdat hij, zoo onbesuisd, zijn vijand was vergeten; maar allengs keerde zijn hert tot treurnis.
- Heeft de zon nu heel den dag gestreden, en is het bloed, ginds aan de kimme, het purper van heur kampen? Ligt ook zij beklemd onder den Dood? En mijn meisje, houdt de Dood heur geprangd, dat ze hier niet schrijdt naast mij, waar ik zoo rijkelijk schoon heur bieden kon? Waar, waar is het levend vonkje van heur oogen, en is het ook gebroken als die laatste zonnestraal?
Hij bereikte in de donkerte een groepje huizen. Rechts van de baan, achter een voorplein met enkele boomen beplant, erkende hij een afspanning aan de houten krib bij de deur. Ze lag er als verlaten, met gesloten deur; toch glom een roode lichtschijn door de onderste vensters. Daar trok Fidelio binnen langs een donkere gang.
- Goeden avond, groette hij.
Een oude vrouw zat bij een Leuvensche kachel, gebogen over heur paternoster, hangend aan heur vingertoppen. Ze keek op, lippen-roerend, heur tientje endend.
- Goeden avond, antwoordde ze, en stond dan op om zijn believen te vernemen.
Fidelio verlangde avondmaal en woning voor den nacht.
Geruischloos bijna, met slierende slof-voeten, verrichtte de oude heel heur doening.
De tafel dekte ze zuiver en dischte lokkende spijzen op.
- Dat 't u smaken mag, jonker, wenschte ze hem. Ge hebt stellig groeten eetlust... Ge zijt nog jong.
- Dank u, antwoordde Fidelio.
Er lag als een beklemming over hem. Die vrouw wenschte niet met woorden de eendigheid te breken.
Terwijl hij at, hoorde Fidelio hoe ze lippen-smakkend de beiers van heur paternoster voortlas.
Toen hij zijn maal verorberd had, keek Fidelio de zaal rond. Ze lag ruim; tot halver-hoogte bekleedde kunstig gesneden houtwerk de muren, met Delftsche potten en borden versierd. De kamer bleek rijk-gezellig, de koperen lamp was zwaar, en 't licht viel malsch over donker eiken tafels en stoelen.
Fidelio wist niet waarom in zulke warme omgeving die oude vrouw zoo zachtkens te bidden zat en waar vandaan die naarheid kwam over hem.
- Gij kijkt zoo schuchter, vrouwe, sprak hij, en bidt zoo naarstig. Hebt gij ook vrees, vrees voor den Dood?
- Neen, schuddekopte 't vrouwken, en ze boog 't hoofd nog dieper... Neen, niet meer... 't is toch voorbij.
Ze zuchtte diep en smoorde doffe gelatenheid in de laatste woorden, als scheen ze elke belangstelling te mijden.
| |
| |
Fidelio dorst niet verder vragen en zette zich bij 't vuur neer, beluisterend hoe het stil ronkte.
Zacht ging de deur open voor een zeer mager man, zwart omtogen. Het wezen van dien man leek bleek en dof, als sloeg het alle klaarheid van zich; alleen in de oogen ketste 't licht, blinkend als vlammetjes in de donkere pitten.
De vrouw keek even op, loosde een diepen zucht, maar roerde verder niet.
De man krulde de lippen tot een monken als groetenis tot Fidelio, maar die glimlach vertrok het bleeke wezen als tot misprijzende spotternij. Fidelio zocht in zijn verbeelden, waar hij eens de sarring van zulk lachen had bevonden.
Hoe weinig sympathiek, Fidelio achtte den laten bezoeker welgekomen. Hij ten minste bracht afleiding.
- Wil Mijnheer een spelletje met mij? stelde hij voor; de avond lijkt me nog lang.
- Lijkt u de avond nog lang? antwoordde de vreemdeling, en weer grijnslachte hij, zoo wil ik wel met u spelen. Echter verwittig ik u, ik ken maar één en dat is dobbelen... ik win of ik verlies, liefst naar den vollen gril der kansen.
- Nu, mij goed, wedervoer Fidelio, ja, eigenlijk of het noodlot in het spel nu vrijeren teugel viert... wij zullen elkaar niet beloeren om onze fijne zetten, en dus ook rustig zijn.
- Uw jeugd laat u met de dwaasheid spreken van een grijsaard, beste jonker... Kom, wat praat gij van ‘rustig’ zijn?
Zij sloegen op beurten dus den teerling ratelend in den bak.
