| |
| |
| |
Fransche Letteren.
Men zal mij, hoop ik, niet van chauvinism beschuldigen, als ik beweer, dat de drie mooiste Fransche boeken, die in de laatste maanden verschenen, van drie Belgen, waaronder twee Vlamingen, zijn: Maurice Maeterlinck gaf ons zijn allerschoonste boek L'Oiseau Bleu, Emile Verhaeren zong ons den laatsten zang van zijn geniaal poëma Toute la Flandre, nl. Les Plaines en nu onlangs kregen wij van Iwan Gilkin La Nuit.
Ik heb dit werk met klimmende bewondering en innige aandoening genoten en doorleefd. La Nuit vormt de eerste reeks gedichten eener trilogie, waarvan de anderen, L'Aube en La Lumière, door den dichter reeds aangekondigd worden. Die trilogie zal weergeven al de gewaarwordingen eener ziel, die al de pijnen der Hel lijdt, al de tranen van het Vagevuur weenen en de extasen en de zalige betoovering van het Paradijs zingen zal. La Nuit is de Hel. 't Is er prachtig! Maar het Kwaad zou zonder invloed zijn, indien het niet aantrekkelijk ware en daarom (dáarom slechts?) heeft de dichter het zoo verrukkelijk voorgesteld. Zoo ongeveer zegt Gilkin. Maar die hem kennen zeggen dit: in den mystiek-aangelegden Gilkin heeft altijd iets duivelachtigs gelegen, zooals men dat enkele malen bij Verlaine en vaak bij Baudelaire aantreft. Of is het geen satansche ironie, die u tegengrinnikt van uit sommige verzen van dit prachtig sonnet:
l'Amitié.
Mon ami le plus cher ne m'a pas appelé
Bâtard, faussaire, escroc ni proxénète infâme.
Comme je suis très pauvre, il ne m'a pas volé;
Comme je suis garçon, il n'a pas pris ma femme.
Il ne m'a pas poussé dans un puits: il n'a pas
Mêlé de l'arsenic dans mon vin. Magnanime:
Il eût pu m'étouffer entre deux matelas, -
La peur des tribunaux l'a préseivé du crime.
Même il a hasardé la générosité,
Le brave homme, jusqu'à ne pas prendre pour cible
Mon crâne ou pour fourreau ma gorge. Sois sensible
| |
| |
A cette hyperbolique et burlesque bonté,
O mon coeur; dans l'oubli noyons l'irréparable,
Et sous un lourd pardon broyons ce misérable.
Indien sommige stukken aan Verlaine en Baudelaire doen denken, kan hier geen sprake van navolging of invloed zijn, wèl van een zeker overeenkomst in sommige facetten van hun wonderbaar temperament. Zoo herinnert men zich onvermijdelijk het geniaal-walgelijke Une Charogne, wanneer men Amour d'Hôpital leest, hoewel de onderwerpen zeer verschillen. Een paar strofen zullen dit bewijzen:
Dans le grouillis rougeâtre et gluant des viscères,
Des muscles découpés, des tendons mis à nu,
Des nerfs, où vibre encore un vouloir inconnu,
Des glandes qu'on incise et des flasques artères,
Tu plonges tes deux bras polis, avidement,
Tandis qu'erre un divin sourire sur tes lèvres,
Et que sur son chevet, où bondissent les fièvres,
Le moribond t'appelle et parle doucement.
Car ton visage, pur comme un marbre, te donne,
Sous ta coiffe de toile et ton noir chaperon,
O vierge au bistouri, vierge au coeur de Huron,
Le resplendissement serein d'une Madone.
Heel dat gedicht ware trouwens aan te halen.
Alles is niet zoo ‘helsch’ nochtans in dit boek; op verre na niet. Men treft wel hier en daar een zekere perversiteit aan, maar dan is zij eerder sympathiek, zooals in Hermaphrodite, waar de meeste gedichten getuigen van innige liefde en vurige passie, waarin het kwaad en de onkuischheid eerder illusie en dilettantism zijn. Sommige stukjes zijn puur muziek; op Glas zou Benoit b.v. een prachtige ballade gecomponeerd hebben; Sur le Lotus is éen zoete klank; hoor den aanhef:
Sur le lotus assise, elle songe, Mayâ,
- Et l'eau coule, l'eau coule, -
Baissant ses larges yeux que jamais n'éveilla
Son sourire de vierge éternelle. Et voilà
Que l'eau coule, l'eau coule.
