| |
| |
| |
Een Avond van Weelde.
Ze tuurden beiden door het open-geschoven raam der luchtige veranda...
Buiten, over de bont-ovalende bloemenperkjes, druilde het bruin-guldige schemerlicht van den geruischloos-neerdoezelenden avond.
't Geluchte huifde over de massieve huizenruggen als een gefestoende triomfboog, bestrikt en bewimpeld met wapperende roode èn blauwe èn malve reepels. Maar in de diepte, waar de zon als een gewond hart bloedde, was de hemel strak en effen, wit-blakerend van de opgeslurpte hitte, soms even bevlekt met een voorbij-zeilende wolk als een wijde, warm-gestookte woestijn doorkruist met eendelijke karavanen...
De wind aaide langsheen het smaragd-groene loover der vlierboompjes; streelde de ruischende blaren van den bloeienden appelaar, tuilend als een groote wit-en-roze ruiker tegen den wit-gekalkten hofmuur, zwatelde een suizel-zacht vooisken in het afgeknot kegeldakje van het verlaten prieeltje; frazelde mysterieus in de donkere struiken, die grillige schaduwen schetsten op de streuvelige vacht van het grasplein, en kwam speelsch-stoeiend wabberen en wuiven om hun droomend aangezicht.
Ze lieten hem spoelen bij volle teugen in hun longen, en snoven er de bedwelmende parfumerie's van op, lange en deugdelijk... De scherp-rokige kruiden en zwoele uitwasemingen van orchideeën en stokrozen vulden de zaluwe lucht met heerlijke geuren, waarvan ze de roezige weelde voelden bevangen hun rillende lijf. Als een intensgevoelen van wulpsch genot doorsidderde ieder vezeltje, en scheen als een fluide langs de poriën van hun gloeiend vel te ontglippen.
Haar beeldig madona-kopje, behelmd met een ebben-zwarte
| |
| |
lokkenvracht, leunde bevallig op zijn ronde, fiksche schouders. Zwijgend kneep hij in de fijne, bleeke meisjeshand, welke zij hem volzalig-glimlachend reikte, en vleide met de palm zijner opene hand over de rozige, transparant-porceleinen nagelschelpjes der freele vingertjes.
Even twintig was ze, slank van taille - als een hinde - met mooi-bochtende, gaaf-ronde vormen, een donzigen hals, albast-witte armen bleek-blauw dooraderd, kleine, lieve voetjes en een kopje om te beitelen uit het puurste marmer.
Onstuimig van temperament, kon ze soms ineens opvliegen om een flauwig nietsje. Dan vonkte er een vlam in haar groote, heldere kinderoogen en persten haar fijn gesneden lipjes met een nijdige plooi opeen, pruilend.
Plagend schertste mama dan: ‘je zet net 'n snuitje van een ouden zeebonk.’ Dat veelde haar amazone-woeste natuur niet! Ze vond het tartend en trippelde nerveus heen en weer in het popperige salonnetje, plukkend aan haar zijden zakdoekje, scheldend snaterende woordjes van gramschap... Later kreeg ze er geregeld berouw over, en beloofde al weenend zich te beteren. Maar hoe ze er ook tegen inwerkte, haar prikkelbaar humeur behaalde telkens de overhand. Mama wist wel dat er geen meenens bij was, in al wat ze gedurende haar opgewondenheid taterde; ‘'t kwam van de neurasthenie,’ vergoelijkte ze. En wanneer haar pop-kindje deemoedig tot haar kwam, nadat de stortbui weggedreven was, om vergiffenis te vragen, nam ze haar moederlijk-bezorgd op den schoot - net gelijk ze nog school ging - en strengelde haar beschermende armen om Fanny's elegante bovenlijf, met een ‘nou, 't was geen erg, m'n lieveling.’ En deze nestelde zich dan veilig aan mama's borst, hartstochtelijk-snikkend om haar onkiesche aanstelling...
Sedert eenige maanden was ze verloofd met Paul, een besten jongen, oppassend, nauwgezet, eerste klerk op 't kantoor, bij de makelaars Metterlinck en Kreyn, en 't leven opvattend met een gezond, luchtig optimisme.