Fidelio won gestaag; de goudstukken hoopten een glinsterend bermpje aan zijn linkerhand. Hij werd verlegen om al die gunst, hij draalde bij het neerslaan der dobbelsteenen, hij hoopte maar dat de man terug-winnen mocht. Om zijn verlies scheen deze echter ongevoelig; niet de minste gejaagdheid trilde in zijn handen; hij haalde 't goud uit de tesch zonder 't een blik te gunnen.
- Waarde Heer, opperde Fidelio, speelt u nog? De fortuin schijnt u niet te belonken van avond, om mijn goud raak ik verlegen... Laat ons deelen.
- Houd vrij uw winst, jonker, - ik vind toch mijn kansje, vroeg of laat, want weet, ik ben heel handig in het tuischen.
- Nu, zoo boos zult u 't wel niet meenen, weerlegde Fidelio. Ik ben altijd bereid u revanche te bieden.
- O jonker, bij gelegenheid, ik weet het stellig... Dit is voor heden mijn laatste worp... U hebt gewonnen.
- U schijnt me hier te huis, indien ik zoo onbescheiden vragen mag, zegde Fidelio, om 't gesprek een keer te geven.
- Hier of elders, antwoordde de man ironisch, overal ben ik eens te huis als gast, soms welgekomen, soms liefst ver- | |
| |
maledijd... Ha... ha... Dat deert me niet, hoor, jonker; ze kennen me allen wel, de menschen, al behandelen ze me als vreemde... Gij, kent me nog niet, gij zijt nog bitter jong... Ha... ha!...
- Nu, 'k trok vandaag voor 't eerst de wereld in, verontschuldigde zich Fidelio.
- Ja wel, je eerste dag heb je maar eens vrij genoten in kommerloos spanseeren; morgen heb je nog een dag, is 't niet? wedervoer de vreemdeling.
- U zult bekennen dat de dag van heden, ten minste, ook wel gelukkig uitviel.
- Reeds humor, beste jonker... Heden... eindigt in vollen nacht, vergeet het niet.
Hier rustte hij een poosje. Toen hernam hij op medelijdenden toon, maar met een tikje spotternij:
- Jonker, gij trekt eigenlijk minder onbesuisd het leven in dan gij u werkelijk voordoet. Ge zoekt, is 't niet? Ge zoekt.. Kom, ik ken toch uw verlangen... Het bruine meisje, is 't niet... die uw roos op heur boezem stak... en dan die dwaze plannen te gaan strijden tegen den Dood.
- Ik weet niet wie u mijn geheimen verraadt... Wist ik het! Fidelio voelde zich zwaar beleedigd. - Wat mijn strijd aangaat, 't blijft te bewijzen of hij dwaas uitvalt; jij lijkt me echter niet de man om...
- Nu, nu, niet zoo driftig, mijn jongen, wat kunnen u toch feitelijk mijn woorden deren? Geloof me, zoolang men er eigenlijk wat woordjes om legt, raakt het mij geen sikkepit... Woorden, woorden... moest ik alle menschen bij hun woord nemen...
- Dat ben ik eens met u; hoe sneller ik dan ook den Dood ontmoet, hoe liever... Laat zien of 'k hem niet neer zal krijgen.
- Waarom jij beter dan alle anderen?... Ken je Ieperen, jonker?... Ieperen, een lieve stad in Vlaanderen... Nu, vraag daar eens met hoevelen zij voor den Dood wel moesten zwichten. Verwaanden, hoogmoedige koppen! 't Lesje werd hun eens gespeld... Twee eeuwkens hebben ze 't getracht... hun bisschop op het laatst als inzet... Ze hebben er nu nog heugenis van, al is 't vier eeuwen oud.
- Eens komt toch het uur waar de geduchtste vijand valt.
- Weet gij dan niet dat Eén alleen hem overwon? En dat is God.
- God kan mij gunstig zijn.
- Ja wel, jonker, om met een kus Schoon-Slaapsterken te wekken. Hier werd zijn grijnslach sarrender. Ik weet waar Schoon-Slaapsterken te rusten ligt. Laat heur niet al te lang uw zoen verbeiden... Ja wel, mijn prins, niet achter de haag van wilde rozen - weer lachte hij - die lange donkere gang
| |
| |
door... en stoot de deur maar open, je zal ze zien... Probeer 't maar eens, zoo met dien zoen... Nu, 'k wensch je goeden nacht!
En even stil als hij gekomen was, verliet hij het vertrek.