Nuit au Jardin zwelt van zoete liefde, en is zoo schoon als de schoonste verzen van Verhaeren's Heures Claires. Bois Sacré is fijn en subtiel als van den vaagsten decadent of impressionist, maar blijft steeds bevattelijk.
Van bladzijde tot bladzijde zou ik dit boek met mijn lezers willen doornemen; wij zouden nog prachtige stukken ontmoeten, want nu greep ik slechts in den hoop; ik zou zeker Le Te Deum du Pauvre overschrijven, - wellicht het prachtigste stuk van heel dit boek, dat werkelijk behoort tot de zeer mooie boeken waarvan de dichter o.a. zegt (Les Livres):
| |
| |
Quintessence des passions,
Surextrait fatal de la vie,
Se multiplie et s'amplifie.
Moet ik zeggen, dat de vorm overal volmaakt schoon is, als bij den schoonste der a parnassiens’? Voor wie zelf dichter is, heeft dit een onuitsprekelijke bekoring.
* * *
Slechts een paar romans en novellen kunnen hier ditmaal in aanmerking komen. Les Passionnées (Calmann-Lévy, Paris, fr. 3.50) is een van Camille Mauclair's beste novellenbundels. In die meestal korte vertellingen voelt men, onder een waas van mondaniteit, den echten kunstenaar, wiens jonge geestdrift langzamerhand plaats maakt voor een bezonken, ietwat melancholische, maar toch heldere levensfilozofie.
Uit Le Sang (Alphonse Lemerre, Paris; fr. 3.50) van E. Joliclerc blijkt dat een kind adopteeren geen... kinderspel is. Welke zorg en moeite men ook wijde aan de opvoeding en ontwikkeling in een bepaalde richting van een aangenomen kind, toch verloochent het bloed zich nooit en eenmaal toch, ondanks alle omwegen, komt het op zijn vertrekpunt terug. En zoo komt dit garnaalvisscherskind ten slotte te recht in de armen van een matroos.
In de mooie uitgaven van de ‘Nouvelle Revue Française’ (M. Rivière, Paris, fr. 3.50) verscheen een verhaal van André Gide, Isabelle getiteld, dat ten slotte niet anders blijkt te zijn dan een renovatie van den avonturenroman. Er hoeft een buitengewoon talent en een oorspronkelijke geest, zooals die van André Gide, om zulke dingen in een nieuw pak te steken en er een superieur kunstwerk van te maken.
Laat mij hier vermelden Un peu. d'Idéal (A. Messein, Paris; fr. 3.50) van Urbain Gohier, een reeks mooie stukjes, soms streng en striemend. Men bewondert vooral in dit werk den man, die zijn leven en daden met zijn denken en schrijven in overeenstemming wil brengen. Die innige betrekking tusschen dezen schrijver en zijn werk is dan ook de eerste oorzaak, waarom Gohier's geschriften zulken diepen indruk maken.
Mon Etoile (Editions ‘Atar’, Genève; fr. 3.50) is de herdruk van den eersten roman van Bertha Badier, de Zwitsersche schrijfster. Hij dagteekent van 1879. Zooals men denken kan, is de samenstelling onzeker, hoewel niet onsamenhangend. De ‘ton de bon
| |
| |
homie’ van het verhaal werkt niet altijd aangenaam; men weet soms niet of de auteur voor kinderen of voor volwassenen schrijft.
Dit boek heeft dan ook, in de reeks werken der schrijfster, slechts een historische waarde.
Dezelfde uitgevers zonden mij een bundel Contes finlandais van den grooten Finschen verteller Zacharias Topelius.
Zij zijn best voor kinderen geschikt, maar de vertaling is soms slordig en niet altijd in goed Fransch.
* * *
Oscar Thiry vertelt La miraculeuse Aventure des Jeunes Belgiques (Belgique artistique et littéraire, Brussel, fr. 3.50). Het werk is, als geheel, wat onsamenhangend, maar zeer sympathiek en zeer boeiend. Het is ook eerlijk en goed gedocumenteerd en kan daarom niet enkel met genoegen gelezen, maar met vrucht geraadpleegd worden. Voor hen die zich in 't bizonder voor onze Fransch-Belgische letterkunde interesseeren of die eenmaal haar geschiedenis willen schrijven, is Thiry's werk onmisbaar.
Wellicht kom ik op dit boek nog eens terug.