Hij had Fanny leeren kennen op een soirée-dansante bij Madame Van Weddingen-Maes...
* * *
| |
| |
... De paartjes wiegelden op de verrukkelijk-melodieerende walsmaten van het symphonische quatuor-orchest. Aan een tafeltje, heelemaal bezijden onder kunstmatig-aangelegde grotten, zaten meisjes te jokken, waaronder Fanny. Paul hoorde haar zilverig stemmeken giechelen in klink-klare roulades, boven de andere uit, als de juichkreet van een stijgenden leeuwerik. Wat leek ze verleidelijk, in dat lichte, mousselinen baljaponnetje met haar gedeeltelijk-ontbloote borst - als een buste van ongepolijst albast - en haar gloeiend, opgemonterd gezichtje, omlokt door raven-zwarte haarvlechten. Van tijd tot tijd wuifde zij met een Chineesch waaiertje wat koelte op haar warme gelaat, of rook ze, gratievol voorover neigend, aan de ambergele theerozen, die op-ruikerden uit de op-tafel-geplaatste, kristallen vazen.
Paul loerde er al lang heen. Hij had haar zoo dol-graag eens uitgenoodigd om te dansen, maar een bakvischjes-schroomvalligheid weerhield hem. Nog nooit had hij zich zoo schuchter gevoeld.
Eindelijk waagde hij 't met den cotillon.
- Mag ik je engageeren, mejuffer?
- O zeker, meneer!
En ze stapten hupsch-gezwind naar de nog beschikbare plaats om carré's te vormen.
't Liep uitmuntend af. Paul was een perfect danser, flink van stature, met een fraai hoofd op zijn gespierde schouders.
- ‘Je danst héel bevallig, mejuffer’, zong zijn smijdige tenorstem aan haar roze oorschelpen, terwijl ze rond-walsten lijk twee mooie nachtvlinders, op den rhythmischen cadans der weenende muziek, bij hoog-stemmige klankenbuien drijvend door het aristocratische intérieur. Fanny voelde zijn koelen adem verfrisschend glijden over haar lauw-warmen hals. Volzalig liet ze zich omprangen door zijn forsige armen, met teeder geweld haar lenig lijf aanvleiend tegen zijn gewelfde borst.
Na den dans geleidde hij ze weer naar haar zitplaats, met een hartelijk-gul ‘dank-je’ en een ridderlijk-galante buiging. Er sierlijkte een triomfantelijk lachje om zijn brandende lippen.
‘Wat 'n knappe vent!’ gekscheerden Fanny's gezellinnetjes onder mekaar. ‘Zoo'n blonde mag-je hebben voor mijn part!’ spotte
| |
| |
Alida bitsig, tegen haar gebuur, luide genoeg om door Fanny gehoord te worden.
‘Een hoffelijke pronte cavalier!’ bewierookte deze geërgerd, haar woorden door de tergende uitroepjes der wijsneuzige, rondspioneerende meisjes vlechtend, als een uitdaging. Maar ze repte geen sylbe over het vluchtig knipje dat Paul gegeven had in haar lieve, vrouwelijk-fijne hand, noch van de smachtend-hypnotiseerende blikken, welke hij laten fladderen had in haar donkere, levenslustige kijkers.
De conversatie verslapte. Door de zaal rumoerde gedempt het capophonische geroezemoes der vroolijke genoodigden. 't Verwonderde de snaaksche nufjes hoe Fanny nu zoo ineens haar jolig gebabbel staakte en aan 't mijmeren viel.
‘Kijk!’ zei er een, ‘nou zit me die Fanny daar zoo stiekem-stil, als 'n communiekantje!’
- ‘O! jees, scheelt er wat?’ lokte toen Alida.
Fanny schokschouderde even, onverschillig. 't Smeulende gesprek ontvlamde eventjes tot een vinnige woordschermutseling vol schampere ophitsing, die echter afgeleid werd door de komst van Johan, een fatterige saletjonker, in zwarten smoking, wit gedast, fijngehandschoend, en zijn met-pommade-bestreken, lijm-glimmig haar gekapt à-la-vierge.