Een poosje dubde Fidelio over de misprijzende woorden van dien man. Wel prangde hem niet de minste vrees om het volbrengen zijner opdracht, maar zijn vertrouwen wankelde.
- Alleen maar God, zuchtte Fidelio.
Ook 't Schoon-Slaapsterken vuurde zijn verlangen weer aan... Zou het waar zijn wat die vreemde sprak? Wie was hij dan eigenlijk en wat dreef hem hierheen?
- Vrouwe, sprak hij, breek uw gebeden voor een poosje. Kom, vertel mij, wie is die vent?
De oude vrouw schuddebolde een poosje, barst toen in snikken los, krimpend onder heur verdriet.
- De Dood, o jonker, de Dood van Ieperen... O, hij is onmeedoogend wreed... Laat me bidden!
- Ontsnapt, zuchtte Fidelio, ontsnapt; nu, ik vind hem wel later.
* * *
Fidelio kon op zijn bed geen rust vinden. Ofschoon hem de wroeging niet beet om dien eersten dag zoo onzinnig zijn roes in de weelderige natuur te hebben botgevierd, treiterde hem een schamper misprijzen om gebrek aan noodig vernuft, nu hij zich zoo kinderachtig aan zijn vijand had verkeken. Hij herinnerde zich het minder smakelijk vertoon van den ridder met de droevige figuur die tegens windmolens schermde en in den grond ook meer een traan verdiende dan de ironie van een best-wetenden lach.
't Was noodig dat hij voor zich zelf - want de oude vrouw had hem reeds lang misprezen - rechtvaardiging bepleitte over zijn on-wetendheid.
- Niets in het uiterlijk vertoon van dien alleen wat ongezelligen kerel, kon me tot gissen brengen, dat ik mijn zwaarsten vijand voorhad. De Dood van Ieperen! Van Ieperen... van het stadje in Vlaanderen, waar hij zijn kwade lusten ontbindt... Wat, zoo'n magere spring naar 't vet... 'n gallige azijnslikker en hartvreter... Kom, hij dobbelt met mij en ik win hem zijn goud af... Die vreemde kent mijn plannen, die ik geheim meende... Dit alleen moest me argwaan wekken... Wat kan 't hem bruien? Waarom vindt hij geen vreugde in mijn streven?
Schoon-Slaapsterken? Waarom toovert hij mij 't beeld van Schoon-Slaapsterken voor oogen? Misschien was 't maar alleen een list om mij van de baan te brengen.
Nochtans, toen ik de donkere gang dweerschte, waaierde een gulden licht onder een vensterspleet uit. Wie wachtte bij
| |
| |
dit late licht nog naar een komen, al bood de nacht geen hoop meer?
Schoon-Slaapsterken?... Laat heur niet te lang wachten naar uw zoen.
Fidelio voelde een rilling in de lendenen, maar over zijn hoofd en over zijn borst een zoete warmte als de streeling van lang, zijig haar... wanneer hij dacht aan den kus op de lippen van Schoon-Slaapsterken... lippen, die hij eens als een roze bloem opkelken zag naar hem.
- Zou het waar zijn dat ze daar slaapt? meende hij. Indien hij het weet, dan houdt ook hij heur in den slaap gevangen! Hier wil ik zekerheid.
Hij sprong recht en glipte behoedzaam in de zware donkerte van de gang. Zoo dicht pakte er de duisternis, dat hij hulpeloos tastend voortschreed met gebogen hoofd, als vreesde hij elk oogenblik aan een hindernis te stuiten. Alleen het gulden schijnsel, dat door de deur glipte en tegen de donkerte als hulpeloos scheen te stooten, bestaarde hij als baken op zijn reis. Hij schreed met zwaren schuivenden tred; zijn uitgespreide armen wogen van matheid; zijn spieren krampten; 't zweet biggelde aan de slapen.
- O, zuchtte hij met rauwe keel, zulk geweld tegen niets zal me nog neerslaan, als een kindje ademloos neersmakt!
Gelukkig! Het licht doezelde over zijn voettoppen. Hij stond voor de deur; een tikkeling als een vlammetje wees het sleutelgat.
Nog draalde hij, eer hij tastend de hand naar de klink reikte; een oogenblik slechts, iets tusschen twijfel en vrees, dat ook ditmaal zijn reis tot spotternij zou uitloopen; snel overmande hem 't verlangen naar Schoon-Slaapsterken en hij wierp de deur tot gulden klaarte open.
