De Vlaamsche Gids. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Nu niet meer strijen.Nu niet meer strijen...
Heb toch erbarmen....
Kom zacht je vlijen,
hier in mijn armen...
Geef je gevangen...
Ik kan niet meer.
O! 't Lang verlangen,
het schrijnt zo zeer...
Uren en dagen,
dagen en weken, -
komend zo trage,
trager verstreken, -
al wat zij brachten:
dromen alleen,
smachten en trachten,
werklikheid - geen!
Leg op mijn zwoele
slapen, die branden,
om ze te koelen,
beide jou handen...
Laat teer ze glijen
over en weer,
zacht als een zijen
vogelenveêr.
| |
[pagina 437]
| |
Laat m', aan je knieën
nedergezeten,
't leven ontvlieën,
alles vergeten...,
en zwijgen, o! zwijgen,
dat niets toch verstoor
je zalige hijgen
hee! dicht bij mijn oor...
| |
[pagina 438]
| |
Noch op mijn lippen....Noch op mijn lippen gloeit,
door al mijn aadren schroeit
de kus, van uw lippen ontvangen...
Van zwoele moeheid hijgen noch
mijn longen, en reeds blaak ik toch
van nieuw en vuriger verlangen.
Uw ogen zien mij aan...,
mijn ogen zien u aan...,
uw handen zoeken naar mijn handen...
Weer vlijt uw blonde hoofd zo teer
zich op mijn borst, en weer, wéér, wéér
mijn lippen op uw lippen branden.
Kan men dan dronken zijn
van zoenen als van wijn,
van zoenen, rood als rode bessen?
O wonneroes, zo godlik zoet!
O vlammen in 't verjongde bloed!
O dorst, die 'k, nooit gelest, wil lessen!
| |
[pagina 439]
| |
Zonder rust noch duur.Zo als de slinger in het uurwerk gaat
en trillend tiktakt zonder rust noch duur;
zó als het zeeros op de duinen slaat
en klotsend schuimlipt zonder rust noch duur;
zó als in krochten drop bij droppel dropt
uit rotsgewelven, zonder rust noch duur;
zó als het bloed in pols en hersens klopt
aldoor, aldoor maar zonder rust noch duur;
even gestaag, gij, die mij nooit zult minnen
zo ik 't u doe,
gaat al mijn voelen, denken, willen, zinnen
slechts naar u toe...;
even gestaag, zó als Gods reine luchten
omvatten en omvâmen al wat leeft,
mijn ziel rond u een web van hete zuchten
en hetere verlangens weeft;
even gestaag als groen en bloemen groeien,
vloeien het water, vlieden moet de Tijd,
voel ik mijn hele wezen gloeien
voor u, die weigert, en die m' alles zijt.
| |
[pagina 440]
| |
Nu laat rusten.Nu laat ze rusten, zachtjes rusten
en slapen, wat ze slapen mag,
ons Passie groot, na al de lusten
van heel een nacht en heel een dag.
Nu laat het luwen, zacht verluwen,
het opgejaagde vlammenbloed,
in mijn arm gij, en ik in d'uwen,
zwoel beiden van de zelfde gloed....
En wijl ons lijven zacht verkoelen,
beschemerd, half, door avondrood,
laat wanen ons, dat, zacht, w' ons voelen
wechsterven, saam, van énen dood.
| |
[pagina 441]
| |
O! In je kamer....O! In je kamer, blank en blauw behangen,
alleen met jou, met jou en 't licht alleen,
waar j' orchiedeeën, rood als minverlangen,
met vreemde tongen voelen om zich heen;
waar, op je dievan, 't purperrode kussen,
opvlammend in het licht als passievuur,
uitnoodt tot wakend rusten, kozen, kussen,
en aldoor kussen zonder rust noch duur....
Een wondre geur, een geur van haren blonde,
van wonnig bloeiend vlees vervult de lucht...
O! Laat mij aadmen hier met gragen monde,
in-aadmen jou, jou zelf, met zucht bij zucht.
Hoor, in je tuin, in struiken en struwelen
is 't één gekweel van voog'len zonder tal.