‘Wat 'n engelkens,’ schaterde hij, ceremonieel-lachend, toen hij den meisjeszwerm genaderd was.
- ‘Welk genoegen... wat een groep godinnen... nou te mooi om gefotographeerd te worden,’ loog hij, handenreikend. Al gauw wikkelde hij zich met hen in een aanstellerige redekaveling, waarbij zijn onbeholpen armen theatraal gesticuleerden, als die van poppen in een marionnettenspel.
Fanny voelde een immense walg voor dat zanikend personage opborrelen naar heur keel. Ze maakte gebruik van een oogenblik onoplettendheid der anderen, om sluipsgewijze de plaat te poetsen en ongemerkt weg te wippen. Ze verliet de drukke, fonkelende balzaal en liep de marmeren gang door, die naar den tuin tunnelde en waar de koelte verkwikkend om haar wangen wabberen kwam. Aan de uithoeken der wandzuilen pronkten rilde oleanders en breed-bladerige palmen in glimmend koperen bekkens, met saterkoppen versierd.
| |
| |
Toen zag ze opeens Paul op haar afkomen, in de schittering van het electrische licht, dat van uit in-rosetten-verscholen lampions bundelde - met zijn bruin, open gelaat, zijn blinkende oogen, zijn zijige, omkrullende snor, en zijn soepele, veerkrachtige lichaam. Ze stond versteld, hem daar zoo plots in levenden lijve voor haar te zien bewegen, sierlijk. Haar hartje klopte sneller, en ze voelde haar bloed jachtiger draven aan de polsaders. Een licht blosje roosde op haar verwonderde aangezicht.
En hij bekeek haar zóo lief-innemend, zóo smachtend-hunkerig. Er vlamde een groot verlangen in zijn gretige oogen, die blonken met de matte glanzing van parelmoer, onder de donker-borstelige wenkbrauwen. Ze vond hem, in den getemperden lichtbloei, met zijn mannelijke, kloeke gestalte en zijn artistieken jonkmanskop, glad-weg charmant! Een lichte huivering doorrilde haar warme vel, en in haar herinnering ontbloeiden onwillekeurig de woorden van haar kameraadje: ‘Wat 'n knappe vent!’
Een vloed van onberijmde ideeën ebde door haar weelde-dronken hoofd, als een wonnige roes. 't Was of er 'n cinemafilm ritste door haar utopieke gepeinzen, van al de spitsvondig-aaneengeknutselde ‘intrigues d'amour,’ die ze vroeger gelezen had in zoetsappige romannetjes. Ze wou een pose aannemen, een bestudeerde actrice-pose om hem te overweldigen met een onweerstaanbare coquetterie, maar haar losse, onbewimpelde natuur kwam in botsing met die dandyeske paradeer-zucht.
Plots, zonder dat hij er zich-zelf rekenschap kon van geven, stond hij nevens haar. Met een modest hoofdknikje stamelde hij - een weinig onthutst door zijn eigen driestheid -: ‘Wat 'n onverdraaglijke atmosfeer daar binnen, vindt U ook niet, mejuffer?’
Het blosje op Fanny's wangen werd als het rood van rijpe appelen. Ze wist eerst niet wat te zeggen. Eindelijk improviseerde ze: ‘Ja, 't is 'r benauwend.’ Haar woorden zilverden als feestelijke bellekens in Paul's ooren. Haar vingers speelden wispelturig met de franjen van haar transparant-blauwen shawl. Ze voelde zich een groot, hulpeloos kind, dat niets weet van de wereld. Och, ze hield zoo weinig van soirée's! In de meeste coterie's welke ze aanvankelijk bezocht, verbaasde men er zich over, dat een bevallig, volgroeid meisje als Fanny, zoo weinig van dans- en feestpartijtjes wilde weten.
| |
| |
Haar verschijning was tot nog toe éen volledig succès geweest, én voor haar, én voor mama, die op haar moederlijken schat waakte, als een Turksche pacha op de uitverkorene tzigane van zijn harem. Maar ze liet zich daaraan niet gelegen; al die officieele-étiquette manieren en die overdreven salon-opsnijderij maakten haar steeds zenuwachtig. 't Had dan ook nog een beetje geduurd, eer ze, onder het liefelijk aandringen van mama, de uitnoodiging van Madame Van Weddingen-Maes had aangenomen.