Schoon-Slaapsterken!
Ze lag er lang gestrekt op het witte bed als op een blinkend altaar. Zorgvol geplooid, als een koorhemd, pijpte over de golving der leden het blanke kleed, waar de roerlooze voeten gelijkelijk uitbuitten. Onder de even deinende borst vouwden de handen om een ivoren kruis, de vingeren fijn en doorzichtig als dat kruis, maar ietwat geler. Als een juweel op doezelig satijn, rustte het wezen in den bruinen haartooi, op de peluw gelijkelijk effen gespreid. Fidelio herkende dadelijk zijn rozenmeisje, maar om de teer-roze lippen zweefde zulk een wazig-zachte glimlach, als droomde het meisje van een innig geluk, maar ver uit deze zale verwijderd.
Pal stond Fidelio voor dit beeld. De staatsie der twee vlammende keersen op het wit bekleede tafelken, naast zilveren kruisbeeld, 't grauw-groene palmtakje op het glas met wijwater en al die bloemen, witte rozen,... witte leliën... wit... wit..., alles een zang van blankheid... Fidelio streek met de
| |
| |
oogen een roomkleurig strikje in de bruine haren, volgde den krans van madeliefjes om het albasten voorhoofd.
O blankheid... blankheid... O wit Schoon-Slaapsterken!
Fidelio voelde hoe hij hier in de zuivere kamer vlekte als een sombere schaduw... Hij dierf 't mysterie niet breken van 't slapende prinsesken, schoon hij hunkerde naar het vonkje, glans van leven in de oogen, dit vonkje dat brandde in hem als een lichtje in zijn hart.
- Laat heur niet te lang wachten naar uw zoen!
Nog gonsde 't in zijn hoofd, maar vaag en suizelend, als een wind in verre wouden uitzoeft.
Want elk gebaar scheen hem een vuistslag in kristal, die deze stilte brak.
- O zachtheid - meende hij - zachtheid van een serafijnen wieken-wuiven, had ik die... ik durf, ik durf u niet wekken, o mijn Schoon-Slaapsterken, ik min u al te zeer.
En toen verliet hij haar.
* * *
De dauw fulpte in blauwigen doom op het bepareld gras der weide, toen Fidelio weer over de baan stapte. Het lachen van den koekoek deerde hem niet meer en hoorde hij nog met welgevallen het jubelen der vogelen, iets maande hem niet al te zeer in dit gejubel zijn hart te laten stijgen. Wist hij dan niet hoe plots de leeuwerik zijn gejubel staakt om als een steen te vallen? In 't lichtende verschiet peilde zijn oog, daar hoopte hij te zien dagen wien hij bekampen zou.
In breeden zwenk vermeed de baan de steile deining van een hoogen berg, met somber-groene pijnboomen beplant. Van bij den boord der baan donkerde de schaduw van dit ondoordringbaar woud en aan den voet der ros-bruine tronken stalden zwammen hun roode, witgevlekte schijven, mat en week. Aan de andere zijde van den weg groef de vallei door kale rotswanden. Droog brossig gras, met rooden weerschijn, dekte er bij plaatsen de sompigheid, waar een vuil bruin water, met visschigen-vliesschijn, traag en sijpelend door voortkroop.
Hier scheen de natuur een woeste verlatenheid, waaruit het leven stil uit weg zou vloeien. Gelukkig hield Fidelio het oog op 't lichtende verschiet!
Hij zag dus niet hoe uit een laan, die uit het pijnbosch in schuine bocht op de baan uitliep, een gedaante, in langen, donkeren mantel gehuld, met een zeisen op de schouder, hem met zonderlingen, hompelenden pas te gemoet danste.
Plots rees ze dus voor hem en sperde hem den weg.
- Dag, Jonker Dobbelaar, klonk heur begroeting.
Nu zag Fidelio duidelijk hoe hij stond voor den Dood. Want hij erkende hem aan de zeisen op den schouder, den zwarten
| |
| |
mantel flodderend om het geraamte; nu erkende hij den lach... dien schamperen lach van den mond zonder lippen in 't doodshoofd, de schemerende en peillooze donkerte der holle ogkassen.
- Ruim plaats, schreeuwde hij onversaagd, en sloeg met een vuistslag op de rammelende ribbenkas den Dood van zich af. De zeis vloog daarbij ten gronde en fluks plantte er Fidelio den voet op. De Dood bleek ontwapend.