O! Wat daar juicht en trilt uit al die kelen,
wij zijn het Paar, dat het al beleven zal.
Nu op je dievan... Heel bij mij..., je schouder
aanleunend tegen mij..., je rechterarm,
zacht drukkend, om mijn hals; je midden houdt er
mijn linkerarm omvangen, moederwarm.
| |
[pagina 442]
| |
En... oog in oog... Hoe je pupillen stralen...
Lijk 's avonds in 't slaapwater van een meer
de maan en duizend sterren nederdalen,
zeg, viel zo nu de zonnë in je neer?
Zeg, viel de hele hemel in je harte?
Van uit jë ogen straalt hij 't meilicht blind...
Je blikken diepen tot één blauwe bloem'ge verte;
draag je in zelf de Lente... lijk een kind?
Zo kus mij dan..., want naar je lippen haak ik;
zo kus ik jou;... snak je ook naar mijnen mond?
Al 't wonnig zonneheil der Lente smaak ik,
verduizendvoudigd, in dez' éne stond.
| |
[pagina 443]
| |
O! Die lucht als van leeljen en rozen!O! Die lucht als van leeljen en rozen!
O! Die lucht van je lichaam zo klein en zo teer!
O! Die lucht als van leeljen en rozen....
Ik ruik niet anders meer.
O! De smaak van je vurige lippen!
O! Ik proef ze, je lippen, zo week op de mijn!...
O! Ik proef ze, je kussende lippen
als aroom van bedwelmende wijn.
O! Het strelend gevoel van je handen
en jë aanvlijen zacht, zo heel zacht tegen mij,
en dan plotsling je klein-witte tanden
in mijn mond, heel je lichaam op mij.
O! Ik kan je vergeten noch derven....
Kun jij me vergeten, mij derven, o zeg?
O! Ik kan je vergeten noch derven....
Je mag nooit uit mijn leven meer weg!
| |
[pagina 444]
| |
O! Je verlangen...O! Je verlangen, je heerlik verlangen,
je passieverlangen, zo gloeivlammend rood,
't omzweeft en omweeft mij, het houdt mij gevangen...
Zeg, brengt het mij leven of dood?
't Gloeit in de luchten al, die mij omgeven,
't brandt in mijn polsen en draaft in mijn bloed;
'k slurp het en eet het, - o leven zij 't, leven! -
in het vocht dat mij laaft, in de spijs die mij voedt...
O! Je verlangen... Daar komt het gevaren,
ruisend-wild-bruisende, óp-druisende zee...
'k Voel het m' omarmen met armen van baren,
'k hoor het wenen van wellust en joelen van wee...
Rechtop vóór mij, als een reus, het gebogen
hoofd naar het mijn, - als een wezen, dat wéét, -
staat het vóór mij, staart mij vragend in de ogen,
prest op mijn boezem zijn boezem zo heet,
tot ik nu zelf, o! geen mens meer, een vuur slechts,
uitbreek in sissende vlamtongen rood...
- O! Je te hebben één uur, ach, dit uur slechts...
O! Het niet mogen, - de dood is 't, de dood.
| |
[pagina 445]
| |
O Zon, wat lacht gij zo lieflik tans.O Zon, wat lacht gij zo lieflik tans,
o hemel, wat blinkt gij zo blauw!
O Wind, wat gaat gij zo luchtig ten dans...! -
Mijn ziel is zo vol van rouw. -
O Liefste, mijn liefste, waar gij niet verbeidt,
lijkt iedere stonde als een eeuwigheid...
O derven, wat ik niet derven kan,
u, Liefste, mijn Liefstë! - Ik sterf er van.
Zonne, omfloers nu uw goudgezicht,
hemel, doof uit nu uw schijn...
Elk stukje blauw, elk genstertje licht
bespot en verdubbelt mijn pijn.
Wind, dat gij nu toch stormen woudt!
Jaag óp het zand! Ruk neder het hout!
Ik kan niet derven, niet derven, ach,
u, Liefste, mijn Liefste, op zo'n mooie dag.
Pol de Mont.
|
|