Naar de Opera alleen, ging ze uitermate gaarne.
Ze bezat de partituur van de meeste stukken thuis. De mooiste motieven er uit neuriede ze, terwijl hare vlugge vingers trippelden over de elpenbeenen toetsen van het gepolijste ebben-houten vleugelklavier. Papa vond er zoo'n groot genoegen in, wanneer haar frissche stemmetje - als een gebeier van perels in diverse kristal-roomers - vocaliseerde en daartusschen op-fonteinden de adellijke klankenstralen der begeleiding. Het melodieuse aria uit ‘Louise’ van Charpentier vooral, vooisde ze herhaaldelijk, en als ze dan de woordjes orgelen liet: ‘Je frémis délicieusement,’ was het of er een stortvloed van rozenblaren op haar jubelend lichaam watervalde.
En nu, dat ze voor Paul stond, soesde datzelfde wulpsche gevoel van bedwelming opnieuw in haar gevoelige ziel, innig-deugdelijk. Hij keuvelde over 't bal, de versieringen, de muziek, de pracht, met een buitengewone bespraaktheid.
Toen ineens polste zijn vraag:
- ‘Mag ik je den arm bieden, mejuffer?’
Sprakeloos, met een aanmoedigend lachje, haakte Fanny haar arm aan den zijne. ‘Kom,’ lokte hij opdringerig, ‘laten we even een luchtje scheppen in den tuin...’ Ze wikkelde haar kanten shawl om den gedecoreerden hals en huppelde, jufferachtig, aan zijn zijde, de ruime, vlakke gang uit. Even bleef ze staan aan het uiteinde, waar een monumentale portiek koepelde en een rood-groene hanglamp, ballonvormig, lichtte. De vlamkelk taande op de gekleurde glaasjes als een mat-gele bloem, die er op gepenseeld was.
Fanny frommelde haar balcostuumpje bijeen van achter aan de knievouw, hief lichtjes den langen, ruischende sleep op, en daalde dan met profijtige pasjes, de ijzeren treden van de spiralende wenteltrap af.
| |
| |
Vlak vóor hen pleinden de gazons open als gaaf-gerolde akkers. Evenwijdig-smalle grindpaadjes reepelden er omheen, netjes-onderhouden. In de donkere struiken hieven de ritselende blaarkens een zwatelend geklaag aan, telkens er een grepe wind in spartelen kwam. Héél de nachtelijk-kille hoflucht was doorkruid met sterke azalea-geuren, en muntrokig thymus.
Soms, wanneer het van achter de gloeiend-brons-omrande, gekartelde en uitgerafelde wolkenflarden schoof, keek vriendelijk het matte maangezicht op hen neer, en borduurde wit-satijnen figuren op het zoetekens-schuifelende loover en de parel-grijze gazons.
Ze voelden zich beiden zoo wellig te midden dier prille, nachtelijke schoonheid. Hun trage stappen helmden luidelijk door de alomme stilte. Bijwijlen gluurden ze omhoog, naar 't matte wisselvallige kleurenspel der wolken, belangstellend en dan geleken ze in de ijle, wazige lichtpoeiering, een gebeeldhouwde nymfengroep, opduikelend uit fonteinbekkens, omringd door blauwe schemering van burggrafelijke kasteelparken. De gekke windbuien wapperden door hun losse haarlokken, die op-wuifden lijk geheschen wimpels, en flapperden in de plooien van Fanny's zijden japonnetje. Wanneer de windvlagen zich zoo, dol en onbesuisd tegen haar lijf smeten, spande het lichte gewaad op de volle weelde van hare naaktheid en was als een pleister-witte pij, gemouleerd op de vorstelijke pracht van haar vormrijk-gebouwd vrouwenlijf.