Pront stond er Fidelio geschoord op den voet, wegend op de zeisen, gebalde vuist op de heup, het hoofd achteroverhellend in tarting naar de malle gedaante van den bedremmelden Dood.
Want zoo bedremmeld en beteuterd stond de Dood, klappertandend als hing er de onderkaak onvast aan de scharnieren, onvast op de lange voeten waggelend, de vleeschlooze teenen als geregen bobijntjes.
- Jonker Dobbelaar, de jeugd is stout en eigenzinnig... Geef u mij gerust mijn wapen, het deert u toch niet.
- Bah, spotte Fidelio, jij lijkt bij dage lang zoo elegant niet als bij nacht. Is Mijnheer wel de Dood van Ieperen?
- Om u te dienen, Jonker Dobbelaar, kom, jij staat in het teeken van 't geluk... Geef mij de zeisen, ze deert u niet.
- Kom, Dood van Ieperen, waar blijft je dijbeen tot viool, je scheenbeen tot een strijkstok? En vedel me eens een aria, zooals u 't humoristisch dien stoet voorspeelde, van minnend paar en edelman, rijken abt en fieren soldenier; en jong en oud, bont door mekaar... Waar blijft je deuntje?
- Toe, Jonker, spot maar niet... Meen je in de fraaiste plaat, in het diepst doordachte schilderij je baat te hebben gekeken over het leven... over je eigen leven?... Geef mij mijn zeisen... Ze is mijn eigendom en, voor de derde maal, zij deert u niet!
- Zoetekens, zoetekens, Mijnheer de Dood... zij deert mij niet?... Niemand, hoort ge, zal ze nog deren... Van nu af aan is ze in mijn macht.
- Onnoozele dwazerik!... Geef hier toe, gauw!... En meteen boog de Dood zich naar zijn wapen.
Met ijzeren greep pakte hem Fidelio bij de halswervels en in twee zwaaien slingerde hij hem klepperend en klabetterend, botsend van rots tot rots, naar den afgrond.
- Nu is de Dood dood! riep hij in triomf.
- Onnoozele dwazerik, sarde een stem met tergend lachen uit den afgrond, de Dood dood... ha... ha... ha! Gij snoeverige praalhans... Vechthaantje tegen een geraamte... Piet wijsneus... die zoo maar waant den Dood te hebben dood-gesmeten. De Dood dood... ha... ha... ha... De Dood leeft... De Dood dood... De Dood leeft... hoe gek!... Schoon-Slaapsterken ontwaakt niet meer!
| |
| |
Wanhopig bracht Fidelio de beide handen aan zijn slapen... want plots begreep hij de hulpeloosheid van heel zijn pogen, en dat hij waanwijs naar roem gestreefd had in ijdelheid...
Hij keek naar de ondoordringbare schaduw van 't pijnboomwoud, zoo vreemd-stil als een vraag zonder antwoord; naar de overzij blikte hij in den afgrond, waar in vaag opalen tinten het water uitstierf in rossige graszoden; toen keerde hij terug.
Bij 't langzaam dalen van den weg vloeide de beboschte helling in nederig struweel uit, waartusschen in het wispelturig lichtgesprankel, de purper sterrelende koekoeksbloemen en wollig-gele boschranonkels fantastisch hun kleuren schakeerden als een oostersch tapeet, bij plaatsen door 't gewriemel der witte bloemen met fijn gehaakte sprei bedekt. In de vallei had water zich verzaamd tot krinkelenden stroom, met klater-ruischen, schuim-bellend over gladden steen, hel licht-gewemel over donker-groenen grond, licht-flitsen door het malsche groen der weide, waarop 't goud-gepulver der vele bloemen daverde.
- Hoe schoon hier 't land, zuchtte Fidelio, waarom heb ik 't verkeken?
Op den zoom van den weg, op een steen neergeblokt, met hoog-ronden rug en witbekapt nietig hoofdje, zat daar een vrouw te bidden.
- Mededoogen, mijn goede Jonker, prevelde ze met raspend stemmetje, heb mededoogen met een arme sloor... God zal 't u loonen, Jonker!
Fidelio haalde van uit zijn tesch het goud, bij 't dobbelen gewonnen en wierp het gul in den schoot der oude vrouw.
- God zegene u, Jonker. Ik wist het wel dat gij goed waart van herte... Al gingt gij mij dezen morgen ongemerkt voorbij... Gij keekt er al te ver over de baan om mij een blik te gunnen, zoo'n arm vrouwken langs den weg.
