| |
| |
| |
Helleensche Zangen.
Aanhef.
Barst open nu, luid, in galmende klanken
kloppend en bonzend als bronzen klokken,
Tot ze allen hervallen als gloeiende spranken
of zwijgend zijgen als lokkende vlokken
Wiens glorie gloeit zóo fel
door 't lauwe blauwe van versteven leven?
Wiens godheid hangt zóo hel
als zonnewonnë over luide dreven?
Wie is de goudgeloktë in der goden woon
die heerscht op Chronos' gouden troon?
Zeus, de Almachtige, Al-eenig Levende,
die stijgende sterft en stervende stijgt;
Eeuwige, in gloed-aureolen bevende,
donkre Kracht, die 't heelal doorhijgt;
dronkene Wil, zich-zelven gevende,
uit heete begeerte-smart opstrevende,
in eigen martelwoede snevende:
Zeus, de Almachtige, Al-eenig Levende,
die alles weet, en zwijgt.
| |
| |
Geurende etherhitte omwaart
de vlammende handen, den waaienden baard
De tijden glijden langs wijde baan,
en stoeten van groetende goden gaan
Nikè, de fiere, en Hèbè's jeugd,
daad van den arm, en vrucht van de vreugd
- Alle leven en alle stof
zinge met vollen monde den iof
Barst open nu, luid, in galmende klanken
kloppend en bonzend als bronzen klokken
Tot ze allen hervallen als gloeiende spranken
of zwijgend zijgen als lokkende vlokken
| |
| |
| |
Eerste zang.
I.
O snoode Stier, en van begeerte zat, verliefde Zeus,
die om het zwoele vleesch vergat uw hooge Huis,
den milden ernst van uwen mond, en ook uw hárt vergat
om 't zwoele vleesch Europa's, die een vat
van geile minne en dartelheid was in het licht
van uw begeerend oog, en om wier aangezicht
een glans van leven nimbde, en door wier volle
vleesch met sappig bloed geheime lusten zwollen
(in heilig beide' op ongeweten dingen
uit roze verte, en die toch komen gingen).
- Gelijk de rijpe vrucht, die weeldrig wacht
op de' aangebeden wil die naar haar volheid smacht:
zoo wachtte Europa op den ongeweten man
die hare weelde wou begeeren, de eerste - en dan:
toen kwam bedwelming, loome, en huiverende vrees
voor 't ongekendë - en 't gezwoeg van 't heete vleesch
in rillende onbewustheid, en bezield verlangen...
- O snoode Stier, verliefde Zeus, wien ik mijn zangen
offer, en mijn needrig woord: ik smeek u, geef mij
veel wijn, veel wellust, sappig-rijpe maagden en een blij
vertrouwen in het leven; en ik dank U eeuwig, groote Zeus.
V.
O Gij, die langs de azuren transen rijdt,
o helle Foibos, met uw vlammend haar
en gloeiend zonnehart, en luid habijt;
die langs de azuren transen rijdt, van waar
de rozenvingerige Heoos 't licht inspant
| |
| |
en Gij, fierrood uitrijdend, rent door wakken damp,
tot waar Hespéra's matte hand de stille lamp
langs 't scheemrig ruim gehangen heeft, en 't grauwend land:
dan zegt ge schoone dinge' in ongeweten woorden,
wijl Gij met koorts'gen kus de dartle huiv'ring groet
van Kalliopè's vleesch, de schoone Muze -:
zóo wordt, uit liefde en lust en gistend godenbloed
Orfeus, de trotsche god van klanken en akkoorden.
VI.
Strak zit hij neer, Orfeus, in staag geklaag,
in staag geklaag en droeve zangen.
Traag omlaag zijgen ze, de doode blaren
op 't water, effen en zonder verlangen;
de boomen zwijgen, en alle wind is stil:
‘O Gij, wier bleeke mond een laatste vaarwel zuchtte,
toen Gij, ten dubbelen dood, in 't duistre Haides vluchtte,
Gij die met milden wil me lust en leven bood...
ik sla de schuld'ge borst, wijl ik in zielsnood groot
en door der trage dagen nevel merk ik flauw
en door mijn rouw, uw oogen glanzen, hel en trouw,
Mijn blinde blik staart star en strak ten Dood,
dra kleurt het laatste licht de kimmen rood,
mijn hand hangt slap, mijn hand wordt moe - ik wacht:
àl leven taant; de starrennacht is zacht
de blaren kwijnen en de boomen staan zóo stil:
het is de groote stond dat alles sterven wil,
| |
| |
VIII.
Foibè Selènè, stille sluier-maagd
en kuische zuster van den luiden Foibos
Apolloo, die de lauwe weelde draagt
van Lente's schemer-weemling, en den tooidos
zilvert van Zomer's feestpaleis, en 't zwoele groen
waarin een rose Nimf wellustig hijgt,
of huivrend door de bleeke nachten zijgt
waarin de vrome boomen boete doen,
en alle blaren vallen, alle vallen,
en alle kleuren treure' en alle levens, alle...
- Foibè Selènè, stille sluiermaagd:
zeg zoete groeten wier mijn hart behaagt.
X.
Daar kwam in hel gejoel en klaar kristalgerinkel
Kunthja's lustige troep, zat van lange jacht,
waar koele vijvers blonken in 't gebergte, en lavend
water. Fluks was 't korte kleedsel afgedaan
en dompelden ze juichend in 't paarlend nat
hoe Kunthja's glanzend vleesch en zwellende borsten rilden,
en al de weelde van het rijpend lijf.
12-12.
Ledegouwer.
|
|