Paul repte geen klinker meer. Een hysterische passie doorzinderde zijn borst en kriewelde door zijn ingewanden, en hij voelde ze langzaam heel zijn getergde lichaam verschroeien.
Van uit de fel-verlichte salons ruischten deinende dansmotieven, dof lijk het verre klankengegons van een orchestrion. Fanny zong binnensmonds eenige maten mede, argeloos. 't Werd Paul zonderling te moede. Nog nooit had hij zich zóo innerlijk-gelukkig geweten. ‘Mocht het immer aldus blijven!’ peinsde hij. Onwillekeurig knelde hij vaster den lieven meisjesarm, die om den zijne strengelde...
Ze waren nu een der gloriëtjes genaderd, die profielden op den maanhellen meinachtsvout, lijk Indiaansche wigwams, pyramide vormig.
- ‘Willen we wat rusten?’ stelde hij voor, vingerwijzend
| |
| |
naar de donkere prieelsilhouette, waarover een knoestige knotwilg zijn volle kruin open-waaieren liet, als een flesch-groen net, gevlochten met spichtig-rilde blaarkens... Er drukte een aarzelende stilte na 't uitsterven der vraag. Door de boomentoppen kwam een guitig windeken gewandeld, dat met de lenige twijgen kwispelde...
Het ontwerp lachte Fanny toe. Zoo'n versnaperingetje vond ze zelfs heèl lekker. Alleen met een knappen vent in een prieeltje, omzwateld van suizelend loovergeruisch en getemperde kamermuziek... wat 'n idée! Ze zou dan ook eens het genoegen proeven van een toevallige, schelmsche ‘intrigue d'amour’! Het geheimzinnige vooral van een dergelijk avontuurtje verleidde haar; ze wou nu eens dapper den sluier oplichten van de menschelijke belustheid en... genieten! ‘Maar wat zullen ze binnen peinzen?’ opperde er een arglistige stem in haar. Ze bekeek Paul, wiens oogen beteekenisvol glimlachten en met een vastberaden hoofdgebaar knikte ze plots bevestigend.
Eéns op de rustbank nevens haar geleund, in de verschoonende schaduwing van het opgesmukte lusthuisje, greep hij haar fijne, bevende handjes en bestrooide ze met gloeiende kusjes, lange en innig. Zij liet hem betijen, machteloos. Het duurde niet lang of hij had haar slanke lenden omsnoerd met bei zijn armen. Ze lag willoos tegen zijn breede borst gevleid, rillend van loutere deugd, en haar luwe adem jachtigde bij korte snokjes - net lijk een vermoeide ree. Zijn warme lippen gleden gezapig langs haar donzig-bepoeierde huid en stroelden als een regen van kussen op haar trillende wangen. Hij zoende maar raak: op haar toeë oogen, haar effen voorhoofd, haar malsch-vleezige, gulle lipjes, haar warmen hals, haar gedecolteerde borst, en 't frazelde er als een goddelijke muziek van kusgeluiden en lieve... lieve woordjes.
't Sloeg als een bacchanale wonneroes door zijn gedachtenlooze hoofd, en langer en inniger suisden de zoenen, die hij goddelijk proefde, lijk teugen fijnen, koninklijken wijn.
Gelijk een speelsche, jonge hond die niet doorbijt, zoo zette hij zijn witte tanden op haar gespannen vel om intenser te genieten de geile weelde van zijn los-geborsten zinnelijkheid. Met kalmen waanzin opgaande in de extaze van zijn breidellooze liefde, mijmerde hij zich weg en fluisterde onzinnige dingen....
| |
| |
Van een nabijen toren druppelden eenige klokkenklanken... Daarna toeterde de veiligheidskreet van den wachter, met de akelige echo van joedelende jachthorens, klaroenend in oer-oude wouden.
Paul en Fanny schrikten uit hunne wulpsche omhelzing op. ‘Terug naar binnen,’ besloot zij gebiedend, terwijl zij den afgezakten helm van haar lokken schikte, en hij parmantig met een handkammetje door zijn los-gewarreld haar streek...