Nog een ‘Nachschlage’-werk: Le Roman Français in de uitstekende verzameling ‘Anthologies’ van de a Editions Louis Michaud’ (Paris; fr. 2.00). Het voorwoordje van J.H. Rosny is niet meer dan een aanbeveling. De inleiding van den schrijver, G. Clouzet, is een bondig, maar treffend overzicht van den Franschen roman tot op onze dagen. Dan komen in korte hoofdstukken de verschillende tijdvakken met hun mooiste werken en voornaamste vertegenwoordigers. Voor de modernen heeft de schrijver, dunkt mij, zich wel eens laten leiden door persoonlijke voorkeur en zoo zullen wel enkele van zijn ‘gloires’ mettertijd verbleeken. Intusschen is dit boekje, gezien zijn geringen omvang, het volledigste wat we tot hiertoe bezitten.
Van L. Thuasne: Villon et Rabelais: Notes et Commentaires (Fischbacher, Paris), het resultaat van nieuwe en nauwkeurige opzoekingen, die veel verkeerds terecht brengen en een heele boel tot dan toe duistere dingen verklaren. Men krijgt bij ernstige lezing van dit werk ook den indruk, dat de twee groote figuren Villon en Rabelais, vooral de eerste, juister zijn zóo, dan gelijk wij ze van vroeger kennen. Met behulp dezer voortreffelijke studie en het goede dat van vorige werken overblijft zou het mogelijk zijn, een ‘édition définitive’ der werken dier beide meesters voor te bereiden.
Rest mij nog te spreken over het jongste werk van Louis Pié- | |
| |
rard, En Wallonie (H. Lamertin, Bruxelles; fr. 3.00) dat voor de Vlamingen in meer dan één opzicht belangwekkend is. Piérard kent zijn Wallonië en heeft het lief, vooral de streek rond de stad Bergen, die hij bewoont, en, daar hij een schrijver van talent is, zal men mij gelooven als ik zeg, dat En Wallonie een schoon en boeiend werk is en voor den folklorist, zoowel als voor den letterkundige, menig document bevat. Zoo zijn de hoofdstukken over de ‘patoisants’ zeer typisch en dat over ‘Paul Verlaine à la prison de Mons’ zeer mooi. Doch waar wij den schrijver niet meer volgen kunnen is in zijn hoofdstukken gewijd aan Jemappes, aan de ‘Amitiés françaises’, aan ‘L'Ame de la Wallonie’. Het is niet mogelijk hier een polemiek aan te gaan over de talen- en rassenkwestie in België; toch moet ik even een parallel trekken. M. Piérard voelt niet veel voor België en nog minder voor de ‘âme beige’. De Vlamingen ook niet. M. Piérard bemint hartstochtelijk zijn streek. De Vlamingen de hunne ook. Voor M. Piérard is Wallonië ‘une province française’ omdat de beschaafde taal Fransch is. Wel, voor de Vlamingen is Vlaanderen geen ‘province hollandaise’, hoewel de taal van Holland en Vlaanderen dezelfde zijn, maar eenvoudig Vlaanderen. Indien de Vlamingen niet veel voor België voelen, dan komt dat omdat ze zich alleen Vlaming gevoelen; bij de Walen schijnt het omdat ze zich... Franschman gevoelen.
M. Piérard raakt heelemaal de kluts kwijt waar hij Vlaamsche en Waalsche kunst onderling vergelijkt. De muziek van César Franck vindt hij Waalsche muziek; talenten van tweeden rang, zooals Jongen, stelt hij oneindig hooger dan ‘l'orchestration lourde, la polyphonie laborieuse et touffue d'un Peter Benoit et d'un Jan Blockx’! Tegenover Rubens stelt hij... Donnay (?). Lemonnier, Maeterlinck, Verhaeren, Van Lerberghe, enz. ‘...sont flamands; oui: de naissance; mais dès le berceau, si j'ose dire, la culture française s'en est emparée.’ Wat geeft dat, M. Piérard? Zij zijn Vlaming geboren: dat is àlles, - het overige komt hierop neer, dat ze zich van een ander speeltuig - de Fransche taal - bedienen.
Maar die mannen zijn en blijven Vlamingen, ...soms ondanks henzelven! - M. Piérard ontkent zelfs de superioriteit van de oude Vlaamsche volksliederen op de Waalsche! Genoeg, niet waar?
Ik herhaal het echter: dit werk is een zeer mooi boek, al zijn eenige hoofdstukken minder aangenaam voor de Vlamingen.
Leo van Riel.
|
|