Fidelio hoorde nog hoe het vrouwken hem tot dank een ‘Wees-gegroetje’ las.
Hij stapte nu met lichteren tred over de baan; 't was hem of de zonne, die zoo mild 't blauw van den hemel doorzinderde en als klaterende op 't pinten en het fleuren nederstraalde, nu ook met warmend licht tot zijn borst drong. Want weelderige loovertooi op struik en boomen, bont gevlag van allerhand gebloem, schallend gekweel van frissche vogelkeel scheen hem één koor, één zang van dank en hulde, met milden weerhal in zijn eigen hert.
- Wat dacht ik aan den Dood, prevelde hij, waar ik zoo rijk daar-midden leef?
Van boven de haag om den moestuin zag hij reeds het malve dak tippen van de afspanning, waar hij vernachtte.
Plots tikkelde van achter de haag een koperen kruis, om- | |
| |
straald als zonne opduikt achter donkere wolk; een wriemelend gewemel van donkere gedaante, dan wit dat voortschoof als een troonwagen. Een zacht geroezemoes van stemmen waarde er om heen, als morrend bieën-gegons. Bij 't naderen erkende Fidelio een stoet van menschen; zes witte maagdekens droegen met korte stapjes een lange kist van licht, versch bewerkt hout. Een ander wit maagdeken tort daarachter en droeg een krans van blanke bloemen, het hoofdeken grondewaarts met half-geloken oogen.
Dan menschen, zwarte menschen, den zakdoek drukkend aan den mond, spier-wit, maar als vlekken in al dat zwart.
Fidelio hoorde korte snikken en zag het krimpend schudden der bonkige schouders.
- Wat een weedom, zuchtte hij, de arme menschen, kon ik hen maar troosten!
Hij brak een twijg witte roosjes en ging hem leggen op de gele kist; toen zonk hij knielend neer en liet den stoet voorbij en weende met al die menschen.
Toen hij wederom in de gelagkamer der afspanning trad, zat daar nog immer bij de Leuvensche kachel de vrouw heur rozenkrans te lezen en Fidelio zag hoe 't grauwe van heur moe-gekeken oogen als wegsmolt in de wellende tranen.
- Vrouwken, sprak Fidelio, vrouwken, ach, 'k meende 't zoo goed, 'k meende zoo goed dat ik hem overmeesteren zou, den Dood, den Dood van Ieperen... 't Heeft al geen bate... Hij wordt nooit overwonnen... met zwakke menschenhanden... nooit... 'k meende 't zoo goed.
- O, ja, mijn goede jongen... u meent het goed.
- O, had ik heur maar gewekt... Slaapt ze daar nog... al in de kamer?
- Zes witte maagdekens droegen heur uit den huize... Schoon-Slaapsterken is dood.
- O, vrouwken, vrouwken, wat moet ik nu beginnen? 'k Meen 't zoo goed... Waarom al die bloemen-weelde... waarom, waarom al 't gezang als het toch verscheiden moet?
- Goede jongen... laat mij dan, de troostlooze... trachten uw smert te helen... want uw lafenis is de mijne.
- Vrouwken, vrouwken... 'k Heb nu geen Schoon-Slaapsterken meer!
- Jongen toch, mijn goede jongen... Zie de bloemen, hoe ze herleven ieder jaar, en 't gezang der vogelen jubelt weer bij elken Mei. Toen uw hart ontvankelijk open lag, hebt gij 't wel begrepen hoe ons leven een danklied bleek... in 't meedoogen ligt ons heil.
- Ach, Schoon-Slaapsterken was 't schoonste... Moet ik dan het schoonste derven?
- Arme jongen... ik kan niet aan mijn eigen leed meten wat gij derven moet... Draag uw leed, mijn arme jongen...
| |
| |
Ziet gij dan Schoon-Slaapsterken niet meer?... Voelt gij Schoon-Slaapsterken dan niet meer?... Hebt gij niet bewaard voor immer, o mijn jongen, 't vonkje, 't levend vonkje van heur oogen? Och, de bloemen zullen lonken en het water helder vlieten.
- Vrouwken, ach, 't is nog zoo donker, nog zoo donker in mijn hert.
- Leg het hoofd neer in mijn schoot, arme jongen... Laat ons bidden.
- Moeken, moeken, 'k voel heur handen streelend liggen op mijn hoofd.
- Mijn zoon, het is uw zegen!
HUGO VAN WALDEN.
Gembes, Mei 1917.
|
|