Mama zocht Fanny reeds, vruchteloos. Toen zij haar dochter rood-wangig aan den arm van Paul in het salon binnenstappen zag, ging ze er met een sceptisch lachje op af...
‘Waar heb jelui zoolang gezeten?’ berispte ze ironisch-kijkend naar Paul, die een gelegenheidskuchje chumde.
‘Een lucht je geschept!’ pleidooide Fanny kranig en boud.
- ‘Zoo, zoo,’ orakelde mama nog, gewichtig beklemtoonend de lettergrepen. Paul, die bij de familie van Fanny vroeger nog al eens aan huis kwam, wist op behendige wijze het gesprek van kapittel te veranderen. Lang-vervlogen tijden werden hèropgerakeld.
- ‘Ja,’ overwoog de oude, eerbiedwaardige dame bedenkelijk, zich richtend tot Paul, ‘wat ben je groot geworden, jongen! Heugt het je nog, man, toen je een broekvent waart van vijf jaar, en je met Raf, dien grooten Newfoundlander met zijn mooien, bruinen pluimstaart, rakkerde in den tuin? Wat 'n pret w'r allen in hadden! Fanny was dan pas twee jaar. En zeggen dat je nou allebei reeds zoo groot bent. Jeeses! waar die tijd toch henen vliegt!’
Paul luisterde aandachtig. Hij wriebelde met de toppen van de vingers aan zijn zijige snor, en lonkte schuin-weg naar het aanminnelijke snuitje van Fanny. Hij redekavelde heel gezellig, onderhoudend en er straalde sympathie uit zijn openhartige jongensoogen. Bij Fanny's mama maakte hij al dadelijk een goeden indruk en ze deed of ze er niets van merkte, wanneer Paul's hand - onwillekeurig natuurlijk - die van Fanny raakte, of wanneer ze bij 't drinken de champagneschalen wat langer tegen mekaar getikt hielden, dan wel eigenlijk noodig was om de geijkte gezondheidsformuie te volvoeren...
Laat vleugelde dien nacht de breede koetspoort open bij de Van Weddingen-Maes', en schaterde vluchtig stemgekakel door de kille lucht... Een stoet van wachtende rijtuigen ratelde aan. Wat gesnok
| |
| |
van toegesmakte deurtjes, fluister-zacht gesuis van afscheidkusjes, prettige uitroepjes, geruisch van zijden toiletten, en dan niets meer, dan het verwijderend gedokker der voituren over de kasseien.
Paul keerde te voet huiswaarts langs de verlaten straten, waar druilde week-zilverig maanlicht van vredigen meinacht. Dien nacht bleef hij lange wakker liggen. Hij zag zich weer met Fanny in het afgezonderde prieeltje, minnekoozend. Eindelijk ingesluimerd, droomde hij van een onbekende hetaïre, een vurige, bruin-getaande tzigane, naakt, met oogen waar een vlam in stak; ze danste een woesten szardas, verwilderd-zwaaiend met de kronkelende armen, jongleerend met brandende fakkels, fantasmagorisch in pantherlenige lijfzwenkingen, terwijl haar los-hangende haren wild langs den rug vlaggelden lijk een zwarte sluier en haar vlugge voeten trippelden op den juichenden rhythmus van tartend cymbalengeklingel en klaterende castagnetten... En ze danste... danste al maar door, rapper en woester, wentelend, slingerend, plooiend haar behendig-spartelend lichaam tot ze plots pal stond - lijk een dreigende Vestaal in den rooden gloed van walmende toortsen...
De volgende dagen belde hij bij Fanny aan. Haar papa, met den welluidenden naam van Beaucourtois, was een joviale kerel, dikbuikig, wèlstellend, gewezen kapitein der Burgerwacht, in zich vereenigend de noodige vereischten van een parvenu-type, die op tijd een glaasje lustte en voor zijn vrouw een innige aanbidding veropenbaarde. Hij was dan ook met Paul dikke vriend geworden, genegenheid die nog meer aangroeide toen hij wist dat deze een flinke schaakspeler was. Ja, dat was een zwakje van hem: op 't schaakspel was hij verslingerd en hij nam iedere gelegenheid te baat om zich met welgevallen over te geven aan deze geduld-vergende liefhebberij. Met Paul alzoo lapte hij menig partijtje af, en wanneer hij dan won, wreef hij zelftevreden langs zijn rood-opgeblazen renteniersaangezicht, met een zegevierend gebaar de cognacborreltjes vullend... Uren aaneen kon hij blijven spelen, met talmende hand en ernstig-geplooid voorhoofd de ivoren stukken verschuivend op het vierkante wit-en-zwart-geruite vlak, misnoegd sakkerend bij een ongelukkigen zet, of luidjubelend kraaiend ‘schaak!’ als hij Paul zoo eens properkens in de doekskens windelen kon. Deze speelde enkel om den oude plezier te
| |
| |
doen, berekende geen enkele kans om te winnen, en liet zijn blikken meer boeien door de schelle flonkeringen van de met edelgesteentenversierde knopringen van meneer Beaucourtois, dan door de krijgstactiek waarmede hij zijn koning van alle vijandelijke aanvallen moest vrijwaren. Eén gedachte slechts begeesterde hem: Fanny lospeuteren aan de verknochtheid der echtelingen Beaucourtois, om met haar een eigen, gezellig huishoudentje te stichten. Hare kennismaking had een wond in zijn vrijgezellenharnas gekorven. Hij had zich weliswaar nooit aangesteld als een hater van het huwelijk, maar dat het jonkmansleven hem zoo ras zou tegen-gewalgd hebben, viel buiten zijne berekening. Vroegtijdig wees geworden, opgeleid door een nurkschen oom, moest hij zich aldra zelfstandig gedragen in den gang der dagen. Onverpoosd kampte hij tegen de wisselvalligheden der getijden en wist zich, door zijn ingeboren ijverlust en energieke volharding, op te werken in de maatschappij boven het vulgaire gepeupel. De gelegenheid om zich onbekommerd te vermaken als zoovele jonge lui van zijn ouderdom en stand ontbrak hem meestal, en bleef er soms al eens een vrij uurtje op overschot, dan zette hij zich genoeglijk te lezen, in 't een of 't ander pas-gepubliceerde werk dat ophef veroorzaakt had. Zoo was hem ook Johanna Van Wouden's ‘Hollandsch Binnenhuisje’ in handen gevallen. In één trek had hij dat keurige boekje uitgelezen. Hij vond het bovenmatig-lief, netjes verteld, al beschouwde hij den stijl, in zijn bijbelsche simpelheid, als reeds wat verouderd. Uit ieder blad scheen hem 't opgeruimde geschater van een gezonden meisjeslach tegen te wapperen. Hij herlas het, en telkens blonken er nieuwe sieraden in het gepolijste woordenschrijn, waaronder de ziel van twee benijdenswaardige gelieven lag te ademhalen. Omstreeks dien tijd viel zijn prettig avontuurtje met Fanny voor, en van toen af nevelde er een schrijnende weemoed om zijn gepeinzen, wanneer hij
mijmerde over zijn celibatairen toestand. Wat was hij nu eigenlijk met ál zijn jonkmansvoorrechten? Een dompelaar, een foorkramer zonder bediening, een rondreizend straatmuzikant zonder speeltuig, een moderne menestreel die zijn onstandvastige liefde offerde op het zoenaltaar der meisjes, een boheemsche huurling zwalpend van het éene kosthuis naar het andere, waar je nooit of nooit eens een smakelijk brokje, ordentelijk opgediend, te verorberen
| |
| |
kreegt, geen gemoedelijke menschen aantroft om een letje te praten altijd beloerd door eene antediluviaansche waardin of je soms geen ‘lieve-vrouwen-beestjes’ naar je kamer bracht en voor het overige, de boefachtige maskeradentronie van een ontfermden kastelein, waarvan je 's nachts ligt te bibberen onder de lakens...
't Was m' een beroerde boel, brrr! Paul verveelde zich dapper. 't Spleen scharde hem met zijn schabernak... Als hij zoo te dubben zat, werd hem 't leven een verstorven vreugde, een verwoeste hal waar hij over brokkelige puinen wandelde, onder de ontorsbare vracht van zijn vernietigd geluk... De dagen kropen traag lijk slakken voorbij... Hij wilde afleiding vinden in zijn vriendenclub. In gezelschap van snobsen trok hij naar de bar's, maar daar ook ontdekte hij geen verstrooiing. Hij had een hekel aan de wallebakkers, die hun schoon, jong, frisch leven verprosten in nachtelijke orgieën, ofschoon hij nu zelf toch ook geen pezewever was en 't er somtijds nog al kon laten stuiven! Van de zonnige bordeeltjes kende hij zoo goed de bedwelmende mimosa-aromen als wie ook en met zoo'n gedienstig nachtvlinderken had hij ook al wel eens de kristallen tonen der wijnroomers laten beieren, ter eere van een paar mollig-vleezige, schelmsche borsten... Maar dat gebeurde héel raar en wijdde hij al eens een nachtje aan de vereering, de adoratie van het mooie prostitutie-bataillon, dan was het onder den verderflijken invloed van den een of anderen clubgenoot...
Paul verveelde zich, ofschoon hij boeken kocht waarin hij zich soms na zijn lastig bureelwerk vermeide. 't Hielp ook al niet veel. 't Waren altijd toch maar letters te verslinden... letters... koude, doode letters... waar je niets aan had, dan soms een sensueele prikkeling, als de historie in het paroxysme der tragiek kwam, en er luide snikken van wereldsmart in de woorden ontploften. Hij wilde wel bekennen dat het wat kalmte door zijn zenuwdraden voer, maar de eentonigheid in zijn bureaucratische leventje kuilde in zijn ziel, als een afgrond vol grauwe verveling...
Eindelijk toch kwam er bevrediging in zijn verdonkerd gemoed, als een dag van schoonheid doorwapperd met zon, stolpend over het lijk van den verstorven nacht. Want in zijn pure liefde voor Fanny ging hij óp, herdoopt in den schattigen rijkdom van zijn gelou- | |
| |
terd-herboren geluk. En met die vreugdevolle herrijzenis ontzwachtelden ook weer zijn oude, optimistische gevoelens, en 't was of hij nu krachtiger fleurde in de luisterrijke jonkheid van zijn leven, of het uitzicht der dingen aanlokkelijker scheen, of de wereld rondom hem verruimde en uitzette en alles tintelde van jeugdig licht en baarlijk goud. De dagen renden voorbij, spoedig nu en ze geleken Paul, in hun aaneengeschakelden rits, lijk de vroolijke optocht van een militaire taptoe bij den aanvang van een onvergankelijk-feestvierende, wederlandsche kermis! Opgeruimd dompelde hij zich in zijn dagelijksche beslommeringen, en in zijn hart vedelde er voortaan een liedeken van onbevroedbaar verlangen...
* * *
- ‘Hoe mooi zoo 'n zonsondergang,’ beweerde Paul, zich neigend naar Fanny, die nog immer staarde naar den veelvoudigen wolkenbrand... Ze antwoordde niet, nog onder den indruk van het overheerlijke hemelvizioen... De avond was allentwege neergeteemsd... als een zwart-gesluierde weduwe, die met wijden worp over al de dingen rouw gezwierd had. Fanny sloot met tastende hand het raam. Vervolgens zich wendend tot Paul, murmelde haar ontroerde stemme: ‘- 't Geleek net een babylonische stad die vlamde!’ In het blinkende, bedauwde safier harer mooie oogen zag Paul zijn eigen beeltenis weerspiegeld.
- ‘Melieve,’ fluisterde hij diep-innig en haar Joconde-hoofdje teederlijk tot zich trekkend, lei hij een zachten zoen op het matte robijn van haar lipjes...
- ‘Smakelijk!’ klonk het ergens, plezierig-weg...
't Was papa, die juist in de roze-schemerige lijst der dubbele verandadeur verscheen, met een schelmschen glimlach om zijn gefriseerde snor en een grooten, witten bloemenruiker in de vooruitgestoken handen.
Fritz Francken.
Januari 1913.
|
|